Language of document : ECLI:EU:C:2014:102

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

27 februari 2014 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Communautair douanewetboek – Artikelen 70, lid 1, en 78 – Douaneaangiften – Gedeeltelijk onderzoek van de goederen – Nemen van monsters – Onjuiste code – Veralgemening van de resultaten naar de in eerdere aangiften opgenomen identieke goederen nadat goederen zijn vrijgegeven – Controle achteraf – Onmogelijkheid om te verzoeken om een aanvullend onderzoek van de goederen”

In zaak C‑571/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Augstākās tiesas Senāts (Letland) bij beslissing van 21 november 2012, ingekomen bij het Hof op 6 december 2012, in de procedure

Greencarrier Freight Services Latvia SIA

tegen

Valsts ieņēmumu dienests,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, C. G. Fernlund, A. Ó Caoimh (rapporteur), C. Toader en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 oktober 2013,

gelet op de opmerkingen van:

–        Greencarrier Freight Services Latvia SIA, vertegenwoordigd door A. Brunavs, bijgestaan door B. Cera, advokāte,

–        de Letse regering, vertegenwoordigd door I. Kucina, K. Freimanis en I. Kalninš als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. García-Valdecasas Dorrego als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Keppenne, A. Sauka en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 december 2013,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 70, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Greencarrier Freight Services Latvia SIA (hierna: „GFSL”), een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Lets recht, en Valsts ieņēmumu dienests (Letse belastingdienst; hierna: „VID”), betreffende de heffing van invoerrechten en de oplegging van een geldboete bij een controle achteraf van verschillende douaneaangiften.

 Toepasselijke bepalingen

3        De vijfde en de zesde overweging van de considerans van het douanewetboek luiden als volgt:

„Overwegende dat, teneinde te zorgen voor een evenwicht tussen enerzijds de behoefte van de douaneadministraties om een goede toepassing van de douanewetgeving te waarborgen en anderzijds het recht van de economische subjecten op een billijke behandeling, de douaneadministraties met name uitgebreide controlemogelijkheden en de economische subjecten een recht op beroep moeten krijgen; dat het Verenigd Koninkrijk voor de totstandbrenging van een beroepsprocedure op douanegebied nieuwe administratieve procedures moet invoeren, hetgeen niet kan worden verwezenlijkt vóór 1 januari 1995;

Overwegende dat het wenselijk is de douaneformaliteiten en ‑controles af te schaffen of deze ten minste zo veel mogelijk te beperken in verband met het grote belang dat de buitenlandse handel voor de Gemeenschap heeft”.

4        Artikel 68 van dit wetboek bepaalt:

„Teneinde de juistheid van de door hen aanvaarde aangiften te verifiëren kunnen de douaneautoriteiten overgaan tot:

a)      een controle van de aangifte en de daarbij gevoegde documenten. De douaneautoriteiten kunnen van de aangever eisen dat nog andere documenten worden overgelegd met het oog op de verificatie van de juistheid van de in de aangifte voorkomende vermeldingen;

b)      tot het onderzoek van de goederen en het nemen van monsters voor analyse of voor een grondigere controle.”

5        Artikel 70 van deze code preciseert:

„1.      Wanneer slechts een gedeelte van de goederen waarop een aangifte betrekking heeft, wordt onderzocht, gelden de resultaten van het onderzoek voor alle goederen van deze aangifte.

De aangever kan evenwel om een aanvullend onderzoek van de goederen verzoeken wanneer hij van mening is dat de resultaten van het gedeeltelijke onderzoek niet voor de rest van de aangegeven goederen gelden.

2.      Voor de toepassing van lid 1 worden, wanneer een aangifteformulier verscheidene artikelen omvat, de vermeldingen met betrekking tot elk artikel geacht een afzonderlijke aangifte te vormen.”

6        Artikel 71 van die code bepaalt:

„1.      De resultaten van de verificatie van de aangifte dienen als grondslag voor de toepassing van de bepalingen die gelden voor de douaneregeling waaronder de goederen zijn geplaatst.

2.      Indien er geen verificatie van de aangifte wordt uitgevoerd, vindt de toepassing van de in lid 1 bedoelde bepalingen plaats aan de hand van de vermeldingen in de aangifte.”

7        Artikel 78 van het douanewetboek luidt als volgt:

„1.      De douaneautoriteiten kunnen na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan.

