Language of document :

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

17 april 2024 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – In het licht van de situatie in de Democratische Republiek Congo vastgestelde beperkende maatregelen – Bevriezing van tegoeden – Inreisbeperkingen op het grondgebied van de lidstaten – Plaatsing van verzoekers naam op de lijsten van de betrokken personen, entiteiten of lichamen – Beroep dat kennelijk ongegrond is”

In zaak T‑6/23,

UC, vertegenwoordigd door P. Bekaert en S. Bekaert, advocaten,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door B. Driessen en M.‑C. Cadilhac als gemachtigden,

verweerder,

geeft

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: R. da Silva Passos (rapporteur), president, S. Gervasoni en I. Reine, rechters,

griffier: V. Di Bucci,

gezien de beschikking van 19 april 2023, UC/Raad (T‑6/23 R, niet gepubliceerd, EU:T:2023:206),

gezien de stukken,

de navolgende

Beschikking

1        Het door verzoeker, UC, krachtens artikel 263 VWEU ingestelde beroep strekt tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (GBVB) 2022/2398 van de Raad van 8 december 2022 tot uitvoering van besluit 2010/788/GBVB betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in de Democratische Republiek Congo (PB 2022, L 316 I, blz. 7) en uitvoeringsverordening (EU) 2022/2397 van de Raad van 8 december 2022 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 1183/2005 betreffende beperkende maatregelen met het oog op de situatie in de Democratische Republiek Congo (PB 2022, L 316 I, blz. 1; hierna: „bestreden verordening”), voor zover deze handelingen (hierna samen: „bestreden handelingen”) hem betreffen.

 Voorgeschiedenis van het geding en feiten die zich na de instelling van het beroep hebben voorgedaan

2        Verzoeker is een zakenman van Belgische nationaliteit en is voormalig directeur van African Gold Refinery Ltd (hierna: „vennootschap AGR”), die in Uganda is gevestigd en actief is in de goudsector in Afrika, met name door het kopen, ontginnen, raffineren en verhandelen van goud afkomstig uit mijnen in de Democratische Republiek Congo.

3        De onderhavige zaak moet worden geplaatst in het kader van de beperkende maatregelen die de Raad van de Europese Unie heeft opgelegd om duurzame vrede in de Democratische Republiek Congo tot stand te brengen en druk uit te oefenen op de personen en entiteiten die handelen in strijd met het wapenembargo dat tegen die staat is afgekondigd.

 Maatregelen van de Unie in verband met de situatie in de Democratische Republiek Congo

4        Na de vaststelling door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (hierna: „Veiligheidsraad”) van resolutie 1493 (2003) op 28 juli 2003 en resolutie 1596 (2005) op 18 april 2005, heeft de Raad op 13 juni 2005 gemeenschappelijk standpunt 2005/440/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen de Democratische Republiek Congo en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2002/829/GBVB (PB 2005, L 152, blz. 22) vastgesteld, en op 18 juli 2005, op grond van de artikelen 60, 301 en 308 EG, verordening (EG) nr. 1183/2005 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen die handelen in strijd met het wapenembargo tegen de Democratische Republiek Congo (PB 2005, L 193, blz. 1).

5        Na de aanneming door de Veiligheidsraad van resolutie 1807 (2008) op 31 maart 2008 en resolutie 1533 (2004) op 1 december 2010, heeft de Raad op 20 december 2010 op grond van artikel 29 VEU besluit 2010/788/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen de Democratische Republiek Congo en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2008/369/GBVB (PB 2010, L 336, blz. 30) vastgesteld.

6        Op 12 december 2016 heeft de Raad, als reactie op de belemmeringen van het verkiezingsproces en de daarmee verband houdende schendingen van de mensenrechten in de Democratische Republiek Congo, op grond van artikel 29 VEU besluit (GBVB) 2016/2231 tot wijziging van besluit 2010/788/GBVB (PB 2016, L 336 I, blz. 7) vastgesteld en op grond van artikel 215 VWEU verordening (EU) 2016/2230 tot wijziging van verordening nr. 1183/2005 (PB 2016, L 336 I, blz. 1).

7        Ten eerste legt artikel 3, lid 1, van besluit 2010/788, zoals gewijzigd bij besluit 2016/2231, beperkende maatregelen op aan de personen en entiteiten die zijn aangewezen door het door de Veiligheidsraad ingestelde sanctiecomité voor de Democratische Republiek Congo (hierna: „Sanctiecomité”), en waarvan de namen zijn opgenomen op de lijst in bijlage I bij dat besluit. Ten tweede voert artikel 3, lid 2, van dat besluit aanvullende beperkende maatregelen in tegen personen en entiteiten die door de Europese Unie autonoom zijn aangewezen en waarvan de namen zijn opgenomen op de lijst in bijlage II bij dat besluit. Overeenkomstig de artikelen 2 bis en 2 ter van verordening nr. 1183/2005, zoals gewijzigd bij verordening 2016/2230, is hetzelfde onderscheid overgenomen in de bijlagen I en I bis bij deze verordening.

8        Op 5 december 2022 heeft de Raad, na een beoordeling van de omstandigheden en rekening houdend met de ernst van de situatie in de Democratische Republiek Congo, zich op het standpunt gesteld dat de criteria voor de aanwijzing van personen op wie de beperkende maatregelen van besluit 2010/788 van toepassing zijn, moesten worden gewijzigd om het mogelijk te maken dergelijke maatregelen ook te nemen tegen natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die het gewapend conflict, de instabiliteit of de onveiligheid in de Democratische Republiek Congo ondersteunden of er baat bij hadden.

9        In dit kader heeft de Raad ten eerste besluit (GBVB) 2022/2377 tot wijziging van besluit 2010/788 (PB 2022, L 317, blz. 97) vastgesteld, waarbij in artikel 3, lid 2, onder c), d), e) en f), van besluit 2010/788 vier aanvullende criteria voor plaatsing op de lijsten zijn opgenomen, en ten tweede verordening (EU) 2022/2373 tot wijziging van verordening nr. 1183/2005 (PB 2022, L 314, blz. 79), waarbij diezelfde vier criteria zijn ingevoegd in artikel 2 ter, lid 1, van verordening nr. 1183/2005.

 Criteria voor plaatsing op de lijsten die door de Unie worden toegepast om autonome beperkende maatregelen vast te stellen

10      In artikel 3, lid 2, van besluit 2010/788, zoals gewijzigd bij besluit 2022/2377 (hierna: „besluit 2010/788 zoals gewijzigd”), is bepaald wat volgt:

„De in artikel 4, lid 1, en artikel 5, leden 1 en 2, genoemde beperkende maatregelen worden opgelegd aan natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die:

a)      een breed gedragen en vreedzame oplossing voor verkiezingen in de [Democratische Republiek Congo] belemmeren, onder meer door daden van geweld, onderdrukking of aanzetten tot geweld, of door ondermijning van de rechtsstaat;

b)      betrokken zijn bij het beramen, aansturen of plegen van handelingen die ernstige schendingen of misbruik van de mensenrechten in de [Democratische Republiek Congo] inhouden;

c)      verantwoordelijk zijn voor het in stand houden van het gewapend conflict, de instabiliteit of de onveiligheid in de [Democratische Republiek Congo];

d)      steun verlenen aan de [onder] c) bedoelde natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen;

e)      [...] aanzetten tot geweld in verband met de [onder] b), c) en d) genoemde acties;

f)      het [...] gewapend conflict, de instabiliteit of de onveiligheid in de [Democratische Republiek Congo] [exploiteren], onder meer door de illegale exploitatie van of handel in natuurlijke hulpbronnen en wilde dieren en planten;

g)      banden hebben met de [onder] a), b), c), d), e) of f) bedoelde natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen;

op de lijst in bijlage II.”

11      In artikel 4, leden 1 en 2, van besluit 2010/788 zoals gewijzigd is bepaald dat „[d]e lidstaten [...] de nodige maatregelen [nemen] om de binnenkomst op of doorreis via hun grondgebied van de in artikel 3 bedoelde personen te beletten” en dat dit de „lidstaten [niet verplicht] de binnenkomst op hun grondgebied van eigen onderdanen te weigeren”.

12      Artikel 5, leden 1 en 2, van besluit 2010/788 zoals gewijzigd luidt als volgt:

„1.      Alle tegoeden, andere financiële activa en economische middelen die rechtstreeks of onrechtstreeks in bezit zijn of onder zeggenschap staan van de in artikel 3 bedoelde personen of entiteiten, of die worden gehouden door entiteiten waarvan de eigendom of de zeggenschap rechtstreeks of onrechtstreeks berust bij die personen of entiteiten, dan wel bij personen of entiteiten die namens deze of op hun aanwijzing handelen, als genoemd in de bijlagen I en II, worden bevroren.

2.      Tegoeden, andere financiële activa of economische middelen worden rechtstreeks noch onrechtstreeks aan of ten behoeve van de in lid 1 bedoelde personen of entiteiten ter beschikking gesteld.”

13      Artikel 2 van verordening nr. 1183/2005, zoals gewijzigd bij verordening 2022/2373 (hierna: „verordening nr. 1183/2005 zoals gewijzigd”), is als volgt verwoord:

„1.      Alle tegoeden en economische middelen die direct of indirect aan in de bijlagen I of I bis vermelde natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen toebehoren, of die hun eigendom zijn, in hun bezit zijn of onder hun zeggenschap staan, ook via een derde die namens hen of op hun aanwijzing handelt, worden bevroren.

2.      Aan of ten behoeve van de in de bijlagen I of I bis vermelde natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen mogen geen tegoeden of economische middelen direct of indirect ter beschikking worden gesteld.”

14      In artikel 2 ter, lid 1, van verordening nr. 1183/2005 zoals gewijzigd is het volgende bepaald:

„Bijlage I bis omvat de natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen die door de Raad zijn aangewezen om enige van de volgende redenen:

a)      een op consensus gebaseerde en vreedzame oplossing op weg naar verkiezingen in de [Democratische Republiek Congo] tegenwerken, onder andere door geweld, repressie of aanzetten tot geweld, of het ondermijnen van de rechtsstaat;

b)      daden beramen, aansturen of plegen die ernstige schendingen of misbruik van de mensenrechten in de [Democratische Republiek Congo] vormen;

c)      verantwoordelijk zijn voor de instandhouding van het gewapende conflict, de instabiliteit of de onveiligheid in de [Democratische Republiek Congo];

d)      steun verlenen aan de [onder] c) bedoelde natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen;

e)      [...] aanzetten tot geweld in verband met de [onder] b), c) en d) genoemde acties;

f)      het [...] gewapend conflict, de instabiliteit of de onveiligheid in de [Democratische Republiek Congo] [exploiteren], onder meer door de illegale exploitatie van of handel in natuurlijke hulpbronnen en wilde dieren en planten;

g)      in verband worden gebracht met de [onder] a), b), c), d), e) of f) bedoelde natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen.”

 Plaatsing van verzoekers naam op de lijsten van personen op wie de aan de orde zijnde beperkende maatregelen van toepassing zijn

15      Op 8 december 2022 is verzoekers naam bij de bestreden handelingen geplaatst op de lijst van personen, entiteiten en lichamen in bijlage II, afdeling A (Personen), van besluit 2010/788 zoals gewijzigd, en in bijlage I bis, afdeling A (Personen), van verordening nr. 1183/2005 zoals gewijzigd (hierna: „litigieuze lijsten”).

