Language of document : ECLI:EU:C:2022:529

ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

7 juli 2022 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Artikel 153 VWEU – Bescherming van werknemers – Richtlijn 2003/88/EG – Organisatie van de arbeidstijd – Nachtarbeid – Collectieve arbeidsovereenkomst die voor regelmatig verrichte nachtarbeid voorziet in een lagere loontoeslag dan voor incidentele nachtarbeid – Gelijke behandeling – Artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Ten uitvoer brengen van het Unierecht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten”

In de gevoegde zaken C‑257/21 en C‑258/21,

betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland) bij beslissingen van 9 december 2020, ingekomen bij het Hof op 22 april 2021, in de procedure

Coca-Cola European Partners Deutschland GmbH

tegen

L.B. (C‑257/21),

R.G. (C‑258/21),

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: J. Passer, kamerpresident, F. Biltgen en M. L. Arastey Sahún (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: A. Rantos,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Coca-Cola European Partners Deutschland GmbH, vertegenwoordigd door C. Böttger, Rechtsanwalt,

–        L.B. en R.G., vertegenwoordigd door R. Buschmann en A. Kapeller, Prozessbevollmächtigte,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killmann en D. Recchia als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9) en van artikel 20 en artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen Coca-Cola European Partners Deutschland GmbH (hierna: „Coca-Cola”) enerzijds, en L.B. (zaak C‑257/21) en R.G. (zaak C‑258/21) anderzijds (hierna samen: „belanghebbenden”), over de op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde loontoeslag voor de als nachtarbeid verrichte uren.

 Toepasselijke bepalingen

 Internationaal recht

3        Artikel 3, lid 1, van Verdrag nr. 171 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) van 26 juni 1990 betreffende nachtarbeid (hierna: „IAO-Verdrag betreffende nachtarbeid”), bepaalt:

„Er dienen specifieke maatregelen, vereist door de aard van de nachtarbeid en ten minste de maatregelen bedoeld in de artikelen 4 tot en met 10 omvattend, te worden getroffen ten behoeve van de nachtarbeiders, teneinde hun gezondheid te beschermen, hun de uitoefening van hun verantwoordelijkheden jegens hun gezin en de samenleving te vergemakkelijken, hun kansen op loopbaanontwikkeling te bieden en hun passende compensatie te bieden. Zulke maatregelen dienen ook te worden genomen op het gebied van de veiligheid en de bescherming van het moederschap, ten behoeve van allen die nachtarbeid verrichten”

4        Artikel 8 van dat verdrag luidt:

„De aan nachtarbeiders geboden compensaties op het gebied van arbeidsduur, loon of soortgelijke voordelen moeten de erkenning van de aard van nachtarbeid weerspiegelen.”

 Unierecht

5        Richtlijn 2003/88 is vastgesteld op basis van artikel 137, lid 2, EG, thans artikel 153, lid 2, VWEU.

6        De overwegingen 1, 2 en 4 tot en met 6 van deze richtlijn luiden als volgt:

„(1)      Richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd [(PB 1993, L 307, blz. 18)], waarin de minimumvoorschriften worden vastgesteld inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd met betrekking tot dagelijkse rusttijd, pauzes, wekelijkse rusttijd, maximale wekelijkse arbeidstijd en de jaarlijkse vakantie en aspecten van nacht- en ploegenarbeid en het werkrooster, is ingrijpend gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid dient derhalve tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)      In artikel 137 [EG] wordt bepaald dat de [Europese] Gemeenschap het optreden van de lidstaten ter verbetering van met name het arbeidsmilieu ondersteunt en aanvult, teneinde de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen. In op basis van dit artikel aangenomen richtlijnen moet worden vermeden zodanige administratieve, financiële en juridische verplichtingen op te leggen dat de oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen daardoor kunnen worden gehinderd.

[...]

(4)      De verbetering van de veiligheid, de hygiëne en de gezondheid van de werknemers op het werk is een doelstelling die niet aan overwegingen van zuiver economische aard ondergeschikt mag worden gemaakt.

(5)      Voor alle werknemers moeten passende rusttijden gelden. Het begrip ‚rusttijd’ moet worden uitgedrukt in tijdseenheden, dat wil zeggen in dagen, uren en/of delen daarvan. De werknemers in de Gemeenschap moeten – dagelijkse, wekelijkse en jaarlijkse – minimumrusttijden en voldoende pauzes genieten. In dit verband dient ook een maximale duur voor de werkweek te worden vastgesteld.