2.      De douaneautoriteiten kunnen, na de goederen te hebben vrijgegeven en teneinde zich van de juistheid van de vermeldingen in de aangifte te vergewissen, overgaan tot een controle van de handelsdocumenten en ‑gegevens aangaande de in‑ of uitvoertransacties ten aanzien van de betrokken goederen en aangaande de handelstransacties die later in verband met deze goederen plaatsvinden. Deze controles kunnen worden uitgeoefend bij de aangever en bij elke persoon die beroepshalve direct of indirect bij de genoemde transacties is betrokken, alsmede bij elke andere persoon die beroepshalve over genoemde documenten en gegevens beschikt. De douaneautoriteiten kunnen eveneens overgaan tot het onderzoek van de goederen wanneer deze nog kunnen worden aangebracht.

3.      Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.”

8        Artikel 221, leden 1 en 3, van dat wetboek bepaalt:

„1.      Het bedrag van de rechten dient onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld.

[...]

3.      De mededeling aan de schuldenaar moet plaatsvinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. [...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

9        GFSL voert voor rekening van Hantas SIA vanuit Rusland koekjes en chocoladerepen in om deze in de Europese Unie in het vrije verkeer te brengen.

10      In april en mei 2007 heeft de VID onderzocht hoeveel douanerechten Hantas SIA voor de periode van 1 mei 2004 tot en met 31 december 2006 had betaald ingevolge 35 douaneaangiften die waren ingediend door GFSL, die als schuldenaar moest worden aangemerkt indien een douaneschuld ontstond.

11      Deze controle volgde op een door de VID verricht onderzoek van monsters die hij had genomen van de goederen die in 6 in oktober en november 2005 ingediende douaneaangiften waren opgenomen (hierna: „betrokken douaneaangiften”). Op basis van de resultaten van die controle heeft de VID vastgesteld dat GFSL, in 29 douaneaangiften die tussen 4 juni 2004 en 29 november 2005 waren ingediend, daaronder begrepen de 6 onderzochte aangiften, de in de Unie ingevoerde goederen voor het vrije verkeer had aangegeven onder onjuiste codes van de gecombineerde nomenclatuur houdende het geïntegreerde tarief van de Europese Gemeenschappen (Taric) dat is ingevoerd bij artikel 2 van verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief‑ en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1), zoals gewijzigd.

12      Bij beslissing van 31 mei 2007 heeft de VID GFSL laten weten dat een douaneschuld was ontstaan en heeft hij de bedragen van de invoerrechten en van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw”), vermeerderd met vertragingsrente, vastgesteld, alsook haar een boete opgelegd voor de onjuiste toepassing van de gecombineerde nomenclatuur.

13      Het door GFSL tegen deze beslissing ingediende bezwaar is door de VID afgewezen bij besluit van 14 september 2007.

14      Tegen dit besluit tot afwijzing is beroep tot nietigverklaring ingesteld bij de Administratīvā rajona tiesa (administratieve districtsrechtbank van eerste aanleg), die dit beroep gedeeltelijk heeft toegewezen bij vonnis van 29 juni 2009. Dit vonnis is bevestigd door de Administratīvā apgabaltiesa (regionaal administratief beroepshof), die bij arrest van 8 december 2011 heeft vastgesteld dat de invoerrechten, de belasting over de toegevoegde waarde en de boete betreffende de in de betrokken douaneaangiften opgenomen goederen weliswaar op goede gronden waren opgelegd, maar dat het besluit van 14 september 2007 voor het overige nietig moest worden verklaard, daar de VID, in strijd met artikel 70, lid 1, van het douanewetboek, de resultaten van de controle van de in de betrokken aangiften opgegeven goederen ten onrechte had toegepast op goederen waarvoor tussen 4 juni 2004 en 6 september 2005 23 andere douaneaangiften (hierna: „eerdere douaneaangiften”) waren ingediend, dus goederen die meer dan één jaar vóór de onderzochte goederen waren ingevoerd. Bijgevolg had de VID niet kunnen aantonen dat onjuiste codes op die goederen waren toegepast, zodat GFSL niet was gehouden om bewijs te leveren van de objectieve eigenschappen van deze goederen, temeer daar zij geen onderzoek van die goederen meer kon laten verrichten.

15      Zowel de VID als GFSL heeft tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld bij de Augstākās tiesas Senāts (senaat van het hooggerechtshof).