16      Bovendien is bij uitvoeringsbesluit (GBVB) 2022/2412 van 8 december 2022 tot wijziging van besluit 2010/788/GBVB (PB 2022, L 317, blz. 122) in artikel 9, lid 2, van besluit 2010/788 zoals gewijzigd bepaald dat „[d]e in artikel 3, lid 2, bedoelde maatregelen [...] van toepassing [zijn] tot en met 12 december 2023” en dat „[z]ij [...] zo nodig [worden] verlengd of gewijzigd indien de Raad van oordeel is dat de doelstellingen ervan niet zijn bereikt”.

17      In de bestreden handelingen heeft de Raad de plaatsing van verzoekers naam op de litigieuze lijsten gemotiveerd met de volgende redenen (hierna: „litigieuze redenen voor plaatsing op de lijsten”):

„[UC] is een zakenman en de uiteindelijke begunstigde en voormalig directeur van African Gold Refinery Ltd., gevestigd in Uganda.

African Gold Refinery Limited ontvangt, koopt, raffineert en verhandelt sinds 2016 illegaal goud van oorsprong uit mijnen in de [Democratische Republiek Congo] die worden gecontroleerd door niet-gouvernementele gewapende groeperingen, waaronder de Mai-Mai Yakutumba en Raia Mutomboki, die betrokken zijn bij destabiliserende activiteiten in de provincie Zuid-Kivu.

[UC] exploiteert derhalve het gewapende conflict, de instabiliteit en de onveiligheid in de [Democratische Republiek Congo] door de illegale ontginning van en handel in natuurlijke hulpbronnen.”

18      Op 9 december 2022 heeft de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie een kennisgeving gepubliceerd aan de personen op wie de beperkende maatregelen van besluit 2010/788 zoals gewijzigd en verordening nr. 1183/2005 zoals gewijzigd – als uitgevoerd bij de bestreden handelingen – betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in de Democratische Republiek Congo, van toepassing zijn (PB 2022, C 469, blz. 32).

19      Bij brief van 23 januari 2023 heeft verzoeker, nadat het onderhavige beroep was ingesteld, de Raad verzocht om mededeling van de bij het dossier gevoegde bewijsstukken ter staving van de litigieuze redenen voor plaatsing op de lijsten. In antwoord daarop heeft de Raad hem op 8 februari 2023 de in dat dossier opgenomen werkdocumenten meegedeeld.

 Conclusies van partijen

20      Verzoeker vordert dat:

–        de bestreden handelingen nietig worden verklaard voor zover zij hem betreffen;

–        de Raad wordt verwezen in de kosten.

21      De Raad vordert dat:

–        het beroep als kennelijk ongegrond wordt verworpen;

–        subsidiair, voor het geval dat het Gerecht uitvoeringsbesluit 2022/2398 nietig verklaart voor zover het verzoeker betreft, de gevolgen van dat besluit gehandhaafd blijven tot het verstrijken van de beroepstermijn of, indien een dergelijk beroep wordt ingesteld, tot de verwerping ervan;

–        verzoeker wordt verwezen in de kosten.

 In rechte

22      Volgens artikel 126 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kan het Gerecht, wanneer het beroep kennelijk rechtens ongegrond is, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten.

23      In casu acht het Gerecht zich voldoende voorgelicht door de stukken van het dossier en beslist het uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten, ondanks verzoekers verzoek om een terechtzitting te houden.

24      Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker zeven middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan de onbevoegdheid van de Raad, een onjuiste rechtsgrondslag en schending van de transparantieverplichting. Het tweede middel is ontleend aan schending van de beginselen van rechtszekerheid, legaliteit en evenredigheid, en aan het feit dat verordening nr. 1183/2005 zoals gewijzigd de werkingssfeer van besluit 2010/788 zoals gewijzigd niet naleeft. Het derde middel is ontleend aan schending van de motiveringsplicht. Het vierde middel is ontleend aan schending van het recht om te worden gehoord en van het recht op toegang tot het dossier, en bijgevolg van de rechten van de verdediging en van het recht op behoorlijk bestuur. Het vijfde en het zesde middel zijn ontleend aan schending van verschillende grondrechten en van het evenredigheidsbeginsel. Het zevende middel is ontleend aan schending van de rechten van de verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming.

25      Vooraf moet worden opgemerkt dat verzoekers argumenten in het zevende middel niet specifiek zijn en losstaan van de argumenten die hij eerder in het derde en het vierde middel heeft ontwikkeld. In zoverre moeten enerzijds het derde en het zevende middel, en anderzijds het vierde en het zevende middel samen worden onderzocht. De overige middelen zullen worden onderzocht in de volgorde waarin zij in punt 24 hierboven zijn uiteengezet.

26      Zoals blijkt uit het onderzoek van de eerste twee middelen hieronder, moet bovendien worden opgemerkt dat verzoeker in het kader van zijn vordering tot nietigverklaring van de bestreden handelingen, zonder formeel een exceptie van onwettigheid krachtens artikel 277 VWEU op te werpen, zich beroept op de onwettigheid van besluit 2010/788 zoals gewijzigd en van verordening nr. 1183/2005 zoals gewijzigd. Aangezien de bestreden handelingen zijn vastgesteld ter uitvoering van die eerdere handelingen en verzoekers naam op de litigieuze lijsten is geplaatst op basis van de in die handelingen vastgestelde criteria voor plaatsing op de lijsten, moet ervan worden uitgegaan dat verzoeker, wanneer hij om nietigverklaring van die eerdere handelingen verzoekt, in werkelijkheid een exceptie van onwettigheid opwerpt ter ondersteuning van zijn vordering tot nietigverklaring van de bestreden handelingen, waarbij het Gerecht bevoegd is om daarvan kennis te nemen (zie in die zin en naar analogie arrest van 15 september 2016, Yanukovych/Raad, T‑348/14, EU:T:2016:508, punten 57‑59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Eerste middel: onbevoegdheid van de Raad, onjuiste rechtsgrondslag en schending van de transparantieverplichting

27      Ten eerste betoogt verzoeker in essentie dat de Raad niet bevoegd was om op zichzelf besluit 2010/788 zoals gewijzigd en verordening nr. 1183/2005 zoals gewijzigd – waaraan door de bestreden handelingen uitvoering is gegeven – vast te stellen. Volgens hem gaat het om wetgevingshandelingen die zijn vastgesteld in strijd met artikel 31, lid 1, VEU, dat de vaststelling van dergelijke handelingen uitsluit.

28      Ten tweede betoogt verzoeker dat artikel 75 VWEU vereist dat de beperkende maatregelen in de vorm van een bevriezing van tegoeden gericht zijn op de preventie en de bestrijding van terrorisme en aanverwante activiteiten, binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Hij voegt daaraan toe dat artikel 215 VWEU van toepassing is op maatregelen die het kapitaalverkeer niet beperken. Aangezien de betrokken maatregelen houdende bevriezing van tegoeden niet gericht zijn tegen terroristische daden binnen de Unie, heeft de Raad volgens hem dit artikel geschonden door het aan te wijzen als rechtsgrondslag voor verordening nr. 1183/2005 zoals gewijzigd en, tot op zekere hoogte, voor besluit 2010/788 zoals gewijzigd.

29      Ten derde betoogt verzoeker dat verordening nr. 1183/2005 zoals gewijzigd en besluit 2010/788 zoals gewijzigd niet dezelfde rechtsgrondslag hebben, hetgeen consequenties heeft voor de te volgen wetgevingsprocedure. Hij zet uiteen dat, wat uitvoeringsbesluiten en de vaststelling van autonome maatregelen betreft, een voorstel van een lidstaat of van de Hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid deel moet uitmaken van de voorbereidende handelingen die in het desbetreffende wetgevingsdossier zijn opgenomen. Verzoeker stelt dat het feit dat dergelijke gegevens, anders dan wat geldt voor andere handelingen van de Raad, niet worden bekendgemaakt, een schending van de regels inzake gelijke behandeling evenals van de transparantieverplichting oplevert. Hij verzoekt aldus om overlegging van documenten met betrekking tot de stemprocedures bij de vaststelling van de bestreden handelingen en van bepaalde eerdere handelingen tot wijziging van besluit 2010/788 en van verordening nr. 1183/2005. Hij voegt daaraan toe dat de mededeling door de Raad op 8 februari 2023 van de gegevens in het dossier dit gebrek aan transparantie niet kan verhelpen.

30      Volgens de Raad is dit middel kennelijk ongegrond.

31      Wat betreft ten eerste de vermeende wetgevende aard van besluit 2010/788 zoals gewijzigd en van verordening nr. 1183/2005 zoals gewijzigd, en de daarmee samenhangende schending van artikel 31, lid 1, VEU, zij er om te beginnen aan herinnerd dat volgens artikel 289, lid 3, VWEU de volgens een wetgevingsprocedure vastgestelde rechtshandelingen wetgevingshandelingen vormen. Bijgevolg zijn de niet-wetgevingshandelingen de handelingen die volgens een andere procedure dan een wetgevingsprocedure zijn vastgesteld (arrest van 6ؘ september 2017, Slowakije en Hongarije/Raad, C‑643/15 en C‑647/15, EU:C:2017:631, punt 58). Aldus kan een rechtshandeling slechts als een wetgevingshandeling van de Unie worden aangemerkt indien zij is vastgesteld op grond van een Verdragsbepaling die uitdrukkelijk hetzij naar de gewone wetgevingsprocedure hetzij naar de bijzondere wetgevingsprocedure verwijst (arrest van 6 september 2017, Slowakije en Hongarije/Raad, C‑643/15 en C‑647/15, EU:C:2017:631, punt 62).

32      Vervolgens staat vast dat de vaststelling van besluit 2010/788 uitsluitend is gebaseerd op artikel 29 VEU, dat is opgenomen in hoofdstuk 2 van titel V van het VEU, dat voorziet in specifieke bepalingen betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB). Dat artikel verleent de Raad de bevoegdheid om alleen op te treden om „besluiten [vast te stellen] waarin de aanpak van de Unie [wordt] bepaald ten aanzien van een bepaalde aangelegenheid van geografische of thematische aard” (zie in die zin arrest van 29 april 2015, National Iranian Gas Company/Raad, T‑9/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:236, punten 82 en 85).

33      Bovendien bepaalt artikel 24, lid 1, VEU, dat is opgenomen in hoofdstuk 2 van titel V van het VEU, met name dat het GBVB aan „specifieke regels en procedures” is onderworpen, dat het „wordt bepaald en uitgevoerd door de Europese Raad en door de Raad, die besluiten met eenparigheid van stemmen, tenzij in de Verdragen anders wordt bepaald”, en dat „[w]etgevingshandelingen [niet kunnen] worden vastgesteld”. In dezelfde zin herinnert artikel 31, lid 1, VEU eraan dat „besluiten [in het kader van hoofdstuk 2 van titel V van het VEU] door de Europese Raad en de Raad met eenparigheid van stemmen [worden] genomen, tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald” en dat „[w]etgevingshandelingen [niet kunnen] worden vastgesteld”.

34      Uit deze drie bepalingen volgt dat de in artikel 29 VEU bedoelde besluiten van de Raad worden vastgesteld volgens een specifieke procedure die, overeenkomstig de in punt 31 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, geen gewone of bijzondere wetgevingsprocedure in de zin van artikel 289, leden 1 en 2, VWEU vormt. Deze besluiten vallen dus niet onder de kwalificatie van wetgevingshandelingen als bedoeld in artikel 289, lid 3, VWEU en in artikel 24 en artikel 31, lid 1, VEU.

35      Ten slotte kan een verordening, aangezien zij door de Raad is vastgesteld op de grondslag van artikel 215 VWEU en dus overeenkomstig de niet-wetgevingsprocedure waarin dit artikel voorziet, niet als wetgevingshandeling worden aangemerkt [zie in die zin arrest van 22 juni 2021, Venezuela/Raad (Geraaktheid van een derde staat), C‑872/19 P, EU:C:2021:507, punt 92].

