Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy (Polen) op 21 juli 2023 – E. S.A. / W. sp. z o.o. i Bank S.A.

(Zaak C-459/23, E.)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Najwyższy

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: E. S.A.

Verwerende partijen: W. sp. z o.o., Bank S.A.

Prejudiciële vragen

Moet artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, zoals uitgelegd door het Hof in het arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – benoeming) (C-487/19, EU:C:2021:798), aldus worden uitgelegd dat de aanwijzing van een rechter van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) om zonder zijn instemming tijdelijk zitting te nemen in een andere kamer van de Sąd Najwyższy, net als de overplaatsing van een rechter van een gewone rechterlijke instantie tussen twee kamers van een en hetzelfde gerecht, inbreuk maakt op de beginselen van onafzetbaarheid en onafhankelijkheid van rechters, indien:

- de betrokken rechter wordt aangewezen om uitspraak te doen in zaken waarvan het voorwerp niet valt onder de materiële bevoegdheid van de kamer waarin deze rechter overeenkomstig zijn benoeming in de Sąd Najwyższy gewoonlijk uitspraak doet;

- het tot die aanwijzing strekkende besluit niet door een dergelijke rechter in rechte kan worden betwist in een procedure die voldoet aan de vereisten van punt 118 van het arrest W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – benoeming) (C-487/19);

- de beschikking van de Pierwszy Prezes Sądu Najwyższego (eerste president van de Sąd Najwyższy) waarbij rechters zijn aangewezen om zitting te nemen in een andere kamer [van de Sąd Najwyższy] en de door de president van de civiele kamer van de Sąd Najwyższy gegeven beschikking tot toewijzing van specifieke zaken zijn gegeven door personen die tot rechter in de Sąd Najwyższy zijn benoemd in dezelfde omstandigheden als die welke aan de orde zijn in de zaak W.Ż. (C-487/19), terwijl uit de bestaande rechtspraak volgt dat gerechtelijke procedures met deelname van dergelijke personen hetzij nietig zijn, hetzij inbreuk maken op het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht van partijen op een eerlijk proces;

- in het nationale recht geen grondslag bestaat voor de aanwijzing van een rechter om zonder zijn instemming voor bepaalde tijd zitting te nemen in een andere kamer van de Sąd Najwyższy dan die waarin hij gewoonlijk zitting heeft, terwijl hij tegelijkertijd wordt verplicht om ook in de eigen kamer uitspraak te blijven doen;

- de aanwijzing van een dergelijke rechter om zonder zijn instemming voor bepaalde tijd zitting te nemen in een andere kamer van de Sąd Najwyższy dan die waarin hij gewoonlijk zitting heeft leidt tot inbreuk op artikel 6, onder b), van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd1 (PB 2003, L 299, blz. 9)?

Moet artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, ongeacht het antwoord op de eerste vraag, aldus worden uitgelegd dat de verwijzende rechter geen „bij wet ingesteld” gerecht vormt voor zover hij uitspraak doet in het kader van een rechtsprekende formatie die is samengesteld krachtens een beschikking van de eerste president van de Sąd Najwyższy houdende aanwijzing van rechters om zitting te nemen in een andere kamer van de Sąd Najwyższy en van een beschikking van de president van de civiele kamer van de Sąd Najwyższy houdende toewijzing van specifieke zaken, gelet op het feit dat deze beschikkingen zijn gegeven door personen die tot rechter van de Sąd Najwyższy zijn benoemd in dezelfde omstandigheden als die welke aan de orde zijn in de zaak W.Ż. (C-487/19), wanneer uit de bestaande rechtspraak volgt dat gerechtelijke procedures met deelname van aldus benoemde personen hetzij nietig zijn, hetzij inbreuk maken op het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht van partijen op een eerlijk proces?