16      Ter onderbouwing van haar cassatieberoep voert de VID aan dat de goederen waarop de eerdere douaneaangiften betrekking hadden, identiek waren aan de goederen die in de betrokken douaneaangiften waren opgenomen, aangezien deze goederen dezelfde samenstelling en benaming hadden, er hetzelfde uitzagen en van dezelfde fabrikant afkomstig waren, zoals uit de vermeldingen in de door laatstgenoemde overgelegde certificaten blijkt. De VID stelt dan ook dat hij overeenkomstig het beginsel van proceseconomie de overige goederen niet hoefde te onderzoeken en de identificatieresultaten mocht veralgemenen naar de andere, identieke goederen, terwijl GFSL de verplichting had om bewijzen over te leggen waaruit de verschillen tussen de goederen bleken.

17      De verwijzende rechter merkt echter op dat de eerdere douaneaangiften meer dan één jaar zijn ingediend vóór de betrokken douaneaangiften waarvoor monsters waren genomen. Volgens GFSL is het objectief gezien niet meer mogelijk om de in die aangiften vermelde goederen aan te brengen voor latere controle ervan, en evenmin om voor die goederen het recht op een aanvullend onderzoek te doen gelden.

18      In die omstandigheden heeft de Augstākās tiesas Senāts de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Dient artikel 70, lid 1, eerste alinea, van [het douanewetboek] aldus te worden uitgelegd dat de resultaten van het onderzoek van een deel van de in een aangifte opgenomen goederen mogen worden veralgemeend naar goederen die zijn opgenomen in eerdere aangiften en waarop het gedeeltelijke onderzoek geen betrekking had, maar die waren aangegeven onder dezelfde codes van de gecombineerde nomenclatuur, afkomstig waren van dezelfde fabrikant en volgens de in de certificaten van die fabrikant opgenomen informatie inzake de benaming en de samenstelling van de goederen identiek waren aan de goederen die zijn opgenomen in de aangifte waarvan monsters zijn genomen met het oog op een gedeeltelijk onderzoek?

Met andere woorden:

Heeft het begrip ‚aangifte’ in de zin van artikel 70, lid 1, eerste alinea, van [het douanewetboek] eveneens betrekking op aangiften [betreffende goederen] waarvan geen onderzoekmonsters zijn genomen, maar waarin identieke goederen (goederen die worden aangegeven onder dezelfde code van de gecombineerde nomenclatuur, afkomstig zijn van dezelfde fabrikant en volgens de fabriekscertificaten dezelfde benaming en samenstelling hebben) zijn aangegeven?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: mogen de resultaten van het in artikel 70, lid 1, eerste alinea, van het [douanewetboek] bedoelde gedeeltelijke goederenonderzoek worden veralgemeend naar aangiften waarvan de aangever om objectieve redenen niet om een aanvullend onderzoek kan verzoeken overeenkomstig artikel 70, lid 1, tweede alinea, van het [douanewetboek] omdat het onmogelijk is om de goederen aan te brengen voor het onderzoek overeenkomstig artikel 78, lid 2, van het [douanewetboek]?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

19      Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 70, lid 1, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat het de douaneautoriteiten toestaat om de resultaten van het gedeeltelijke onderzoek van in een douaneaangifte opgenomen goederen dat is verricht op basis van monsters die van deze goederen zijn genomen, kunnen worden geëxtrapoleerd naar goederen waarop eerder door dezelfde aangever ingediende aangiften betrekking hadden en die niet zijn onderzocht en niet meer kunnen worden onderzocht aangezien deze goederen zijn vrijgegeven, wanneer uit de door die aangever verstrekte schriftelijke aanwijzingen blijkt dat al die goederen onder dezelfde code van de gecombineerde nomenclatuur vallen, afkomstig zijn van dezelfde fabrikant en dezelfde benaming en samenstelling hebben.

20      In herinnering moet worden geroepen dat de douaneautoriteiten volgens artikel 68 van het douanewetboek de juistheid van de douaneaangiften kunnen verifiëren door over te gaan tot ofwel een controle van de aangifte en de daarbij gevoegde documenten, ofwel een onderzoek van de goederen en het eventueel nemen van monsters voor analyse of grondige controle.

21      Voor laatstgenoemd geval bepaalt artikel 70, lid 1, van dit wetboek dat, wanneer slechts een gedeelte van de goederen waarop eenzelfde aangifte betrekking heeft, wordt onderzocht, de resultaten van het onderzoek voor alle goederen van deze aangifte gelden, mits de aangever om een aanvullend onderzoek van de goederen kan verzoeken wanneer hij van mening is dat de resultaten van het gedeeltelijke onderzoek niet gelden voor de rest van de aangegeven goederen.