36      Bijgevolg vormt in casu noch besluit 2010/788 zoals gewijzigd noch verordening nr. 1183/2005 zoals gewijzigd – waaraan door de bestreden handelingen uitvoering is gegeven – een wetgevingshandeling, aangezien zij door de Raad zijn vastgesteld op grond van respectievelijk artikel 29 VEU en artikel 215 VWEU. Verzoeker kan zich dus niet beroepen op een schending van artikel 31, lid 1, VEU.

37      Wat betreft ten tweede de vermeende schending door de Raad van de artikelen 75 en 215 VWEU, zij eraan herinnerd dat artikel 75 VWEU is opgenomen in titel V van het derde deel van het VWEU, die betrekking heeft op de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht binnen de Unie. Krachtens dat artikel kunnen beperkende maatregelen worden vastgesteld met het oog op de verwezenlijking van de in die titel bepaalde doelstellingen, die zijn bedoeld in artikel 67 VWEU, maar uitsluitend wat betreft de preventie en de bestrijding van terrorisme en aanverwante activiteiten (zie in die zin arrest van 6 september 2013, Bank Melli Iran/Raad, T‑35/10 en T‑7/11, EU:T:2013:397, punt 162). Artikel 215 VWEU is op zijn beurt opgenomen in titel IV van het vijfde deel van het VEU, dat het extern optreden van de Unie betreft. Krachtens dat artikel kunnen op het vlak van het GBVB beperkende maatregelen worden vastgesteld jegens derde landen alsmede jegens natuurlijke personen, rechtspersonen, niet-statelijke groepen of entiteiten ter uitvoering van een overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel V van het VEU vastgesteld besluit (arrest van 6 september 2013, Bank Melli Iran/Raad, T‑35/10 en T‑7/11, EU:T:2013:397, punt 163).

38      In casu is besluit 2010/788 zoals gewijzigd door de Raad vastgesteld als reactie op de belemmeringen van het verkiezingsproces en de daarmee verband houdende schendingen van de mensenrechten in de Democratische Republiek Congo. Het streeft aldus doelstellingen na die onder het GBVB vallen en is door de Raad terecht vastgesteld in het kader van de bevoegdheid die hij ontleent aan het VEU en in het bijzonder aan artikel 29 ervan (zie punt 32 hierboven), en niet aan het VWEU. Verzoeker stelt dus ten onrechte dat dit besluit op artikel 75 VWEU had moeten worden gebaseerd en in strijd is met deze bepaling. Hetzelfde geldt voor artikel 215 VWEU, dat niet de rechtsgrondslag van dat besluit vormt.

39      Wat betreft verordening nr. 1183/2005 zoals gewijzigd, zijn de beperkende maatregelen tot bevriezing van tegoeden waarin zij voorziet gericht tegen in de Democratische Republiek Congo gepleegde handelingen die met name de totstandbrenging van een duurzame vrede in die staat tegengaan. Zij hebben dus betrekking noch op de doelstellingen van artikel 67 VWEU noch a fortiori op het voorkomen of bestrijden van terrorisme en aanverwante activiteiten. Bovendien is deze verordening vastgesteld om uitvoering te geven aan besluit 2010/788 zoals gewijzigd, als handeling die onder het GBVB valt. In die omstandigheden vormt artikel 215 VWEU een geschikte en toereikende rechtsgrondslag voor de vaststelling van verordening nr. 1183/2005, aangezien de in deze verordening bepaalde beperkende maatregelen buiten de materiële werkingssfeer van artikel 75 VWEU vallen (zie in die zin arrest van 6 september 2013, Bank Melli Iran/Raad, T‑35/10 en T‑7/11, EU:T:2013:397, punt 167). Verzoeker stelt dus eveneens ten onrechte dat de vaststelling van verordening nr. 1183/2005 zoals gewijzigd in strijd is met de artikelen 75 en 215 VWEU.

40      Wat ten derde de gestelde schending van de transparantieverplichting betreft, zij eraan herinnerd dat artikel 15, lid 3, VWEU, net als artikel 42 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), voorziet in een recht van toegang tot documenten van de instellingen, organen en instanties van de Unie, ongeacht de drager waarop zij zijn vastgelegd, met name voor iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke persoon die in een lidstaat verblijft. Dit artikel bepaalt ook dat de uitoefening van dit recht van toegang wordt geregeld door „bij verordeningen” vastgestelde „algemene beginselen en [...] beperkingen op grond van openbare of particuliere belangen” en dat „[e]lke instelling, elk orgaan of elke instantie zorgt voor transparantie in zijn of haar werkzaamheden en [...] in zijn of haar eigen reglement van orde specifieke bepalingen betreffende de toegang tot zijn of haar documenten op[neemt], overeenkomstig [deze] verordeningen”.

41      In dit verband is in artikel 4, lid 1, onder a), van verordening nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43) bepaald dat „[d]e instellingen [...] de toegang tot een document [weigeren] wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van het openbaar belang, [met name] wat betreft de openbare veiligheid, defensie en militaire aangelegenheden, [en] internationale betrekkingen”. Bovendien is in lid 3 van dat artikel met name bepaald dat „[d]e toegang tot een document met standpunten voor intern gebruik in het kader van beraadslagingen en voorafgaand overleg binnen de betrokken instelling [...] ook [wordt] geweigerd nadat het besluit genomen is, indien de openbaarmaking van het document het besluitvormingsproces van de instelling ernstig zou ondermijnen, tenzij een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt”.

42      Voorts bepaalt artikel 8, lid 1, van besluit (EU) 2009/937 van de Raad van 1 december 2009 houdende vaststelling van zijn reglement van orde (PB 2009, L 325, blz. 35) dat „[i]ndien de Raad een niet-wetgevend voorstel wordt voorgelegd met betrekking tot de aanneming van in of voor de lidstaten bindende rechtsregels in de vorm van [met name] verordeningen [...] of besluiten”, enkel „de eerste beraadslaging van de Raad over belangrijke nieuwe voorstellen openbaar [is]”. Bovendien geldt deze openbaarheid van belangrijke nieuwe voorstellen met name niet voor „handelingen die verband houden met interinstitutionele of internationale betrekkingen”.

43      In casu zijn besluit 2010/788 zoals gewijzigd en verordening nr. 1183/2005 zoals gewijzigd geen wetgevingshandelingen (zie punt 36 hierboven). Bovendien moet in navolging van de Raad worden opgemerkt dat de bestreden handelingen uitvoeringshandelingen zijn die geen wetgevingshandelingen zijn en die door de Raad zijn vastgesteld op grond van de uitvoeringsbevoegdheid die hij aan artikel 291, lid 2, VWEU ontleent.

44      Aangezien deze niet-wetgevingshandelingen daarenboven betrekking hebben op de openbare veiligheid en de internationale betrekkingen, moet daaruit worden afgeleid dat de Raad op grond van de in de punten 40 tot en met 42 hierboven in herinnering gebrachte bepalingen niet verplicht was om tijdens de beraadslagingen en de stemmingen over die handelingen in het openbaar zitting te houden, noch om publieke toegang te verlenen tot de documenten betreffende die beraadslagingen. Bovendien mag een dergelijke behandeling van deze handelingen, die naar hun aard verschillen van de andere handelingen van de Raad, niet in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, dat met name verbiedt dat verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie in die zin arrest van 9 juli 2009, Melli Bank/Raad, T‑246/08 en T‑332/08, EU:T:2009:266, punt 135).

45      Dezelfde conclusie geldt voor de handelingen tot wijziging van besluit 2010/788 en van verordening nr. 1183/2005 die aan besluit 2022/2377, verordening nr. 2022/2373 en de bestreden handelingen voorafgaan. Gesteld al dat deze wijzigingshandelingen in het bijzonder relevant zijn voor de situatie van verzoeker, is diens verzoek om overlegging van bepaalde documenten betreffende de procedure tot vaststelling van deze handelingen door de Raad dus niet nuttig voor de beslechting van het onderhavige geschil en moet het dus worden afgewezen.

46      Gelet op een en ander moet worden geconcludeerd dat verzoeker niet op goede gronden kan stellen dat de Raad in casu de regels inzake gelijke behandeling of de transparantieverplichting heeft geschonden.

47      Hieruit volgt dat het eerste middel in zijn geheel als kennelijk rechtens ongegrond moet worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel, het legaliteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel en niet-naleving, door verordening nr. 1183/2005 zoals gewijzigd, van de werkingssfeer van besluit 2010/788 zoals gewijzigd

48      Verzoeker stelt dat de Raad het rechtszekerheidsbeginsel, het legaliteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden aangezien artikel 3, lid 2, van besluit 2010/788 zoals gewijzigd en artikel 2 ter, lid 1, van verordening nr. 1183/2005 zoals gewijzigd – op basis waarvan de bestreden handelingen zijn vastgesteld – algemeen, vaag en onduidelijk zijn en een onbeperkte werkingssfeer hebben.

49      Dienaangaande betoogt verzoeker om te beginnen dat de litigieuze redenen voor plaatsing op de lijsten, die betrekking hebben op zijn banden met de vennootschap AGR, vallen onder het criterium onder g) van die artikelen. Vervolgens stelt hij dat de begrippen „banden hebben met”, respectievelijk „in verband worden gebracht met”, in de formulering van dit criterium niet is gedefinieerd en, zonder voldoende helder of precies te zijn, verschilt van het begrip „steun” in de formulering van het criterium onder d) van die artikelen. Door het gebruik van deze verschillende begrippen is de werkingssfeer van dit laatste criterium beperkter dan die van het criterium onder g) van die artikelen. Bovendien voert hij aan dat in de Nederlandse taalversie en wegens een terminologisch verschil,  de draagwijdte van het criterium van artikel 2 ter, lid 1, onder g), van verordening nr. 1183/2005 zoals gewijzigd ruimer is dan die van hetzelfde criterium van artikel 3, lid 2, van besluit 2010/788 zoals gewijzigd. Volgens verzoeker heeft dit tot gevolg dat dit besluit het bewijs van het bestaan van een handeling of een gedraging vereist, terwijl deze verordening een eenvoudige vaststelling vereist en dus een nagenoeg onbeperkte werkingssfeer heeft die verder gaat dan die van dat besluit, hetgeen in strijd is met het legaliteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Ten slotte is hij van mening dat artikel 2 ter, lid 1, van verordening nr. 1183/2005, zoals dit gold voordat het bij verordening nr. 2022/2373 werd gewijzigd, dubbelzinnig was wat betreft het cumulatieve karakter van de daarin genoemde criteria.

50      Volgens de Raad is dit middel kennelijk ongegrond.

51      Er zij aan herinnerd dat artikel 3, lid 2, onder f), van besluit 2010/788 zoals gewijzigd en artikel 2 ter, lid 1, onder f), van verordening nr. 1183/2005 zoals gewijzigd bepalen dat de betrokken beperkende maatregelen onder meer zijn gericht tegen personen die „het [...] gewapend conflict, de instabiliteit of de onveiligheid in de [Democratische Republiek Congo] [exploiteren], onder meer door de illegale exploitatie van of handel in natuurlijke hulpbronnen”. Artikel 3, lid 2, onder d) en g), van dit besluit en artikel 2 ter, lid 1, onder d) en g), van die verordening verwijzen met name naar de personen die „steun verlenen aan de [onder] c) bedoelde [...] personen” en „banden hebben met de [onder] a), b), c), d), e) of f) bedoelde [...] personen [...]”, respectievelijk „in verband worden gebracht met de [onder] a), b), c), d), e) of f) bedoelde [...] personen”.