(6)      Er moet rekening worden gehouden met de beginselen van de [IAO] ter zake van de organisatie van de arbeidstijd, met inbegrip van de beginselen op het gebied van nachtarbeid.”

7        Artikel 1 van deze richtlijn, met als opschrift „Doel en toepassingsgebied”, bepaalt in lid 1:

„Deze richtlijn bepaalt minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd.”

8        In artikel 7 van die richtlijn is het volgende bepaald:

„1.      De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.

2.      De minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.”

9        Artikel 8 van richtlijn 2003/88, „Duur van de nachtarbeid”, luidt:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat:

a)      de normale arbeidstijd voor nachtarbeiders gemiddeld niet langer is dan acht uren per tijdvak van vierentwintig uur;

b)      nachtarbeiders wier werk bijzondere risico’s dan wel grote lichamelijke of geestelijke spanningen met zich meebrengt, niet langer werken dan acht uren in een periode van vierentwintig uur waarin zij nachtarbeid verrichten.

Voor de toepassing van punt b) wordt arbeid die bijzondere risico’s dan wel grote lichamelijke of geestelijke spanningen met zich meebrengt, gedefinieerd in de nationale wetten en/of gebruiken of in collectieve overeenkomsten of bedrijfsakkoorden tussen de sociale partners, met inachtneming van de specifieke effecten en risico’s van nachtarbeid.”

10      Artikel 9 van deze richtlijn, „Medische keuring en overgang van nachtarbeiders naar dagwerk”, luidt als volgt:

„1.      „De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat:

a)      nachtarbeiders, alvorens zij bij nachtarbeid worden ingezet en daarna op gezette tijden, recht hebben op een gratis medische keuring;

b)      nachtarbeiders met gezondheidsproblemen waarvan vaststaat dat deze verband houden met de nachtarbeid, waar mogelijk passend dagwerk krijgen.

2.      Bij de in lid 1, onder a), bedoelde gratis medische keuring moet het medisch geheim worden gerespecteerd.

3.      De in lid 1, onder a), bedoelde gratis medische keuring kan deel uitmaken van de nationale gezondheidszorg.”

11      Artikel 10 van die richtlijn, „Garanties voor nachtarbeid”, bepaalt:

„De lidstaten kunnen de arbeid van bepaalde categorieën nachtarbeiders die bij hun werk in nachttijd een veiligheids- of gezondheidsrisico lopen, op bepaalde, in de nationale wetten en/of gebruiken vastgestelde voorwaarden, afhankelijk stellen van bepaalde garanties.”

12      Artikel 11 van voornoemde richtlijn, „Kennisgeving wanneer regelmatig gebruik wordt gemaakt van nachtarbeiders”, bepaalt het volgende:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat werkgevers die regelmatig gebruikmaken van nachtarbeiders, de bevoegde autoriteiten daarvan op hun verzoek in kennis stellen.”

13      Artikel 12 van richtlijn 2003/88, „Bescherming op het gebied van veiligheid en gezondheid”, luidt:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat:

a)      nachtarbeiders en werknemers in ploegendienst ten aanzien van hun veiligheid en gezondheid een mate van bescherming genieten die op de aard van hun werk is afgestemd;

b)      de passende beschermings- en preventiediensten of ‑voorzieningen voor de veiligheid en de gezondheid van nachtarbeiders en werknemers in ploegendienst gelijkwaardig zijn aan die welke voor andere werknemers gelden, en steeds ter beschikking staan.”

14      Artikel 13 van deze richtlijn, „Werkrooster”, luidt als volgt:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat werkgevers die voornemens zijn de werkzaamheden volgens een bepaald rooster in te delen, vooral wat de pauzes tijdens de arbeidstijd betreft, rekening houden met het algemene beginsel van de aanpassing van de arbeid aan de mens, met name teneinde monotone en tempogebonden arbeid, afhankelijk van het soort werk en de veiligheids- en gezondheidseisen, te verlichten.”

 Duits recht

15      Artikel 3 van het Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland (grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland) van 23 mei 1949 (BGBl. 1949 I, blz. 1), in de versie die van toepassing is op de hoofdgedingen, bepaalt:

„(1)      Alle mensen zijn voor de wet gelijk.

(2)      Mannen en vrouwen hebben gelijke rechten. De staat bevordert de daadwerkelijke toepassing van het beginsel van gelijke rechten voor vrouwen en mannen en zet zich in om een einde te maken aan bestaande ongelijkheden.