22      Deze algemene bepaling voert dus een fictie van eenvormige kwaliteit in die de douaneautoriteiten in staat stelt om de resultaten van een gedeeltelijk onderzoek van in eenzelfde douaneaangifte opgenomen goederen naar alle goederen van deze aangifte te extrapoleren (zie in die zin arresten van 7 september 2006, Nowaco Germany, C‑353/04, Jurispr. blz. I‑7357, punten 54 en 55, en 24 november 2011, Gebr. Stolle, C‑323/10–C‑326/10, Jurispr. blz. I‑12177, punten 100 en 101).

23      In dit verband beoogt diezelfde bepaling snelle en doeltreffende procedures voor het in het vrije verkeer brengen te waarborgen, door de douaneautoriteiten niet de verplichting op te leggen om ambtshalve alle goederen die worden aangegeven aan een grondig onderzoek te onderwerpen, hetgeen noch in het belang zou zijn van de deelnemers aan het economisch verkeer, die er over het algemeen op gespitst zijn om de vrijgave te vragen teneinde de goederen die zij aangeven snel in het vrije verkeer te kunnen brengen, noch in het belang van genoemde autoriteiten, omdat een systematisch onderzoek van aangegeven goederen voor hen een aanzienlijke verhoging van de werklast met zich mee zou brengen (zie in die zin arrest van 4 maart 2004, Derudder, C‑290/01, Jurispr. blz. I‑2041, punt 45).

24      Vastgesteld moet worden dat zowel uit de bewoordingen van artikel 70, lid 1, van het douanewetboek als uit de opzet van de artikelen 68 tot en met 74 van dit wetboek blijkt dat deze mogelijkheid om de resultaten van een gedeeltelijk onderzoek te veralgemenen, enkel ziet op de goederen van „een aangifte” wanneer deze goederen door de douaneautoriteiten zijn onderzocht vóórdat zij die goederen hebben vrijgegeven (zie in die zin arrest Derudder, reeds aangehaald, punt 43).

25      Voornoemde bepaling staat het de douaneautoriteiten dus niet toe om, in een zaak zoals die in het hoofdgeding, de resultaten van een gedeeltelijk onderzoek van in een douaneaangifte opgenomen goederen te veralgemenen naar in eerdere douaneaangiften opgenomen goederen die door deze autoriteiten reeds zijn vrijgegeven.

26      Daaruit volgt echter niet dat die eerdere douaneaangiften niet meer kunnen worden betwist door de douaneautoriteiten.

27      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak van het Hof is om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geschil kan oplossen (zie onder meer arresten van 8 maart 2007, Campina, C‑45/06, Jurispr. blz. I‑2089, punt 30, en 14 oktober 2010, Fuß, C‑243/09, Jurispr. blz. I‑9849, punt 39).

28      Zoals de Tsjechische en de Spaanse regering in hun schriftelijke opmerkingen hebben aangegeven, kunnen de douaneautoriteiten na de vrijgave van de in een douaneaangifte opgenomen goederen in voorkomend geval overeenkomstig artikel 78 van het douanewetboek ambtshalve tot herziening van de aangifte overgaan (zie in die zin arrest van 20 oktober 2005, Overland Footwear, C‑468/03, Jurispr. blz. I‑8937, punten 62, 64 en 66).

29      Volgens artikel 78, lid 2, van het douanewetboek kunnen de douaneautoriteiten immers, na de goederen te hebben vrijgegeven, overgaan tot een controle van de handelsdocumenten en ‑gegevens aangaande de in‑ of uitvoertransacties ten aanzien van de goederen en aangaande de handelstransacties die later in verband met deze goederen plaatsvinden, en kunnen zij eveneens overgaan tot het onderzoek van die goederen wanneer deze nog kunnen worden aangebracht.

30      Aldus stelt deze bepaling de douaneautoriteiten in staat om eerdere douaneaangiften te betwisten waarvoor geen verificaties krachtens artikel 68 van het douanewetboek zijn verricht en die derhalve overeenkomstig artikel 71, lid 2, van dit wetboek op basis van de daarin opgenomen vermeldingen zijn behandeld (zie in die zin arrest van 15 september 2011, DP grup, C‑138/10, Jurispr. blz. I‑8369, punt 37).