52      Wat verzoeker betreft, moet worden opgemerkt dat zijn naam bij de bestreden handelingen op de litigieuze lijsten is geplaatst, met name op grond dat hij „het gewapende conflict, de instabiliteit en de onveiligheid in de [Democratische Republiek Congo] [exploiteert] door de illegale ontginning van en handel in natuurlijke hulpbronnen” (zie punt 17 hierboven).

53      Uit deze motivering blijkt duidelijk dat de Raad verzoekers naam op de litigieuze lijsten heeft geplaatst op basis van het criterium van artikel 3, lid 2, onder f), van besluit 2010/788 zoals gewijzigd, en van artikel 2 ter, lid 1, onder f), van verordening nr. 1183/2005 zoals gewijzigd (hierna: „litigieus criterium voor plaatsing op de lijsten”).

54      Gesteld al dat verzoekers argumenten inzake de definitie en de werkingssfeer van de andere in punt 51 hierboven vermelde criteria gegrond zijn, rechtvaardigen zij dus niet de nietigverklaring van de bestreden handelingen wat de plaatsing van zijn naam op de lijsten betreft (zie in die zin arrest van 29 april 2015, National Iranian Gas Company/Raad, T‑9/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:236, punt 54).

55      Bijgevolg moeten alle argumenten die verzoeker ontleent aan de vermeende algemene en vage aard van de criteria voor plaatsing op de lijsten in artikel 3, lid 2, onder d) en g), van besluit 2010/788 zoals gewijzigd en in artikel 2 ter, lid 1, onder d) en g), van verordening nr. 1183/2005 zoals gewijzigd, aan de vermeende onbegrijpelijkheid van deze bepalingen en aan de onevenredigheid van de werkingssfeer ervan wat de plaatsing van verzoekers naam op de lijsten betreft, als niet ter zake dienend worden afgewezen.

56      Zoals verzoeker bovendien erkent, bevat verordening nr. 1183/2005 zoals gewijzigd, op basis waarvan de bestreden verordening is vastgesteld, niet langer de dubbelzinnigheid die hij aanvoert met betrekking tot de eventuele cumulatieve aard van de betrokken criteria voor plaatsing op de lijsten, aangezien artikel 2 ter, lid 1, onder g), van deze verordening ziet op personen die „banden hebben met de [alternatief] in punt a), b), c), d), e) of f) bedoelde natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen”. Bijgevolg moet dit argument, dat evenmin de nietigverklaring van de bestreden verordening kan rechtvaardigen, eveneens als niet ter zake dienend worden afgewezen, zodat het tweede middel in zijn geheel als kennelijk rechtens ongegrond moet worden afgewezen.

 Derde en zevende middel: schending van de motiveringsplicht, schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming en onjuiste beoordeling

57      Verzoeker betoogt dat de rechtmatigheid van de bestreden handelingen niet kan worden getoetst, hetgeen in strijd is met zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming, aangezien de Raad zijn recht op behoorlijk bestuur en de motiveringsplicht heeft geschonden. In dit verband voert hij in essentie aan dat, ten eerste, de bestreden handelingen ontoereikend zijn gemotiveerd en, ten tweede, de litigieuze redenen voor plaatsing op de lijsten onjuist en niet onderbouwd zijn.

58      Vooraf zij eraan herinnerd dat de motivering – een wezenlijk vormvoorschrift – moet worden onderscheiden van het bewijs van het gestelde gedrag, dat de rechtmatigheid ten gronde van de betrokken handeling betreft en impliceert dat moet worden onderzocht of de in deze handeling vermelde feiten juist zijn en op goede gronden zijn aangemerkt als factoren die de toepassing van de beperkende maatregelen ten aanzien van de betrokken persoon rechtvaardigen (arresten van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 60, en 9 december 2014, Peftiev/Raad, T‑441/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1041, punt 146).

59      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat het betoog van verzoeker betreffende een vermeende schending van de motiveringsplicht in wezen uit twee onderdelen bestaat, waarvan het eerste is ontleend aan een ontoereikende motivering en het tweede, met betrekking tot de materiële wettigheid, aan een onjuiste beoordeling van de feiten en van het bewijs.

 Eerste onderdeel: ontoereikende motivering

60      Verzoeker betoogt in essentie dat, voor zover zijn naam niet op de door het Sanctiecomité opgestelde lijsten is geplaatst, voor het besluit van de Raad om hem op de litigieuze lijsten te plaatsen een zwaardere motiveringsplicht gold. Aangezien de litigieuze redenen voor plaatsing op de lijsten ruim en ontoereikend zijn, is de Raad zijn verplichting om de individuele, specifieke en concrete redenen voor die plaatsing te geven, niet nagekomen.

61      De Raad is van mening dat deze argumenten kennelijk ongegrond zijn.

62      In de eerste plaats moet worden benadrukt dat de betrokken maatregelen autonome beperkende maatregelen zijn die verschillen van de specifiek door de Veiligheidsraad aanbevolen maatregelen (zie in die zin arrest van 13 september 2023, Venezuela/Raad, T‑65/18 RENV, EU:T:2023:529, punt 95). Zij zijn door de Raad vastgesteld ter verwezenlijking van de doelstellingen van het GBVB, in het kader van de uitoefening van zijn autonome bevoegdheid ter zake. In die omstandigheden kan verzoeker niet stellen dat voor de Raad een zwaardere motiveringsplicht gold wegens een eventuele voorafgaande standpuntbepaling van de Veiligheidsraad over zijn bijzondere situatie.

63      In de tweede plaats vereist het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming volgens vaste rechtspraak dat de belanghebbende kennis kan nemen van de gronden waarop het tegen hem genomen besluit is gebaseerd, hetzij door lezing van het besluit zelf, hetzij doordat de redenen hem op zijn verzoek worden meegedeeld, onverminderd het recht van de bevoegde rechter om te eisen dat de betrokken autoriteit hem die redenen meedeelt, teneinde hem de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft om zich tot de bevoegde rechter te wenden, en teneinde deze laatste ten volle in staat te stellen om de wettigheid van het betrokken besluit te toetsen (zie arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Bovendien moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen om de gegrondheid ervan te beoordelen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (arrest van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 50; zie eveneens arrest van 22 april 2021, Raad/PKK, C‑46/19 P, EU:C:2021:316, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      Deze motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van deze handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die door die handeling rechtstreeks en individueel worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. In het bijzonder is het niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische gegevens in de motivering worden gespecificeerd, noch dat daarin op gedetailleerde wijze wordt geantwoord op de opmerkingen die de betrokkene tijdens zijn raadpleging vóór de vaststelling van dezelfde handeling heeft gemaakt, aangezien bij de beoordeling van de vraag of een motivering toereikend is niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. Bijgevolg is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (arresten van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 53, en 22 april 2021, Raad/PKK, C‑46/19 P, EU:C:2021:316, punt 48). Voorts hangt de mate van nauwkeurigheid waarmee een handeling moet worden gemotiveerd af van de praktische mogelijkheden en de technische omstandigheden en van de termijn waarbinnen zij tot stand moet komen (zie arrest van 27 juli 2022, RT France/Raad, T‑125/22, EU:T:2022:483, punt 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      Bovendien dient de motivering van een handeling van de Raad waarbij een beperkende maatregel wordt opgelegd niet alleen de rechtsgrondslag van die maatregel aan te geven, maar ook de specifieke en concrete redenen waarom de Raad in de uitoefening van zijn discretionaire beoordelingsbevoegdheid van mening is dat een dergelijke maatregel ten aanzien van de betrokkene moet worden vastgesteld (zie arrest van 27 juli 2022, RT France/Raad, T‑125/22, EU:T:2022:483, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg moet worden onderzocht of de motivering van de bestreden handeling expliciete verwijzingen naar het betrokken criterium voor plaatsing op de lijsten bevat en of deze motivering, in voorkomend geval, als voldoende kan worden beschouwd om de verzoeker in staat te stellen de gegrondheid van de bestreden handeling te verifiëren en zich voor het Gerecht te verdedigen, en om het Gerecht in staat te stellen zijn controle uit te oefenen (arrest van 12 februari 2020, Kande Mupompa/Raad, T‑170/18, EU:T:2020:60, punt 46).

67      Om te beginnen preciseren besluit 2010/788 en verordening nr. 1183/2005 – waaraan de bestreden handelingen uitvoering geven – in casu zowel in de oorspronkelijke als in de opeenvolgende gewijzigde versies ervan in hun respectieve overwegingen de algemene context die hun vaststelling heeft gerechtvaardigd. Verder preciseren zij de rechtsgrondslagen op basis waarvan de aan de orde zijnde beperkende maatregelen zijn vastgesteld.

68      Vervolgens wordt in de laatste alinea van de uiteenzetting van de litigieuze redenen voor plaatsing op de lijsten verzoekers naam uitdrukkelijk gekoppeld aan het litigieuze criterium voor plaatsing op de lijsten (zie punt 53 hierboven). Door naar dat criterium te verwijzen, wordt in deze redenen dan ook een duidelijk geïdentificeerde rechtsgrondslag vermeld.

69      Bovendien wordt in de eerste twee alinea’s van die uiteenzetting van redenen gepreciseerd dat verzoeker een zakenman is en de uiteindelijke begunstigde en voormalig directeur van de vennootschap AGR, en dat deze vennootschap sinds 2016 illegaal goud exploiteert en verkoopt dat afkomstig is van mijnen in de Democratische Republiek Congo die worden gecontroleerd door gewapende niet-gouvernementele groepen. Ter illustratie worden als voorbeelden hiervan de Mai-Mai Yakutumba en de Raia Mutomboki vermeld, die betrokken zijn bij destabiliserende activiteiten in de provincie Zuid-Kivu (zie punt 17 hierboven).

70      Die redenen bevatten dan ook op voldoende duidelijke en nauwkeurige wijze specifieke en concrete gegevens over zowel verzoekers vroegere functies en banden met de vennootschap AGR als over de door de Raad gelaakte activiteiten van deze vennootschap. Deze motivering stelde verzoeker aldus in staat om op de datum van de bestreden handelingen te begrijpen waarom de Raad van mening was dat het litigieuze criterium voor plaatsing op de lijsten op hem van toepassing was, namelijk dat hij uit hoofde van die functies en banden beweerdelijk voordeel haalde uit de illegale goudhandel in de Democratische Republiek Congo en aldus uit de instabiele veiligheidssituatie in deze staat.

71      Dit wordt overigens bevestigd door de argumenten die verzoeker in zijn schriftelijke opmerkingen in het tweede onderdeel van dit middel aanvoert om de realiteit van de feiten waarop de bestreden handelingen zijn gebaseerd te betwisten. Daaruit blijkt immers dat hij ten eerste door zijn beroepservaring in de goudsector in de Democratische Republiek Congo en binnen de vennootschap AGR kennis had van zowel de algemene context als de context met betrekking tot deze onderneming waarbinnen de betrokken beperkende maatregelen zijn vastgesteld en, ten tweede, dat hij in staat is gesteld kennis te nemen van de rechtvaardigingsgronden van deze maatregelen teneinde de gegrondheid ervan op nuttige wijze te kunnen betwisten.