(3)      Niemand mag wegens zijn geslacht, afkomst, ras, taal, land van herkomst, geloofsovertuiging, religieuze of politieke opvattingen worden benadeeld of bevoordeeld. Niemand mag wegens zijn handicap worden benadeeld.”

16      § 7 van het Manteltarifvertrag zwischen dem Verband der Erfrischungsgetränke-Industrie Berlin und Region Ost e.V. und der Gewerkschaft Nahrung-Genuss-Gaststätten Hauptverwaltung (collectieve arbeidsovereenkomst tussen de unie voor de frisdrankindustrie van Berlijn en de regio oost e.V. en het hoofdbestuur van de vakbond „voeding, genotmiddelen, horeca”) van 24 maart 1998 (hierna: „MTV”), dat betrekking heeft op „toeslagen voor arbeid gedurende de nacht en op zon- en feestdagen”, bepaalt in de leden 1 en 3:

„1.      Voor arbeid gedurende de nacht en op zon- en feestdagen worden de volgende toeslagen betaald:

Overuren vanaf 41 uur per week      25 %

Nachtelijke overuren vanaf 41 uur per week      50 %

Regelmatige nachtarbeid vanaf 1998      17,5 %

Regelmatige nachtarbeid vanaf 1999      20 %

Incidentele nachtarbeid vanaf 1998      40 %

Incidentele nachtarbeid vanaf 1999      50 %

[...]

3.      De toeslagen worden berekend op basis van het in de collectieve arbeidsovereenkomst vastgestelde totale loon.”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

17      Belanghebbenden hebben in het kader van ploegendienst nachtarbeid verricht voor Coca-Cola, een drankenbedrijf dat met de Gewerkschaft Nahrung-Genuss-Gaststätten (vakbond voeding, genotmiddelen, horeca) een collectieve ondernemingsovereenkomst heeft gesloten, op grond waarvan zij is gebonden aan de bepalingen van het MTV.

18      L.B. heeft van december 2018 tot en met juni 2019 regelmatige nachtarbeid verricht in de zin van het MTV, waarvoor hij een loontoeslag van 20 % per uur heeft ontvangen.

19      R.G. heeft in december 2018 en januari 2019 en van maart tot en met juli 2019 regelmatige nachtarbeid verricht in de zin van het MTV, waarvoor hij een loontoeslag van 25 % per uur heeft ontvangen.

20      Belanghebbenden menen dat het MTV, door te voorzien in een hogere loontoeslag voor incidentele nachtarbeid dan voor regelmatige nachtarbeid, een verschil in behandeling in het leven roept dat in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling in de zin van artikel 3 van de grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland en artikel 20 van het Handvest. Om die reden hebben zij elk beroep ingesteld bij het respectieve voor hen bevoegde Arbeitsgericht (arbeidsrechter in eerste aanleg, Duitsland) tot betaling, voor de betrokken perioden, van een bedrag dat overeenkomt met het verschil tussen de door hen ontvangen vergoeding en de vergoeding die zij zouden hebben ontvangen bij toepassing van het percentage dat volgens het MTV geldt voor incidentele nachtarbeid. In dit verband betoogden zij dat personen die regelmatig nachtarbeid verrichten worden blootgesteld aan veel hogere gezondheidsrisico’s en aanzienlijk grotere verstoringen van hun sociale leven dan personen die slechts incidenteel ’s nachts werken.

21      Coca-Cola was daarentegen van opvatting dat incidentele nachtarbeid veel minder vaak voorkomt dan regelmatige nachtarbeid en dat de hogere loontoeslag voor incidentele nachtarbeid met name gerechtvaardigd is omdat het daarbij over het algemeen om overwerk gaat. Bovendien geeft regelmatige nachtarbeid recht op extra voordelen, met name op het gebied van verlof. De loontoeslag voor incidentele nachtarbeid is niet alleen bedoeld om de nadelen van dit soort arbeid te compenseren, maar ook om de werkgever ervan te weerhouden om, door het gebruik van incidentele nachtarbeid, te interfereren in de vrije tijd en het sociale leven van zijn werknemers.

22      Het Arbeitsgericht heeft de door belanghebbenden ingestelde beroepen verworpen, waarna zij hoger beroep hebben ingesteld bij het Landesarbeitsgericht Berlin-Brandenburg (arbeidsrechter in tweede aanleg Berlijn-Brandenburg, Duitsland), dat hun rechten voor een deel van de betrokken perioden heeft erkend maar deze voor het overige vervallen heeft verklaard.