31      Niets belet de douaneautoriteiten om daartoe de resultaten van een gedeeltelijk onderzoek van in een douaneaangifte opgenomen goederen te extrapoleren naar goederen die in eerdere douaneaangiften waren vermeld en die door deze autoriteiten reeds zijn vrijgegeven, wanneer het om identieke goederen gaat, waarbij het enkel aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren. De vaststelling dat het identieke goederen betreft, kan met name gebaseerd zijn op de controle van de handelsdocumenten en ‑gegevens aangaande de in‑ of uitvoertransacties ten aanzien van de betrokken goederen en aangaande de handelstransacties die later in verband met deze goederen plaatsvinden, en inzonderheid op de door de aangever verstrekte gegevens waaruit blijkt dat deze goederen afkomstig zijn van dezelfde fabrikant, dezelfde benaming en samenstelling hebben en er hetzelfde uitzien als de goederen waarop de eerdere douaneaangiften betrekking hadden.

32      Een dergelijke extrapolatiebevoegdheid vloeit op zich voort uit het doel van het douanewetboek, dat – overeenkomstig de vijfde overweging van de considerans ervan – ertoe strekt een goede toepassing van de daarin vastgestelde heffingen te waarborgen en tegelijkertijd – zoals uit punt 23 van het onderhavige arrest blijkt – te voorzien in snelle en doeltreffende procedures die in het belang zijn van zowel de marktdeelnemers als de douaneautoriteiten, aangezien deze laatste op die manier niet alle in een douaneaangifte opgenomen goederen systematisch hoeven te onderzoeken, waardoor de douaneformaliteiten en ‑controles overeenkomstig de zesde overweging van de considerans van dat wetboek zo veel mogelijk worden beperkt (zie in die zin arrest Derudder, reeds aangehaald, punten 42 en 45).

33      Deze mogelijkheid strookt eveneens met de specifieke logica van artikel 78 van het douanewetboek, te weten de douaneprocedure afstemmen op de werkelijke situatie door de rechtzetting van materiële fouten of vergissingen en van elke onjuiste uitlegging van het toepasselijke recht (zie in die zin arrest Overland Footwear, reeds aangehaald, punt 63, alsook arresten van 14 januari 2010, Terex Equipment e.a., C‑430/08 en C‑431/08, Jurispr. blz. I‑321, punt 56, en 12 juli 2012, Südzucker e.a., C‑608/10, C‑10/11 en C‑23/11, punt 47).

34      Het is in dit verband irrelevant dat de aangever, in een zaak zoals die in het hoofdgeding, niet meer om een aanvullend onderzoek van de betrokken goederen en om het eventueel nemen van aanvullende monsters kan verzoeken.

35      Artikel 78 van het douanewetboek wordt in beginsel immers toegepast ná de vrijgave van de goederen, op een tijdstip waarop het aanbrengen van deze goederen niet meer mogelijk kan blijken te zijn (zie arrest Overland Footwear, reeds aangehaald, punt 66).

36      Zoals is aangegeven door de meeste belanghebbenden die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, vloeit hoe dan ook uit de bewoordingen van artikel 78, lid 2, van het douanewetboek voort dat de controle achteraf van de douaneaangiften op basis van stukken kan worden verricht, zonder dat de douaneautoriteiten de goederen fysiek hoeven te controleren, aangezien van laatstgenoemde verificatie enkel sprake is wanneer de goederen „nog kunnen worden aangebracht” (zie in die zin arrest van 22 november 2012, Digitalnet e.a., C‑320/11, C‑330/11, C‑382/11 en C‑383/11, punten 66 en 67).

37      In die omstandigheden, wanneer de aan een gedeeltelijk onderzoek onderworpen goederen en de in eerdere douaneaangiften opgenomen goederen identiek zijn, met name gelet op het feit dat uit de controle van de handelsdocumenten en ‑gegevens aangaande de in‑ of uitvoertransacties ten aanzien van de betrokken goederen en aangaande de handelstransacties die later in verband met deze goederen hebben plaatsgevonden, en inzonderheid uit de door de aangever verstrekte aanwijzingen blijkt dat deze goederen afkomstig zijn van dezelfde fabrikant, dezelfde benaming en samenstelling hebben en er hetzelfde uitzien als de goederen waarop de eerdere douaneaangiften betrekking hadden, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren, kunnen de douaneautoriteiten de resultaten van dat gedeeltelijk onderzoek naar laatstgenoemde goederen extrapoleren.

38      De aangever moet niettemin het recht hebben om een dergelijke extrapolatie te betwisten, met name wanneer hij, zoals in het hoofdgeding, in weerwil van de door hemzelf in zijn douaneaangiften verstrekte aanwijzingen van mening is dat het resultaat van het gedeeltelijke onderzoek van de goederen waarop een bepaalde aangifte betrekking had, niet kan worden toegepast op de goederen die in eerdere aangiften waren opgenomen, waarbij hij alle bewijzen kan aandragen ter onderbouwing van de stelling dat het niet om dezelfde goederen gaat (zie naar analogie arrest Derudder, reeds aangehaald, punt 42).