72      Hieruit volgt dat de motivering van de bestreden handelingen volstond om verzoeker in staat te stellen de geldigheid ervan te betwisten en om het Gerecht in staat te stellen zijn rechtmatigheidstoetsing te verrichten. Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het derde middel, beoordeeld in het licht van het zevende middel, worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: onjuiste beoordeling van de feiten en de bewijselementen

73      In de eerste plaats stelt verzoeker dat de litigieuze redenen voor plaatsing op de lijsten ongegrond zijn voor zover de Raad zijn betrokkenheid, en die van de vennootschap AGR, bij de exploitatie van illegale goudbronnen onjuist heeft beoordeeld. Ten eerste is de beschuldiging van de Raad zeer algemeen en wordt niet vermeld waar, wanneer en van wie die vennootschap dat illegale goud heeft gekocht. Verzoeker voegt daaraan toe dat deze vennootschap volgens het Ugandese openbaar ministerie de antiwitwaswetgeving naleefde. Hij wijst op de invoering van een nalevingsbeleid met het oog op de transparantie van de goudketen, dat positief is beoordeeld in een verslag van 16 augustus 2017 van de deskundigengroep van de Verenigde Naties voor de Democratische Republiek Congo (hierna: „deskundigengroep”). Hij hekelt het anachronistische karakter van de argumenten inzake het uitblijven van een antwoord op de verzoeken van deze groep, in 2017 en 2019, met betrekking tot de mededeling van de lijst van zijn leveranciers en antwoordt dat een dergelijke mededeling in strijd is met zijn verplichtingen op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens.

74      Ten tweede stelt verzoeker dat hij niet de „uiteindelijke begunstigde” of „de facto directeur” van de vennootschap AGR is. Hij legt de volgende akten over: een akte van verkoop van zijn aandelen aan de vennootschap AGR International Ltd (hierna: „AGR I”) van februari 2018, een akte waarbij de vennootschap AGR in januari 2019 zijn bestuursfunctie heeft ingetrokken en een akte van verkoop van zijn aandelen in de vennootschap AGR I aan een nieuwe directeur van juni 2021. Hij benadrukt dat hij aldus niet langer directeur of aandeelhouder van deze vennootschappen is en evenmin voornemens is betrokken te zijn bij het bestuur van de vennootschap AGR. Hij legt uit dat een inmiddels beëindigde consultancy-overeenkomst van 5 november 2018 de indiensttreding van een nieuwe directeur in januari 2019 beoogde te vergemakkelijken. Hij betwist dat een derde vennootschap (hierna: „vennootschap G”) en de vennootschap AGR I hetzelfde registratie-adres hebben. Ten slotte merkt hij op dat zijn naam niet voorkomt op een lijst van de Internationale Criminele Politieorganisatie (Interpol) of van het Sanctiecomité en dat geen enkel onderzoek betrekking heeft op de in de litigieuze redenen voor plaatsing op de lijsten vermelde activiteiten.

75      In de tweede plaats betwist verzoeker de bewijskracht van de door de Raad overgelegde bewijzen. Om te beginnen stelt hij dat het om oude, oncontroleerbare en onnauwkeurige bronnen gaat die zijn ontleend aan informatie die kan worden gelijkgesteld met lasterlijke en partijdige geruchten, die op internet beschikbaar zijn. Vervolgens bevatten deze gegevens informatie over de algemene situatie van de conflicten of de uitvoer van het illegale Congolese goud, waarbij de naam van verzoeker niet wordt genoemd en de vennootschap AGR slechts af en toe wordt vermeld. Hij voegt daaraan toe dat de Raad zich niet kan baseren op de gegevens van het United States Department of the Treasury (ministerie van Financiën van de Verenigde Staten), aangezien zij verwijzen naar de andere elementen waarvan hij de relevantie betwist. De Raad had zich daarentegen moeten baseren op uittreksels uit het handels- en vennootschapsregister om de zeggenschap over de vennootschap AGR aan te tonen. Hij hekelt het feit dat de in een werkdocument genoemde documenten en een artikel, respectievelijk van 3 en 6 februari 2023, te laat zijn overgelegd. Hij wijst er ook op dat hij middels brieven heeft aangegeven beschikbaar te zijn vanaf 13 december 2022 om zijn situatie op te helderen. Ten slotte verzoekt hij het Gerecht de Raad te gelasten voldoende overtuigend bewijs over te leggen, omdat anders een omkering van de bewijslast zou worden toegestaan en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming zou worden geschonden.

76      De Raad is van mening dat deze argumenten kennelijk ongegrond zijn.

77      Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest met name vereist dat de Unierechter zich ervan vergewist dat het besluit waarbij beperkende maatregelen zijn vastgesteld of gehandhaafd – dat een individuele strekking heeft voor de betrokken persoon of entiteit – berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dat betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van redenen waarop dat besluit steunt worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste één daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, zijn gestaafd (arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 119 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78      Het staat aan de Raad om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn en niet aan laatstbedoelde om het negatief bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn (zie in die zin arresten van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 121, en 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian, C‑280/12 P, EU:C:2013:775, punt 66).

79      Daartoe is niet vereist dat de Raad voor de Unierechter alle informatie en al het bewijs overlegt dat verband houdt met de redenen die zijn aangevoerd in de handeling waarvan de nietigverklaring wordt gevraagd. Het is evenwel van belang dat de overgelegde informatie en bewijzen de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen staven (arresten van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 122, en 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian, C‑280/12 P, EU:C:2013:775, punt 67).

80      Bij de beoordeling of de door de Raad in aanmerking genomen feitelijke grondslag voldoende solide is, moeten de bewijzen en de informatie niet afzonderlijk maar in hun context worden onderzocht. De Raad voldoet namelijk aan de op hem rustende bewijslast indien hij de Unierechter een reeks voldoende concrete, nauwkeurige en onderling samenhangende aanwijzingen voorlegt op grond waarvan het bestaan van een toereikend verband tussen de entiteit waarvan de tegoeden zijn bevroren en het regime of, in het algemeen, de bestreden situaties kan worden vastgesteld (zie arrest van 20 juli 2017, Badica en Kardiam/Raad, T‑619/15, EU:T:2017:532, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De bewijskracht van deze elementen moet worden beoordeeld in het licht van de mogelijk daarover ingediende opmerkingen, met name die van de betrokken persoon of entiteit (zie in die zin arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 124).

81      Bovendien staat het feit dat een element als ontlastend bewijs is meegedeeld door de persoon op wie de beperkende maatregelen van toepassing zijn, er niet aan in de weg dat dit element hem eventueel wordt tegengeworpen om de gegrondheid vast te stellen van de redenen die ten grondslag liggen aan de tegen hem genomen beperkende maatregelen (zie in die zin arrest van 12 februari 2020, Ilunga Luyoyo/Raad, T‑166/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:50, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      Wat ten slotte de betrouwbaarheid en de bewijskracht van de bewijzen betreft, met inbegrip van die uit digitale bronnen, zij eraan herinnerd dat de Unierechter volgens vaste rechtspraak het beginsel van de vrije bewijswaardering toepast, waarbij als enig criterium voor de beoordeling van de waarde van het aangevoerde bewijs de geloofwaardigheid ervan geldt. In dit verband moet bij de beoordeling van de bewijskracht van een stuk worden gekeken naar de waarschijnlijkheid van de daarin vervatte informatie en met name rekening worden gehouden met de herkomst van het stuk, de omstandigheden waarin het tot stand is gekomen en degene tot wie het is gericht, en moet worden onderzocht of het stuk, gelet op zijn inhoud, redelijk en geloofwaardig overkomt [zie arresten van 31 mei 2018, Kaddour/Raad, T‑461/16, EU:T:2018:316, punt 107 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 12 februari 2020, Amisi Kumba/Raad, T‑163/18, EU:T:2020:57, punt 95 (niet gepubliceerd) en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Bij gebreke van onderzoeksbevoegdheden in derde landen moeten de autoriteiten van de Unie zich bij hun beoordeling in feite baseren op voor het publiek toegankelijke informatiebronnen, verslagen, persartikelen of andere soortgelijke informatiebronnen (zie arrest van 12 februari 2020, Kibelisa Ngambasai/Raad, T‑169/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:58, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De Unierechter kan met name rekening houden met de verslagen van internationale organisaties (zie in die zin arrest van 18 juni 2015, Ipatau/Raad, C‑535/14 P, EU:C:2015:407, punt 48). Ook krantenartikelen kunnen worden gebruikt voor de staving van het bestaan van bepaalde feiten, wanneer zij voldoende concreet, nauwkeurig en onderling samenhangend zijn met betrekking tot de feiten die erin worden beschreven (zie arrest van 14 maart 2018, Kim e.a./Raad en Commissie, T‑533/15 en T‑264/16, EU:T:2018:138, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83      Wat betreft in casu in de eerste plaats de tweede alinea van de litigieuze redenen voor plaatsing op de lijsten met betrekking tot de vennootschap AGR, moet worden opgemerkt dat vijf verslagen van de deskundigengroep, van 16 augustus 2017, 4 juni 2018, 20 december 2019, 2 juni 2020 en 14 juni 2022, in dit verband relevant zijn. Het eerste is door verzoeker overgelegd als bijlage bij zijn stukken en de vier andere zijn geïnventariseerd in de werkdocumenten van 30 november en 7 december 2022, die aan het dossier zijn toegevoegd en door de Raad als bijlagen bij het schrijven van 8 februari 2023 zijn overgelegd.

84      In het verslag van 16 augustus 2017 wordt gepreciseerd dat „het zeer goed mogelijk is dat smokkelgoud [...] in de toeleveringsketen van [vennootschap AGR] is terechtgekomen” en dat in „een tussen [deze vennootschap] en het [Centrum voor evaluatie, expertise en certificering] gesloten overeenkomst, [zij hebben] erkend dat goud vanuit de Democratische Republiek Congo naar Uganda wordt gesmokkeld”. Uit het verslag van 4 juni 2018 blijkt dat „net als in het geval van Uganda, de officiële exportroute [vanuit Rwanda] wordt gecontroleerd door [verzoeker]”, dat „een groot deel van het door Uganda [...] verkochte goud illegaal wordt gewonnen in [...] de Democratische Republiek Congo” en dat „het [grootste deel] van het [in Zuid-Kivu] verkochte goud afkomstig was uit gebieden waar gewapende personen en criminele netwerken actief waren”. In het verslag van 20 december 2019 wordt uiteengezet dat „[deze] illegale goudwinning gewapende groepen, criminele netwerken, ambtenaren, personen en lokale en buitenlandse entiteiten omvat, [en b]ijdraagt tot de instabiliteit en het conflict in de Democratische Republiek Congo” en dat „de Mai-Mai Yakutumba-facties de gegenereerde inkomsten [gebruiken om] zich in stand te houden en wapens [te kopen]”. Volgens het verslag van 14 juni 2022 werken deze facties „samen met criminele netwerken van niet-geregistreerde handelaren”.

85      Bovenal blijkt uit het verslag van 2 juni 2020 dat „[illegaal] goud [wordt gekocht] van plaatselijke leiders van de Mai-Mai Yakutumba en aan aankoopkantoren [wordt doorverkocht]”, waarvan er „één in maart 2019 2,105 kilogram goud heeft uitgevoerd naar [de vennootschap AGR] via [een vennootschap die banden heeft met een entiteit waarop de sancties van de Verenigde Naties van toepassing zijn]”. Voorts wordt gepreciseerd dat „[een] Ugandese raffinaderij goud van de Democratische Republiek Congo [heeft] gekocht [en heeft] verkocht aan PGR Gold Trading LLC in de Verenigde Arabische Emiraten in het kader van verkooptransacties waarover door [vennootschap AGR] zou zijn onderhandeld” en dat „een uitvoer [van] 135 kilogram goudstaven [ten gunste van] PGR Gold Trading LLC, waarvan een deel in contanten [is] afgewikkeld”, is gedocumenteerd en dat „[het] goud door [vennootschap AGR] van Uganda naar Dubai [is] vervoerd”. Bovendien wordt aangegeven dat „[t]wee smokkelaars [in Zuid-Kivu] in 2019 goud hebben gedeponeerd bij Aldango Ltd [en] contant [zijn] betaald”.