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord of de tweede vraag aldus wordt beantwoord dat een aldus ingestelde rechterlijke instantie geen „bij wet ingesteld” gerecht is: moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat rechters die zijn benoemd om zitting te nemen in de rechtsprekende formatie van een gerecht die is ingesteld op de wijze als beschreven in de eerste en de tweede vraag mogen weigeren om handelingen in een aan hen toegewezen zaak te verrichten, waaronder het doen van een uitspraak, in de overweging dat de beschikkingen waarbij zij zijn aangewezen om zitting te nemen in een andere kamer van de Sąd Najwyższy en waarbij specifieke zaken aan hen zijn toegewezen moeten worden geacht niet te bestaan of zijn dergelijke rechters gehouden om [ook in dergelijke omstandigheden] een uitspraak te doen en om het besluit om al dan niet tegen die uitspraak op te komen, gelet op het feit dat inbreuk is gemaakt op het recht van partijen op behandeling van hun zaak door een gerecht dat voldoet aan de vereisten van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest, over te laten aan de betrokken partijen?

Indien de hierboven geformuleerde vragen aldus worden beantwoord dat de verwijzende rechterlijke instantie een bij wet ingesteld gerecht in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU is: moet artikel 3, lid 3, onder b), juncto artikel 20 en artikel 1, lid 2, onder c), van richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten1 (PB 2004, L 134, blz. 1, zoals gewijzigd) aldus worden uitgelegd dat een overheidsbedrijf in de zin van artikel 2, lid 1, onder b), van deze richtlijn, dat zich bezighoudt met groothandel en detailhandel in elektriciteit, verplicht is om in het kader van de procedure voor het plaatsen van overheidsopdrachten groenestroomcertificaten als bedoeld in artikel 2, onder k) en l), van richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB 2009, L 140, blz. 16, zoals gewijzigd) te verwerven? 2

Indien de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 14, juncto artikel 1, lid 4, van richtlijn 2004/17 aldus worden uitgelegd dat tussen een dergelijk bedrijf en een producent van energie uit hernieuwbare bronnen een raamovereenkomst moet worden gesloten volgens de procedure voor het plaatsen van overheidsopdrachten, wanneer de geraamde (zij het in de overeenkomst niet gespecificeerde) totale waarde van de ter uitvoering van die overeenkomst verworven groenestroomcertificaten hoger is dan het drempelbedrag als genoemd in artikel 16, onder a), van die richtlijn en de waarde van de individuele transacties die ter uitvoering van die overeenkomst zijn gesloten dat drempelbedrag niet overschrijdt?

Indien de vierde en de vijfde vraag bevestigend worden beantwoord: vormt de sluiting van een overeenkomst in strijd met de voorschriften inzake overheidsopdrachten een geval als bedoeld in artikel 2 quinquies, lid 1, onder a), van richtlijn 92/13/EEG van de Raad van 25 februari 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie1 (PB 1992, L. 76, blz. 14, zoals gewijzigd), of is dit een ander geval van schending van het Unierecht inzake overheidsopdrachten dat het mogelijk maakt om de gesloten overeenkomst nietig te verklaren zonder inachtneming van de procedure die in het nationale recht tot omzetting van voornoemde richtlijn is vastgesteld?

Indien de vierde tot en met de zesde vraag bevestigend worden beantwoord: moet het algemene beginsel van verbod van misbruik van recht aldus worden uitgelegd dat een aanbestedend overheidsbedrijf als bedoeld in artikel 2, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/17 niet kan verzoeken om de nietigverklaring van een overeenkomst die het met een leverancier heeft gesloten in strijd met de nationale bepalingen tot omzetting van de Unierechtelijke richtlijnen inzake overheidsopdrachten, wanneer dat verzoek in werkelijkheid niet is gemotiveerd door de eis om het Unierecht te eerbiedigen maar door het feit dat de uitvoering van de overeenkomst voor dat overheidsbedrijf minder rendabel is geworden?

____________

1 PB 2003, L 299, blz. 9.

1 PB 2004, L 134, blz. 1.

1 PB 2009, L 140, blz. 16.

1 PB 1992, L 76, blz. 14.