39      In dit verband moet echter worden onderstreept dat een algemene en abstracte bewering, zoals die van GFSL in de door haar bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen, waarbij met betrekking tot voedingswaren zoals die in het hoofdgeding wordt aangevoerd dat verschillende factoren de samenstelling ervan – inzonderheid hun zetmeelgehalte – kunnen hebben gewijzigd, volstrekt irrelevant is, aangezien deze omstandigheden – gesteld al dat zij zouden zijn bewezen – er de aangever niet toe hebben aangezet om voor de in de eerdere douaneaangiften opgenomen goederen andere aanwijzingen te verstrekken dan de vermeldingen die hij heeft gebruikt voor de goederen waarop het gedeeltelijke onderzoek betrekking had, of om in voorkomend geval om een herziening van die aangiften te verzoeken, zodat niet is aangetoond – en overigens evenmin is aangevoerd – dat dergelijke factoren de indeling van deze goederen in de gecombineerde nomenclatuur zouden hebben kunnen beïnvloeden. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om dienaangaande alle nodige vaststellingen te doen.

40      Ten slotte moet erop worden gewezen dat, ook al voorziet artikel 78 van het douanewetboek niet in een specifieke termijn voor de herziening van douaneaangiften, de mededeling van een nieuwe douaneschuld door de douaneautoriteiten volgens artikel 221, lid 3, van dit wetboek mag geschieden binnen een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop deze douaneschuld is ontstaan.

41      Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter blijkt uit de aan het Hof overgelegde gegevens dat deze termijn, zoals GFSL in antwoord op een door het Hof ter terechtzitting gestelde vraag heeft bevestigd, in casu is geëerbiedigd, aangezien, zoals uit de punten 11 en 12 van het onderhavige arrest blijkt, de eerste van de herziene douaneaangiften dateert van 4 juni 2004 en de nieuwe douaneschuld is meegedeeld op 31 mei 2007.

42      Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 70, lid 1, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling alleen geldt voor de goederen van „een aangifte”, wanneer deze goederen door de douaneautoriteiten zijn onderzocht vóórdat zij die goederen hebben vrijgegeven, zodat die bepaling de douaneautoriteiten niet toestaat om, in een zaak zoals die in het hoofdgeding, de resultaten van het gedeeltelijke onderzoek van in een bepaalde douaneaangifte vermelde goederen te veralgemenen naar in eerdere douaneaangiften opgenomen goederen die door deze autoriteiten reeds zijn vrijgegeven.

43      Artikel 78 van dat wetboek moet daarentegen aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten de resultaten van het gedeeltelijke onderzoek van in een douaneaangifte opgenomen goederen, welk onderzoek is verricht op basis van monsters die van deze goederen zijn genomen, kunnen extrapoleren naar goederen die in eerder door diezelfde aangever ingediende douaneaangiften waren opgenomen en waarvoor geen dergelijk onderzoek is verricht – en ook niet meer kan worden verricht aangezien reeds vrijgave van deze goederen is verleend – wanneer het om identieke goederen gaat, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren.

 Kosten

44      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 70, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling alleen geldt voor de goederen van „een aangifte”, wanneer deze goederen door de douaneautoriteiten zijn onderzocht vóórdat zij die goederen hebben vrijgegeven, zodat die bepaling de douaneautoriteiten niet toestaat om, in een zaak zoals die in het hoofdgeding, de resultaten van het gedeeltelijke onderzoek van in een bepaalde douaneaangifte vermelde goederen te veralgemenen naar in eerdere douaneaangiften opgenomen goederen die door deze autoriteiten reeds zijn vrijgegeven.

Artikel 78 van die verordening moet daarentegen aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten de resultaten van het gedeeltelijke onderzoek van in een douaneaangifte opgenomen goederen, welk onderzoek is verricht op basis van monsters die van deze goederen zijn genomen, kunnen extrapoleren naar goederen die in eerder door diezelfde aangever ingediende douaneaangiften waren opgenomen en waarvoor geen dergelijk onderzoek is verricht – en ook niet meer kan worden verricht aangezien reeds vrijgave van deze goederen is verleend – wanneer het om identieke goederen gaat, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit te verifiëren.

ondertekeningen


* Procestaal: Lets.