86      Deze informatie wordt bevestigd door twee verslagen van het secretariaat-generaal van de Stabilisatiemissie van de Organisatie van de Verenigde Naties in de Democratische Republiek Congo (Monusco) van 21 maart en 22 juni 2022, waaruit blijkt dat „de regio’s in Zuid-Kivu een grotere aanwezigheid [hebben] gekend van gewapende groepen die verbonden zijn met regionale criminele netwerken die betrokken zijn bij illegale mijnbouw” en dat „[i]n het noordelijke deel van Zuid-Kivu de Mai-Mai Raia Mutomboki-facties aanvallen zijn blijven uitvoeren, geconcentreerd rond mijnbouwlocaties”. In dit verband is het juist dat het werkdocument waarin die twee laatste verslagen zijn opgenomen, in de lijst van bijlagen bij het verweerschrift is gedateerd op 8 februari 2023, dat wil zeggen na de datum van de bestreden handelingen. De eerste bladzijde van dit document vermeldt echter dezelfde datum als die van die handelingen, namelijk 7 december 2022. Verder heeft de Raad, zonder door verzoeker serieus te zijn weersproken, uiteengezet dat de vermelding van de latere datum op dit borderel het gevolg was van de wijze waarop dit document in gedeclassificeerde vorm en in uittreksels aan verzoeker was meegedeeld. Bijgevolg kan verzoeker niet op goede gronden stellen dat de overlegging van dat document een motivering met terugwerkende kracht van de bestreden handelingen vormt.

87      Deze informatie wordt voorts bevestigd door twee artikelen van de krant Le Monde van 9 september 2017 en 6 maart 2019, die zijn geïnventariseerd in het werkdocument van 30 november 2022, dat als bijlage bij het schrijven van 8 februari 2023 is gevoegd. Daarin wordt in essentie uiteengezet dat de vennootschap AGR betrokken zou zijn bij de handel in „conflictgoud” en dat verzoeker erkent dat deze vennootschap goud invoert uit de Democratische Republiek Congo. Verder blijkt uit een artikel in het weekblad Der Spiegel van 12 oktober 2022, dat is geïnventariseerd in het werkdocument van 7 december 2022, dat als bijlage bij het schrijven van 8 februari 2023 is gevoegd, dat de Mai Mai Yakutumba de mijnen van deze staat controleren teneinde criminele activiteiten te financieren.

88      Aangezien alle in de punten 84 tot en met 87 vermelde gegevens afkomstig zijn uit een aantal openbare bronnen die nauwkeurig zijn en elkaar bevestigen, waaronder overeenstemmende persartikelen en bronnen die afkomstig zijn van een internationale organisatie als de Verenigde Naties en volgens een robuuste methode zijn opgesteld, moeten deze in beschouwing worden genomen en moet de bewijswaarde ervan voldoende worden geacht in de zin van de in punt 82 hierboven aangehaalde rechtspraak [zie in die zin arrest van 12 februari 2020, Kande Mupompa/Raad, T‑170/18, EU:T:2020:60, punt 116 (niet gepubliceerd)].

89      Hoewel het dus juist is dat de deskundigengroep in het verslag van 16 augustus 2017 ook van mening was dat de vennootschap AGR kon bijdragen aan de verbetering van de transparantie van de goudketen in Uganda, moet niettemin worden geconcludeerd dat de Raad over voldoende andere geloofwaardige, nauwkeurige en onderling samenhangende gegevens beschikte om, ten eerste, te oordelen dat deze vennootschap werd voorgesteld als betrokken, van 2016 tot en met 2022, bij de commerciële exploitatie van illegaal goud uit mijnen in de Democratische Republiek Congo, door het met name in Uganda in te voeren, en, ten tweede, dat sommige van die mijnen werden gecontroleerd door gewapende groepen, waaronder de Mai-Mai Yakutumba en de Raia Mutomboki, die werden geacht bij te dragen aan de instabiliteit van de veiligheidssituatie in die staat en in het bijzonder in Zuid-Kivu. In die omstandigheden zijn het antwoord op de vraag of die vennootschap al dan niet heeft geweigerd om de lijst van haar leveranciers aan de deskundigengroep te verstrekken alsmede verzoekers stelling dat het Ugandese openbaar ministerie niet heeft vastgesteld dat de vennootschap AGR een strafrechtelijke inbreuk heeft gepleegd, niet ter zake dienend.

90      In de tweede plaats legt de Raad, ter ondersteuning van de eerste alinea van de litigieuze redenen voor de plaatsing van verzoeker op de lijsten, uittreksels over uit het register van het registratiebureau van de diensten van Uganda, welke uittreksels zijn geïnventariseerd in het bij het schrijven van 8 februari 2023 gevoegde werkdocument van 7 december 2022. Uit deze uittreksels blijkt dat de vennootschap AGR sinds februari 2019 in Uganda is geregistreerd, dat de vennootschap G, vernoemd naar verzoekers vader, in 2014 in dat register is vermeld als directeur van de vennootschap AGR en dat verzoekers naam in die hoedanigheid is vermeld van april 2017 tot en met mei 2019.

91      Deze uittreksels worden bevestigd door het verslag van de deskundigengroep van 2 juni 2020 – waarvan de bewijskracht niet kan worden ontkend (zie punt 88 hierboven) – waaruit blijkt dat „[vennootschap AGR] [v]olgens [deze] officiële documenten in 2014 rechtsgeldig is opgericht en [vennootschap G], waarvan het adres in [A]ntwerpen, België, is geregistreerd, op het moment van registratie 99 van de 100 aandelen bezat”. Daarin wordt ook gepreciseerd dat „[v]ennootschap [AGR] van eigenaar is veranderd”, dat „[verzoeker] in mei 2020 heeft bevestigd dat hij niet langer rechtstreeks betrokken was bij [deze vennootschap]” en dat „vertegenwoordigers van [deze vennootschap] in oktober 2019 hebben verklaard dat [verzoeker] niet langer directeur [ervan] was[, hetgeen werd bevestigd in] een brief van maart 2020”. Bovendien blijkt daaruit dat „de vennootschap AGR haar aandelen heeft verkocht aan [vennootschap AGR I], [die is i]ngeschreven in de Seychellen” en dat „[verzoeker] heeft aangegeven [dat] hij de vennootschap [AGR] had opgericht”.

92      Op basis van deze elementen kon de Raad dus oordelen dat verzoeker een zakenman is die verbonden is met de oprichting van de vennootschap AGR, dat hij van 2017 tot oktober 2019 de directeur ervan is geweest en dat hij dus op de datum van de bestreden handelingen de voormalige directeur ervan was.

93      Wat ten tweede de kwalificatie als „uiteindelijke begunstigde” van de vennootschap AGR betreft, moet in navolging van de Raad worden opgemerkt dat deze kwalificatie is ontleend aan het verslag van de deskundigengroep van 14 juni 2022. Bovendien heeft deze groep in het verslag van 2 juni 2020 gepreciseerd dat de vennootschap „Aldango Ltd twee aandeelhouders [heeft], [waaronder vennootschap] Aldabra Ltd, die [er] in mei 2019 de helft van de gewone aandelen [van bezat]”. Voorts is de vastgoedvennootschap „Aldabra Ltd [geïdentificeerd] in het jaarverslag van [de vennootschap G] van december 2018, [i]ngeschreven in het register van [een] Belgische bank”. Verzoeker wordt daarin beschreven „als vertegenwoordiger [van deze vastgoedvennootschap,] Aldabra Ltd, geregistreerd [in] Dubai”, terwijl „[hij] heeft verklaard [er] eigenaar [van] te zijn en een vennootschap op die naam de kantoorruimten van [vennootschap AGR] bezat”. Zo zijn „[de vennootschap AGR] en [de vennootschap] Aldango Ltd opgericht binnen een netwerk van ondernemingen die banden hebben met [verzoeker, volgens documenten van 2009, 2017 en 2018]”. Verder wordt de vennootschap PGR Gold Trading LLC beschreven als delende „het [h]andelslicentienummer, het [t]elefoonnummer en het [a]dres van een andere vennootschap die voorheen door [verzoeker] werd beheerd en waarin hij aandelen bezat” en die in 2018 van naam is veranderd en PGR Gold Trading LLC is geworden. Ten slotte heeft „verzoeker verklaard [d]at [de vennootschap] PGR Gold Trading LLC raffinage- en handelsdiensten aanbood aan [de vennootschap] Aldango Ltd en aan [de vennootschap AGR]”.

94      Bovendien wordt in een verslag van de niet-gouvernementele organisatie (ngo) The Sentry van oktober 2018, dat is geïnventariseerd in het werkdocument van 30 november 2022, dat als bijlage bij het schrijven van 8 februari 2023 is gevoegd, de handel in illegaal goud voorgesteld als de belangrijkste bron van inkomsten voor de actoren van het conflict in het oosten van de Democratische Republiek Congo. In dit verslag wordt daaraan toegevoegd dat verzoeker aan het hoofd staat van een netwerk van veertien vennootschappen die actief zijn in deze handel, waaronder de in punt 93 hierboven vermelde vennootschappen, en dat de vennootschap AGR voor de invoer van dat goud is aangesloten bij de vennootschap G, die in België en Dubai actief is en sinds 2018 gedeeltelijk in handen is van verzoeker via een in Luxemburg geregistreerde vennootschap. Hoewel verzoeker de betrouwbaarheid van dat verslag betwist, moet er evenwel op worden gewezen dat het niet alleen de informatie uit de in punt 93 hierboven uiteengezette verslagen van de deskundigengroep bevestigt, maar ook verwijst naar talrijke gedetailleerde bronnen zoals verslagen van de Verenigde Naties, de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en gesprekken met de vennootschappen AGR en G. De bewijskracht van dit document, dat zijn bronnen en de controleerbare gegevens waarop het is gebaseerd citeert, kan dus niet worden betwist.

95      Uit de in de punten 93 en 94 hierboven uiteengezette elementen blijkt dat verzoeker, ondanks de verkoop in februari 2018 van de vennootschap AGR aan de vennootschap AGR I, de verkoop van zijn aandelen en de beëindiging van zijn bestuursfuncties in de vennootschap AGR I vanaf juni 2021, en ondanks het feit dat hij geen bestuurs- of adviesfuncties bij vennootschap AGR zou hebben, in 2018 en in 2022 publiekelijk werd voorgesteld als een persoon die een structureel belang bleef behouden in de activiteiten van die vennootschap vanwege een netwerk van met hem verbonden vennootschappen die rond die vennootschap waren georganiseerd. Hieruit volgt dat de Raad hem op die grondslag op de datum van de bestreden handelingen kon aanmerken als de uiteindelijke begunstigde van de vennootschap AGR.

96      Gelet op de overwegingen die in het kader van het onderzoek van de onderhavige grief zijn geformuleerd, moet worden geconcludeerd dat de Raad, ondanks het feit dat de litigieuze redenen voor plaatsing op de lijsten onnauwkeurig waren omdat hij daarin niet heeft aangegeven van welk netwerk van vennootschappen de vennootschap AGR deel uitmaakt, zich op basis van een reeks voldoende concrete, nauwkeurige en onderling samenhangende aanwijzingen en zonder een beoordelingsfout te maken op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker, voormalig directeur en uiteindelijke begunstigde van de vennootschap AGR die betrokken was bij de illegale exploitatie van en handel in goud uit mijnen in de Democratische Republiek Congo, om die reden de instabiliteit op het vlak van de veiligheid in die staat exploiteert en dat zijn situatie op de datum van de bestreden handelingen bijgevolg binnen de werkingssfeer van het litigieuze criterium voor plaatsing op de lijsten viel. Bovendien kan aan deze conclusie niet worden afgedaan door het feit dat het Sanctiecomité verzoekers naam niet op zijn eigen lijsten heeft geplaatst, aangezien de Raad over een onafhankelijke bevoegdheid ten aanzien van de litigieuze lijsten beschikt (zie punt 62 hierboven).

