Language of document : ECLI:EU:C:2015:393

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. MENGOZZI

11 juni 2015 (1)

Zaak C‑408/14

Aliny Wojciechowski

tegen

Rijksdienst voor Pensioenen (RVP)

[verzoek van de tribunal du travail de Bruxelles (België) om een prejudiciële beslissing]

„Gepensioneerd ambtenaar van de Europese Unie – Pensioenrecht – Beginsel van de eenheid van de loopbaan – Cumulatie van pensioenrechten – Beginsel van loyale samenwerking – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”





1.        Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van het beginsel van loyale samenwerking tussen de Europese Unie en de lidstaten en van artikel 34, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A. Wojciechowski, een voormalig functionaris van de Unie, en de Belgische Rijksdienst voor Pensioenen (RVP) (hierna: „RVP”) ter zake van de weigering van dat orgaan om de belanghebbende een rustpensioen toe te kennen.

I –    Toepasselijke wetgeving

A –    Unierecht

2.        Artikel 11, lid 2, van bijlage VIII, „Nadere uitwerking van de pensioenregeling”, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, vastgesteld bij verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn(2), zoals gewijzigd bij verordening (EU, Euratom) nr. 1080/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010(3), (hierna: „Statuut”), luidt:

„De ambtenaar die in dienst van de Unie treedt na:

[...]

in loondienst of als zelfstandige te hebben gewerkt,

kan, na zijn aanstelling in vaste dienst, doch vóór het tijdstip waarop hij het recht op een ouderdomspensioen in de zin van artikel 77 van het Statuut verkrijgt, het kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten die hij uit hoofde van bovengenoemde activiteiten heeft verworven, geactualiseerd tot op de dag waarop de overdracht plaatsvindt, aan de Unie doen betalen.

[...]”

B –    Belgisch recht

3.        Artikel 10 bis(4), eerste en vierde alinea, van koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust‑ en overlevingspensioen voor werknemers(5), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „koninklijk besluit nr. 50”), bepaalt:

„Wanneer de werknemer aanspraak kan maken op een rustpensioen krachtens dit besluit en op een rustpensioen of een als zodanig erkend voordeel krachtens één of meer andere regelingen en wanneer het totaal van de breuken die voor elk van die pensioenen de belangrijkheid ervan uitdrukken de eenheid overschrijdt, wordt de beroepsloopbaan die voor de berekening van het rustpensioen als werknemer in aanmerking wordt genomen verminderd met zoveel jaren als nodig om genoemd totaal tot de eenheid te herleiden.

[...]

Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ‚andere regeling’ verstaan, iedere andere Belgische regeling inzake rustpensioenen en overlevingspensioenen, uitgezonderd die voor de zelfstandigen en iedere gelijkaardige regeling van een vreemd land of een regeling die toepasselijk is op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.”

4.        Volgens artikel 3 van het koninklijk besluit van 14 oktober 1983 tot uitvoering van artikel 10 bis van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust‑ en overlevingspensioen voor werknemers(6) (hierna: „koninklijk besluit van 14 oktober 1983”) mag het aantal krachtens artikel 10 bis in mindering te brengen jaren niet meer zijn dan 15 noch meer dan het tot de hogere eenheid afgeronde resultaat, verkregen door het verschil tussen het omgerekend bedrag(7) en het forfaitaire bedrag(8) te delen door een bedrag dat gelijk is aan 10 % van dat forfaitaire bedrag.

5.        De vermindering van de beroepsloopbaan raakt in eerste instantie de jaren die recht geven op het minst voordelige pensioen.(9)

II – Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag

6.        Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft Wojciechowski, die de Belgische nationaliteit heeft, in België van 1965 tot 1977 als werkneemster gewerkt en vervolgens van 17 oktober 1977 tot en met 30 november 2011 als ambtenaar bij de Europese Commissie.

7.        In mei 2012 heeft de RVP ambtshalve haar recht op een rustpensioen als werkneemster onderzocht, daar zij op 26 april 2013 de wettelijke pensioenleeftijd in België (65 jaar) zou bereiken.

8.        Op het op 21 mei 2012 ingevulde formulier om eerste inlichtingen heeft de betrokkene melding gemaakt van het feit dat zij van 1965 tot 1977 in België werkzaam was geweest als werkneemster en vervolgens aangegeven dat zij sinds 1 december 2011 een pensioen van de Commissie genoot. Zij heeft voorts gepreciseerd dat zij sinds die datum elke beroepsactiviteit had beëindigd.