23      Coca-Cola heeft tegen deze vonnissen beroep in Revision ingesteld bij de verwijzende rechter, het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland).

24      Ingeval het Handvest in casu van toepassing is, vraagt de verwijzende rechter zich af of een bepaling van een collectieve arbeidsovereenkomst die voorziet in een toeslag voor nachtarbeid, verenigbaar is met het Handvest, namelijk of het uit § 7, lid 1, MTV voortvloeiende verschil in behandeling tussen regelmatige nachtarbeid en incidentele nachtarbeid in overeenstemming is met artikel 20 van het Handvest.

25      Tegen deze achtergrond heeft het Bundesarbeitsgericht de behandeling van de zaken geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld, die in de zaken C‑257/21 en C‑258/21 in identieke bewoordingen zijn geformuleerd:

„1)      Brengt een collectieve arbeidsovereenkomst richtlijn [2003/88] ten uitvoer in de zin van artikel 51, lid 1, eerste volzin, van het [Handvest], wanneer in die collectieve arbeidsovereenkomst voor incidentele nachtarbeid een hogere compensatie is vastgelegd dan voor regelmatige nachtarbeid?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

Verzet artikel 20 van het [Handvest] zich tegen een collectieve arbeidsovereenkomst waarin voor incidentele nachtarbeid een hogere compensatie is vastgelegd dan voor regelmatige nachtarbeid, wanneer een dergelijke regeling niet alleen de nadelige gevolgen van nachtarbeid voor de gezondheid, maar ook de lasten die voortvloeien uit het feit dat incidentele nachtarbeid moeilijker te plannen is, beoogt te compenseren?”

 Voeging van de zaken C257/21 en C258/21

26      Bij beslissing van de president van het Hof van 26 mei 2021 zijn de zaken C‑257/21 en C‑258/21 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsook voor het arrest.

 Verzoeken tot opening van de mondelinge behandeling

27      Bij brieven, neergelegd ter griffie van het Hof op 10 maart en 13 juni 2022, hebben belanghebbenden verzocht om opening van de mondelinge behandeling, omdat dat zij het niet eens waren met, ten eerste, de beslissing om de zaken zonder conclusie van de advocaat-generaal te berechten en, ten tweede, de opmerkingen van de Europese Commissie.

28      In dit verband moet worden opgemerkt dat het Hof, op rapport van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, overeenkomstig artikel 76, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering heeft beslist geen pleitzitting te houden, omdat het zich na lezing van de opmerkingen die tijdens de schriftelijke behandeling zijn neergelegd, voldoende voorgelicht achtte om in de onderhavige zaken uitspraak te doen.

29      Voorts dient eraan te worden herinnerd dat het Hof volgens artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de opening of de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van doorslaggevende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet hebben kunnen uitwisselen.

30      In casu is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, van oordeel dat het over alle noodzakelijke gegevens beschikt om de vragen van de verwijzende rechter te beantwoorden.

31      Bijgevolg moeten de verzoeken van belanghebbenden tot opening van de mondelinge behandeling worden afgewezen.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid

32      De Commissie betoogt dat de verzoeken om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk zijn wegens het feit dat de verwijzende rechter niet heeft aangetoond dat de uitlegging van richtlijn 2003/88 noodzakelijk is om de hoofdgedingen te kunnen beslechten, omdat de gestelde vragen uitsluitend betrekking hebben op de uitlegging van het Handvest. Aangezien deze gedingen buiten de werkingssfeer van richtlijn 2003/88 vallen, komt de kwestie van de uitlegging van het Handvest niet aan de orde.

33      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat de prejudiciële verwijzingsprocedure van artikel 267 VWEU een nauwe samenwerking tot stand brengt tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, gebaseerd op een onderlinge taakverdeling, en een instrument is waarmee het Hof de nationale rechterlijke instanties de uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht verschaft die zij voor de beslechting van de hun voorgelegde geschillen nodig hebben [arrest van 23 november 2021, IS (Onwettigheid van de verwijzingsbeslissing), C‑564/19, EU:C:2021:949, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

34      Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het uitsluitend de taak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden [arrest van 23 november 2021, IS (Onwettigheid van de verwijzingsbeslissing), C‑564/19, EU:C:2021:949, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

35      Bijgevolg geldt voor prejudiciële vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is, of het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen [arrest van 23 november 2021, IS (Onwettigheid van de verwijzingsbeslissing), C‑564/19, EU:C:2021:949, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

36      In casu moet worden vastgesteld dat uit de verzoeken om een prejudiciële beslissing en uit de bewoordingen van de gestelde vragen blijkt dat de uitlegging van richtlijn 2003/88 noodzakelijk is voor de beantwoording van de vraag of § 7, lid 1, MTV deze richtlijn ten uitvoer brengt in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest.