97      In die omstandigheden moet verzoekers betoog inzake schending van zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming, dat niet met specifieke argumenten wordt gestaafd en dus geen zelfstandige draagwijdte heeft, eveneens worden afgewezen, zonder dat de relevantie en de bewijskracht van de andere door de Raad in aanmerking genomen bewijzen hoeven te worden onderzocht of de overlegging van aanvullend bewijs hoeft te worden gelast.

98      Uit het voorgaande volgt dat het tweede onderdeel van het onderhavige middel moet worden afgewezen, en dat het derde middel, gelezen in het licht van het zevende middel, en, in zoverre, het zevende middel, bijgevolg als kennelijk rechtens ongegrond moeten worden afgewezen.

 Vierde en zevende middel: schending van de rechten van de verdediging, van het recht op behoorlijk bestuur en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming

99      Verzoeker stelt dat hij de litigieuze redenen voor plaatsing op de lijsten en het desbetreffende bewijs niet tijdig heeft ontvangen. In die omstandigheden heeft de Raad zijn recht om te worden gehoord, zijn recht op toegang tot het dossier, zijn recht op behoorlijk bestuur en bijgevolg zijn rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming geschonden. Om te beginnen betreurt hij dat de Raad hem niet individueel in kennis heeft gesteld van de bestreden handelingen, maar een kennisgeving in het Publicatieblad heeft gepubliceerd, terwijl deze instelling zijn adres kende of had moeten kennen. Dit adres was vermeld op een internetsite waarvan de link naar een van de bladzijden waarop zijn contactgegevens waren vermeld, deel uitmaakte van de gegevens in het dossier. Vervolgens benadrukt hij dat hij niet over die redenen is gehoord vóór de plaatsing van zijn naam op de litigieuze lijsten. Het jaarlijks heronderzoek van die redenen kan de gestelde niet-nakomingen niet verhelpen. Verzoeker voegt daaraan toe dat er geen verrassingseffect nodig was, aangezien zijn situatie op het niveau van de Verenigde Naties is besproken en deze elementen uit oude bronnen afkomstig waren. Bovendien wijst hij erop dat hij vóór de vaststelling van de bestreden handelingen en vóór de instelling van het onderhavige beroep niet is geïnformeerd en evenmin is gehoord over deze gegevens, waardoor de Raad niet billijk en onafhankelijk heeft kunnen beslissen en verzoekers rechten van verdediging voor het Gerecht zijn geschonden. Verzoeker voert aan dat besluit 2010/788 zoals gewijzigd en verordening nr. 1183/2005 zoals gewijzigd niet voorzien in een procedure die een voorafgaand recht om te worden gehoord en een recht op mededeling van bewijsmateriaal waarborgt, in strijd met de juridische waarborgen van artikel 215, lid 3, VWEU. Ten slotte stelt hij in repliek dat indien hij aldus was gehoord, de Raad de bestreden handelingen niet zou hebben vastgesteld.

100    Volgens de Raad zijn deze middelen kennelijk ongegrond.

101    Wat in de eerste plaats verzoekers argument betreft dat de Raad hem individueel van de bestreden handelingen in kennis had moeten stellen, is met betrekking tot soortgelijke bepalingen als artikel 7, lid 2, van besluit 2010/788 zoals gewijzigd en als artikel 9, lid 3, van verordening nr. 1183/2005 zoals gewijzigd geoordeeld dat een indirecte mededeling door middel van een in het Publicatieblad bekendgemaakte kennisgeving slechts een subsidiaire communicatiemethode is, waarop de Raad zich slechts kan beroepen indien een rechtstreekse individuele mededeling onmogelijk blijkt te zijn (zie in die zin beschikking van 20 februari 2014, Jannatian/Raad, T‑187/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:134, punt 40). Indien de Raad dus beschikt over het adres van de verzoeker, moet hij overgaan tot een individuele kennisgeving van de redenen voor de plaatsing van zijn naam op de betrokken lijsten, zodat hij doeltreffend en zo snel mogelijk verweer kan voeren (zie in die zin arrest van 13 september 2013, Makhlouf/Raad, T‑383/11, EU:T:2013:431, punten 49 en 50).

102    Gesteld al dat de Raad in casu kennis had moeten hebben van verzoekers adres, dat beweerdelijk was vermeld in een openbare bron waartoe hij toegang had, en hem vervolgens van de vaststelling van de bestreden handelingen op de hoogte had moeten brengen door middel van een individuele kennisgeving, moet er in casu echter aan worden herinnerd dat het achterwege blijven van een individuele mededeling van die handelingen weliswaar van belang kan zijn voor het ogenblik waarop de beroepstermijn ingaat, maar op zich niet volstaat om de bestreden handelingen nietig te verklaren indien verzoekers rechten worden gevrijwaard (zie in die zin arrest van 27 juli 2022, RT France/Raad, T‑125/22, EU:T:2022:483, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Is de Raad zijn verplichting tot individuele kennisgeving van een handeling niet nagekomen, maar is de verzoeker bekend geworden met de betrokken handeling en heeft hij hiertegen tijdig beroep ingesteld, dan is er namelijk geen sprake van een aantasting van zijn rechten van verdediging, omdat hij de mogelijkheid heeft gehad zich te verdedigen (arrest van 16 juli 2014, Hassan/Raad, T‑572/11, EU:T:2014:682, punt 60). Derhalve dient de rechter in elke zaak te onderzoeken of de omstandigheid dat de redenen van de betrokken handelingen niet individueel ter kennis zijn gebracht van de verzoeker, tot gevolg heeft gehad dat deze niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van de motivering ervan en de gegrondheid van de tegen hem genomen maatregel niet heeft kunnen beoordelen (zie in die zin arrest van 13 september 2013, Makhlouf/Raad, T‑383/11, EU:T:2013:431, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

103    In dit verband moet worden vastgesteld dat verzoeker kennis heeft gehad van de bestreden handelingen en dat hij niet werd belet om de individuele en specifieke redenen voor de vaststelling van de aan de orde zijnde beperkende maatregelen te kennen en vervolgens te reageren door het onderhavige beroep binnen de gestelde termijnen in te stellen om de gegrondheid ervan te betwisten. In die omstandigheden heeft het ontbreken van individuele kennisgeving van die handelingen aan verzoeker noch zijn rechten van verdediging noch zijn recht op een doeltreffende voorziening in rechte aangetast. Bijgevolg moet verzoekers argument dat de Raad zijn verplichting niet is nagekomen om de bestreden handelingen individueel aan hem mee te delen worden afgewezen, zonder dat de ontvankelijkheid ervan hoeft te worden onderzocht.

104    Wat in de tweede plaats verzoekers argument betreft dat de Raad de litigieuze redenen voor plaatsing op de lijsten en de bewijzen ter onderbouwing daarvan niet vooraf heeft meegedeeld, zij er om te beginnen aan herinnerd dat het recht om in elke procedure te worden gehoord, dat is neergelegd in artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest en dat integrerend deel uitmaakt van de eerbiediging van de rechten van de verdediging, waarborgt dat eenieder in staat wordt gesteld naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure en voordat er een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden (zie arrest van 27 juli 2022, RT France/Raad, T‑125/22, EU:T:2022:483, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In artikel 52, lid 1, van het Handvest wordt evenwel aanvaard dat de uitoefening van dit recht wordt beperkt, voor zover die beperking de wezenlijke inhoud ervan eerbiedigt en zij, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk is en daadwerkelijk beantwoordt aan de eisen van door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang (zie in die zin arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105    Vervolgens vereist de eerbiediging van de rechten van de verdediging in het kader van een procedure tot vaststelling van het besluit om de naam van een persoon te plaatsen of te handhaven op een lijst die is opgenomen als bijlage bij een handeling waarbij beperkende maatregelen worden opgelegd, dat de bevoegde autoriteit van de Unie aan de betrokken persoon de tegen hem in aanmerking genomen redenen en elementen waarop die autoriteit voornemens is haar besluit te baseren meedeelt. Bij die mededeling moet de bevoegde autoriteit van de Unie die persoon de mogelijkheid bieden zijn standpunt over de tegen hem in aanmerking genomen redenen naar behoren kenbaar te maken (zie in die zin en naar analogie arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punten 111 en 112). In dit verband moet een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de initiële plaatsing van de naam van een persoon op de litigieuze lijsten, en anderzijds de handhaving van de naam van die persoon op die lijsten bij latere besluiten (zie in die zin arrest van 30 april 2015, Al-Chihabi/Raad, T‑593/11, EU:T:2015:249, punt 40).

106    Bij een aanvankelijk besluit tot bevriezing van de tegoeden van een persoon of een entiteit is de Raad niet verplicht om de betrokken persoon of entiteit vooraf de redenen mee te delen op grond waarvan die instelling de naam van die persoon of die entiteit wil plaatsen op de lijst van personen of entiteiten waarvan de tegoeden worden bevroren. Een dergelijke maatregel moet, om de doeltreffendheid ervan niet in gevaar te brengen, naar zijn aard immers een verrassingseffect kunnen hebben en moet onmiddellijk worden toegepast. In een dergelijk geval volstaat het in beginsel dat de instelling de betrokken persoon of entiteit de redenen meedeelt en deze het recht verleent om bij de vaststelling van het besluit, of onmiddellijk erna, te worden gehoord (zie in die zin arresten van 12 mei 2022, Boshab/Raad, C‑242/21 P, niet gepubliceerd, EU:C:2022:375, punt 59, en 12 februari 2020, Kande Mupompa/Raad, T‑170/18, EU:T:2020:60, punt 62). Een dergelijke uitzondering op het grondrecht om te worden gehoord tijdens een procedure die voorafgaat aan de vaststelling van beperkende maatregelen, wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om de doeltreffendheid van de bevriezingsmaatregelen te waarborgen en uiteindelijk door dwingende overwegingen in verband met de veiligheid of de internationale betrekkingen van de Unie en haar lidstaten (zie arrest van 27 juli 2022, RT France/Raad, T‑125/22, EU:T:2022:483, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

107    Ten slotte verlangt het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging niet dat de Raad uit eigen beweging toegang verleent tot de stukken in het dossier wanneer er voldoende nauwkeurige inlichtingen zijn meegedeeld die de betrokken persoon in staat stellen zijn standpunt over de door de Raad tegen hem aangevoerde elementen naar behoren kenbaar te maken. De Raad moet enkel op verzoek van de belanghebbende toegang verlenen tot alle niet-vertrouwelijke administratieve stukken betreffende de betrokken maatregel (zie in die zin arrest van 6 september 2013, Bank Melli Iran/Raad, T‑35/10 en T‑7/11, EU:T:2013:397, punt 84).

108    In casu zij ten eerste eraan herinnerd dat de bestreden handelingen toereikend zijn gemotiveerd (zie punt 72 hierboven). De noodzakelijke motivering is tegelijk met de vaststelling van die handelingen aan verzoeker meegedeeld, hetgeen, gelet op het noodzakelijke verrassingseffect van de aan de orde zijnde beperkende maatregelen, volstaat om te voldoen aan de vereisten inzake de aanvankelijke mededeling van de redenen ter zake. Ten tweede moet worden opgemerkt dat verzoeker zich bij brief van 23 januari 2023 in essentie heeft verzet tegen de plaatsing van zijn naam op de litigieuze lijsten en heeft verzocht om mededeling van de documenten ter onderbouwing van die plaatsing. In antwoord daarop heeft de Raad hem bij schrijven van 8 februari 2023 toegang verleend tot de niet-vertrouwelijke documenten betreffende de betrokken beperkende maatregelen, zodat hij zijn standpunt dienaangaande naar behoren kenbaar kon maken.

109    Hieruit volgt dat de bestreden handelingen zijn vastgesteld aan het einde van een procedure waarin verzoekers rechten van verdediging, wat betreft zijn recht om te worden gehoord en zijn recht op toegang tot het dossier, niet zijn geschonden en zijn recht op behoorlijk bestuur evenals zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming bijgevolg naar behoren zijn gewaarborgd. Aldus moeten het vierde middel, gelezen in het licht van het zevende middel, en, in zoverre, het zevende middel, als kennelijk rechtens ongegrond worden afgewezen.

 Vijfde en zesde middel: schending van verschillende grondrechten en van het evenredigheidsbeginsel

110    Ten eerste benadrukt verzoeker dat besluit 2010/788 zoals gewijzigd en verordening nr. 1183/2005 zoals gewijzigd niet voorzien in enige beperking in de tijd van de betrokken beperkende maatregelen. Samen met de algemene strekking ervan leidt dit tot een schending van het evenredigheidsbeginsel en van het eigendomsrecht van verzoeker, en op zekere hoogte tot een aanzienlijke wijziging van zijn gezins- en beroepsleven. Ten tweede benadrukt hij dat de plaatsing van zijn naam op de litigieuze lijsten leidt tot een beperking van zijn recht op vrij verkeer op het grondgebied van de Unie evenals op dat van de landen die deel uitmaken van de Schengenruimte. Hij betreurt het onevenredige karakter ervan, aangezien het ook het luchtruim en het zeegebied omvat en de mogelijkheid die aan de lidstaten wordt gelaten om hun onderdanen tot hun grondgebied toe te laten niet geldt voor de doorreis over het grondgebied van andere lidstaten, waardoor hij niet naar België kan reizen. Bovendien merkt hij op dat het Koninkrijk België de in artikel 4, lid 2, van besluit 2010/788 bedoelde uitzondering niet wettelijk heeft geregeld.

111    Volgens de Raad zijn deze middelen kennelijk ongegrond.

112    Er zij aan herinnerd dat het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van Unierecht en is opgenomen in artikel 5, lid 4, VEU, vereist dat de middelen waarmee een bepaling van Unierecht de door de betrokken regelgeving legitiem nagestreefde doelstellingen beoogt te bereiken, passend zijn en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is (arrest van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 122).

113    Bovendien is het eigendomsrecht een van de algemene beginselen van het Unierecht en is het verankerd in artikel 17 van het Handvest. De rechten op eerbiediging van het gezinsleven, op uitoefening van een economische activiteit en op vrij verkeer zijn eveneens in het Handvest verankerd, respectievelijk in artikel 7, de artikelen 15 en 16, en artikel 45 ervan.

114    In casu leiden de betrokken beperkende maatregelen tot een beperking van de uitoefening van die grondrechten door verzoeker, aangezien hij met name, behoudens bepaalde uitzonderingen of specifieke vergunningen, niet mag beschikken over zijn tegoeden die zich mogelijk op het grondgebied van de Unie bevinden, zijn tegoeden niet naar de Unie mag overmaken en het grondgebied van de lidstaten niet mag binnenkomen of doorreizen.

115    Volgens vaste rechtspraak hebben de door verzoeker aangevoerde grondrechten echter geen absolute gelding en kan de uitoefening ervan aan beperkingen worden onderworpen die hun rechtvaardiging vinden in de door de Unie nagestreefde doelstellingen van algemeen belang, mits dergelijke beperkingen werkelijk beantwoorden aan die doelstellingen en gelet op het nagestreefde doel niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast (zie arrest van 15 november 2023, OT/Raad, T‑193/22, EU:T:2023:716, punt 193 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin ook arresten van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, C‑548/09 P, EU:C:2011:735, punt 114, en 12 februari 2020, Boshab/Raad, T‑171/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:55, punt 138).

116    Elke economische of financiële beperkende maatregel heeft dus een impact op het eigendomsrecht en het recht van vrije beroepsuitoefening van de betrokken persoon. Het belang van de aldus nagestreefde doelstellingen rechtvaardigt echter de – zelfs aanzienlijke – nadelige gevolgen voor de betrokken personen (zie in die zin arresten van 25 maart 2015, Central Bank of Iran/Raad, T‑563/12, EU:T:2015:187, punt 115, en 1 juni 2022, Prigozhin/Raad, T‑723/20, niet gepubliceerd, EU:T:2022:317, punt 130). Evenzo kan de Raad door de vaststelling van handelingen die onder het GBVB vallen het recht van zijn burgers op vrij verkeer binnen de Unie beperken, aangezien dit recht niet onvoorwaardelijk is. Naar analogie van de bepalingen inzake de bevriezing van tegoeden moet dan worden nagegaan of de Raad in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld (zie in die zin arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punten 194‑197).

117    In het licht van de voorwaarden van artikel 52, lid 1, van het Handvest moet een beperking van de betrokken grondrechten, om in overeenstemming met het Unierecht te zijn, bij wet zijn gesteld – dat wil zeggen een rechtsgrondslag in het Unierecht hebben –, de wezenlijke inhoud van het betrokken recht eerbiedigen, een als zodanig door het Unierecht erkende doelstelling van algemeen belang nastreven en mag zij niet onevenredig zijn (zie in die zin arresten van 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, EU:T:2014:93, punten 196‑200, en 15 november 2023, OT/Raad, T‑193/22, EU:T:2023:716, punt 194 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

118    In casu is in de eerste plaats de beperking van verzoekers grondrechten in de vorm van de betrokken beperkende maatregelen „bij wet gesteld”, aangezien, ten eerste, de Raad bevoegd was om te handelen op grond van artikel 29 VEU en artikel 215, lid 2, VWEU, zoals blijkt uit het onderzoek van het eerste middel, en, ten tweede, de bestreden handelingen, die van algemene strekking zijn, op grond van artikel 4, lid 1, en artikel 5, leden 1 en 2, van besluit 2010/788 zoals gewijzigd zijn vastgesteld, welke bepalingen voldoende voorzienbaar zijn en een duidelijke rechtsgrondslag in het Unierecht vormen.

119    In de tweede plaats gelden de bestreden handelingen voor één jaar en wordt de handhaving van verzoekers naam op de litigieuze lijsten periodiek herzien (zie punt 16 hierboven), waarbij deze herziening tot doel heeft te waarborgen dat de personen of entiteiten die niet meer aan de criteria voor plaatsing op die lijsten voldoen van die lijsten worden geschrapt.

120    Voorts zijn de lidstaten, waaronder het Koninkrijk België, overeenkomstig artikel 4, leden 2 en 7, van besluit 2010/788 zoals gewijzigd, niet verplicht hun onderdanen de toegang tot hun grondgebied te weigeren. Bovendien kunnen zij ontheffingen verlenen van de maatregelen betreffende het verbod op binnenkomst op of doorreis via hun grondgebied, met name voor „reizen die plaatsvinden op grond van dringende humanitaire noden”. Evenzo voorzien artikel 5, leden 5 tot en met 7, van besluit 2010/788 zoals gewijzigd en de artikelen 3 tot en met 4 ter van verordening nr. 1183/2005 zoals gewijzigd in de mogelijkheid voor die staten om specifieke toestemmingen te geven of ontheffingen te verlenen inzake de maatregelen tot bevriezing van tegoeden, met name om het gebruik van bevroren tegoeden toe te staan teneinde in „basisbehoeften” te voorzien of om bepaalde verbintenissen na te komen.

121    In die omstandigheden en aangezien de betrokken beperkende maatregelen tijdelijk en omkeerbaar zijn en voorzien in de mogelijkheid tot ontheffingen door de lidstaten, tasten zij de wezenlijke inhoud van de door verzoeker aangevoerde grondrechten niet aan [zie in die zin arresten van 22 september 2021, Al-Imam/Raad, T‑203/20, EU:T:2021:605, punt 263 (niet gepubliceerd), en 15 november 2023, OT/Raad, T‑193/22, EU:T:2023:716, punt 197]. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat het Koninkrijk België de in artikel 4, lid 2, van besluit 2010/788 zoals gewijzigd bedoelde uitzondering niet wettelijk zou hebben geregeld. De nationale autoriteiten van de lidstaten zijn immers, onafhankelijk van de Raad, bij uitsluiting bevoegd om, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, de opportuniteit en de draagwijdte van de noodzakelijke toestemmingen en ontheffingen te beoordelen en zich ervan te vergewissen dat zij op nationaal niveau worden uitgevoerd.

122    In de derde plaats streven de betrokken beperkende maatregelen doelstellingen van algemeen belang na, namelijk de bescherming van de burgerbevolking, de ondersteuning van de mensenrechten, de handhaving van de vrede en het voorkomen van conflicten in de Democratische Republiek Congo, alsmede de versterking van de internationale veiligheid. Bijgevolg dragen zij bij tot de ruimere doelstelling om overeenkomstig de in artikel 21 VEU genoemde doelstellingen van het externe optreden van de Unie de vrede en internationale veiligheid in stand te houden, hetgeen – zelfs aanzienlijke – negatieve economische gevolgen voor bepaalde personen of entiteiten kan rechtvaardigen (zie in die zin en naar analogie arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 150).

123    Wat in de vierde plaats de vraag betreft of deze maatregelen geschikt zijn in het licht van doelstellingen van algemeen belang die net zo fundamenteel zijn voor de internationale gemeenschap als die welke in punt 122 hierboven zijn vermeld, deze kunnen als zodanig niet als ongeschikt worden beschouwd (zie naar analogie arresten van 13 maart 2012, Melli Bank/Raad, C‑380/09 P, EU:C:2012:137, punt 61; 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 177 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 12 februari 2020, Boshab/Raad, T‑171/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:55, punt 134 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

124    Wat bovendien de noodzaak van de maatregelen betreft, moet worden vastgesteld dat het nagestreefde doel, namelijk het uitoefenen van druk op de personen die verantwoordelijk zijn voor de situatie in de Democratische Republiek Congo, niet even doeltreffend kan worden bereikt met alternatieve en minder dwingende maatregelen, zoals een stelsel van voorafgaande machtiging, in het bijzonder gelet op de mogelijkheid om de opgelegde beperkingen te omzeilen (zie in die zin arrest van 3 februari 2021, Boshab/Raad, T‑111/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:54, punt 151 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien zijn de betrokken beperkende maatregelen tijdelijk en omkeerbaar, zoals blijkt uit punt 121 hierboven, en kunnen de lidstaten ontheffingen ervan verlenen. In die omstandigheden zijn de nadelen die verzoeker daardoor ondervindt niet buitensporig, gelet op het belang van de in punt 122 hierboven in herinnering gebrachte doelstellingen.

125    Hieruit volgt dat in casu is voldaan aan de voorwaarden van punt 117 hierboven en dat de betrokken beperkende maatregelen dus gerechtvaardigde beperkingen vormen van de door verzoeker ingeroepen grondrechten, met eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel.

126    Gelet op een en ander moeten het vijfde en het zesde middel als kennelijk rechtens ongegrond worden afgewezen, en moet het beroep bijgevolg op dezelfde grond in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

127    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in de kosten, daaronder begrepen de kosten die op de procedure in kort geding zijn gevallen.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt als kennelijk rechtens ongegrond verworpen.

2)      UC draagt zijn eigen kosten evenals de door de Raad van de Europese Unie gemaakte kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.

Luxemburg, 17 april 2024.

De griffier

 

De president

V. Di Bucci

 

R. da Silva Passos


*      Procestaal: Nederlands.