37      In deze omstandigheden kunnen de door de Commissie aangevoerde argumenten, die betrekking hebben op de uitlegging van richtlijn 2003/88 en derhalve deel uitmaken van het onderzoek ten gronde van de verzoeken om een prejudiciële beslissing, het vermoeden van relevantie van de door de verwijzende rechter gestelde vragen niet weerleggen (zie naar analogie arrest van 22 oktober 2020, Sportingbet en Internet Opportunity Entertainment, C‑275/19, EU:C:2020:856, punt 36).

38      Bijgevolg zijn de prejudiciële vragen ontvankelijk.

 Eerste vraag

39      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of een bepaling van een collectieve arbeidsovereenkomst die voorziet in een hogere loontoeslag voor incidentele nachtarbeid dan voor regelmatige nachtarbeid, richtlijn 2003/88 ten uitvoer brengt in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest.

40      Volgens artikel 51, lid 1, van het Handvest zijn de bepalingen daarvan tot de lidstaten gericht uitsluitend wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen, en volgens vaste rechtspraak veronderstelt het begrip „het recht van de Unie ten uitvoer brengen” in de zin van die bepaling dat er tussen een Unierechtelijke handeling en de betrokken nationale maatregel een verband bestaat dat, rekening houdend met de door het Hof vastgestelde beoordelingscriteria, verder gaat dan het dicht bij elkaar liggen van de betrokken materies of de indirecte invloed van de ene materie op de andere (arrest van 28 oktober 2021, Komisia za protivodeystvie na koruptsiyata i za otnemane na nezakonno pridobitoto imushtestvo, C‑319/19, EU:C:2021:883, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      In deze context is het Hof met name tot de slotsom gekomen dat de grondrechten van de Unie niet konden worden toegepast in verband met een nationale regeling wegens het feit dat de Unievoorschriften op het betrokken gebied de lidstaten geen specifieke verplichting oplegden voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie. Het enkele feit dat een nationale maatregel binnen een gebied valt waarop de Unie over bevoegdheden beschikt, kan deze maatregel dus niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht brengen en bijgevolg niet leiden tot de toepassing van het Handvest [arrest van 14 oktober 2021, INSS (Nabestaandenpensioen op basis van een niet-huwelijks partnerschap), C‑244/20, niet gepubliceerd, EU:C:2021:854, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

42      Voorts volgt uit de rechtspraak van het Hof dat wanneer de bepalingen van het Unierecht op het betrokken gebied een aspect niet regelen en aan de lidstaten geen specifieke verplichting opleggen voor een gegeven situatie, een bepaling van een collectieve arbeidsovereenkomst die de sociale partners met betrekking tot dat aspect hebben gesloten, buiten de werkingssfeer van het Handvest valt en de betrokken situatie niet kan worden beoordeeld in het licht van de bepalingen van het Handvest (arrest van 19 november 2019, TSN en AKT, C‑609/17 en C‑610/17, EU:C:2019:981, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Derhalve moet worden nagegaan of richtlijn 2003/88 de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde loontoeslag voor werknemers die nachtarbeid verrichten, regelt en voor dergelijke situaties een specifieke verplichting oplegt.

44      In casu is de verwijzende rechter in essentie van oordeel dat § 7, lid 1, MTV kan vallen onder de artikelen 8 tot en met 13 van richtlijn 2003/88 alsmede onder artikel 3, lid 1, en artikel 8 van het IAO-Verdrag betreffende nachtarbeid, gelezen in samenhang met overweging 6 van die richtlijn.

45      In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat richtlijn 2003/88, behoudens het bijzondere geval van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon als bedoeld in artikel 7, lid 1, van deze richtlijn, enkel bepaalde aspecten van de organisatie van de arbeidstijd regelt, ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, zodat zij in beginsel niet van toepassing is op de beloning van de werknemers [zie in die zin arresten van 9 maart 2021, Radiotelevizija Slovenija (Wachtdienst met permanente bereikbaarheid op een afgelegen plaats), C‑344/19, EU:C:2021:182, punt 57, en 9 maart 2021, Stadt Offenbach am Main (Periode waarin een brandweerman permanent bereikbaar moet zijn), C‑580/19, EU:C:2021:183, punt 56].

46      Zowel uit artikel 137 EG, thans artikel 153 VWEU, dat de rechtsgrondslag voor richtlijn 2003/88 vormt, als uit de bewoordingen van artikel 1, lid 1, van die richtlijn, gelezen in het licht van de overwegingen 1, 2, 4, en 5 daarvan, volgt immers dat deze richtlijn ertoe strekt minimumvoorschriften vast te stellen om de levens- en arbeidsomstandigheden van werknemers te verbeteren door de nationale regelingen inzake met name de duur van de arbeidstijd te harmoniseren (zie in die zin arrest van 20 november 2018, Sindicatul Familia Constanţa e.a., C‑147/17, EU:C:2018:926, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Bovendien is artikel 153 VWEU volgens lid 5 ervan niet van toepassing op de beloning, het recht van vereniging, het stakingsrecht of het recht tot uitsluiting. Deze uitzondering vindt haar bestaansreden in het feit dat de vaststelling van de hoogte van de beloningen op nationaal niveau behoort tot de contractsautonomie van de sociale partners en tot de bevoegdheid van de lidstaten op dit gebied. Het is dan ook opportuun geacht, bij de huidige stand van het Unierecht, om de vaststelling van de hoogte van beloningen uit te sluiten van harmonisatie uit hoofde van de artikelen 136 EG en volgende (thans de artikelen 151 VWEU en volgende) (arrest van 15 april 2008, Impact, C‑268/06, EU:C:2008:223, punt 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Het is juist dat de artikelen 8 tot en met 13 van richtlijn 2003/88 betrekking hebben op nachtarbeid. Deze artikelen zien echter alleen op de duur en het werkrooster van nachtarbeid (respectievelijk artikelen 8 en 13 van deze richtlijn), de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van nachtarbeiders (artikelen 9, 10 en 12 van deze richtlijn) en de kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten (artikel 11 van die richtlijn). Die artikelen regelen dus niet de beloning van werknemers voor nachtarbeid en leggen de lidstaten derhalve geen specifieke verplichting op ten aanzien van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde situaties.

49      In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat artikel 3, lid 1, en artikel 8 van het IAO-Verdrag betreffende nachtarbeid, gelezen in samenhang met overweging 6 van richtlijn 2003/88, de lidstaten evenmin op grond van het Unierecht specifieke verplichtingen opleggen met betrekking tot de loontoeslag voor werknemers die nachtarbeid verrichten.

50      Het klopt dat artikel 3, lid 1, van het IAO-Verdrag betreffende nachtarbeid bepaalt dat er specifieke, door de aard van nachtarbeid vereiste maatregelen dienen te worden getroffen ten behoeve van werknemers, en dat artikel 8 van dit verdrag bepaalt dat de aan nachtarbeiders geboden compensaties op het gebied van arbeidsduur, loon of soortgelijke voordelen de erkenning van de aard van nachtarbeid moeten weerspiegelen.

51      Opgemerkt zij echter dat, aangezien de Unie dit verdrag niet heeft geratificeerd, het op zich geen bindende rechtskracht in de rechtsorde van de Unie heeft en dat overweging 6 van richtlijn 2003/88 evenmin bindende kracht verleent aan dat verdrag (zie naar analogie arrest van 3 september 2015, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Commissie, C‑398/13 P, EU:C:2015:535, punt 64).

52      Bijgevolg valt de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde loontoeslag voor werknemers die nachtarbeid verrichten, als bedoeld in § 7, lid 1, MTV, niet onder richtlijn 2003/88 en kan deze loontoeslag niet worden geacht het Unierecht ten uitvoer te brengen in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest.

53      Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat een bepaling van een collectieve arbeidsovereenkomst die voorziet in een hogere loontoeslag voor incidentele nachtarbeid dan voor regelmatige nachtarbeid, richtlijn 2003/88 niet ten uitvoer brengt in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest.

 Tweede vraag

54      Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

55      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

Een bepaling van een collectieve arbeidsovereenkomst die voorziet in een hogere loontoeslag voor incidentele nachtarbeid dan voor regelmatige nachtarbeid, brengt richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd niet ten uitvoer in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.