9.        Bij brief van 12 juni 2012 heeft de RVP de Commissie gevraagd of Wojciechowski voldeed aan de voorwaarden om een ouderdomspensioen krachtens de regeling van de Unie te ontvangen. Bij brief van 17 augustus 2012 heeft de Commissie de RVP meegedeeld dat zij de antwoorden overeenkomstig haar administratieve praktijk aan de betrokkene had gezonden.

10.      Bij brief van 24 augustus 2012 heeft Wojciechowski de van de Commissie ontvangen verklaring aan de RVP gezonden. Uit deze verklaring bleek dat zij sinds 1 december 2011 een pensioen van de Commissie genoot, berekend op basis van de bijdragen die zij over de periode van 17 oktober 1977 tot en met 30 november 2011 aan het communautaire pensioenstelsel had betaald. Het bedrag van dit pensioen heeft zij de RVP niet meegedeeld. Bij die brief heeft zij de RVP eveneens bevestigd dat zij geen gebruik had gemaakt van de door artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut geboden mogelijkheid om het kapitaal dat de pensioenrechten vertegenwoordigde die zij als werkneemster had opgebouwd, aan de Unie te doen overmaken.

11.      Bij besluit van 11 september 2012 heeft de RVP de betrokkene onder verwijzing naar artikel 10 bis van koninklijk besluit nr. 50 het volgende meegedeeld:

„Naast uw loopbaan heeft u een loopbaan in een andere regeling (openbare diensten, internationale organisatie). U kunt echter niet door de cumulatie van pensioenregelingen de eenheid van de loopbaan overschrijden, hetgeen betekent dat uw totale loopbaan niet meer dan 45 jaar mag bedragen [...] uw loopbaan moet worden verminderd met 10 jaar. [...]”

12.      Blijkens dat besluit was de RVP van oordeel dat verzoekster 13/45e in een loopbaan als werkneemster had opgebouwd en 45/45e in een loopbaan in een andere regeling. Krachtens de geldende regels heeft hij hieruit afgeleid dat de betrokkene krachtens haar loopbaan als werkneemster in België recht had op een rustpensioen van 83,05 EUR, hetgeen overeenkwam met een loopbaan als werkneemster van 3/45e.(10)

13.      Bij e-mail van 13 november 2012 heeft de RVP verzoekster gepreciseerd dat hij, aangezien hij niet op de hoogte was van het door de Commissie uitgekeerde pensioenbedrag, van mening was dat, na een loopbaan van 35 jaren bij die instelling, de breuk die het aandeel vertegenwoordigde van het pensioen dat voor de toepassing van artikel 10 bis in aanmerking moest worden genomen gelijk was aan 70/70e of 45/45e – op grond dat een Europees ambtenaar die vóór 1 mei 2004 in dienst is getreden voor elk gewerkt jaar 2 % pensioen verwerft gebaseerd op het laatste salaris in actieve dienst en dat hij maximaal 70 % van zijn laatste basissalaris kan verwerven –, en dat de eenheid van de loopbaan dus met dertien jaar was overschreden.

14.      Aangaande de berekening van de wegens die overschrijding toe te passen pensioenvermindering, heeft de RVP in diezelfde e-mail aangegeven dat wanneer het bedrag van het krachtens de andere regeling ontvangen pensioen niet bekend is, die berekening wordt uitgevoerd op basis van het omgerekende bedrag van de andere regeling, hetgeen tot het bewijs van het tegendeel wordt geacht „gelijk te zijn aan 2,5 keer het forfaitaire bedrag van 6 506,98 [EUR] met index 138,01”.(11) Volgens de RVP volgde hieruit dat, in tegenstelling tot hetgeen was aangegeven in het besluit van 11 september 2012, geen enkel jaar als werkneemster geldend kon worden gemaakt. De RVP heeft de betrokkene geen nieuw besluit toegezonden, maar heeft met ingang van juli 2013 haar pensioenbetaling stopgezet.

15.      Bij op 11 december 2012 neergelegd verzoekschrift heeft Wojciechowski de tribunal du travail de Bruxelles (arbeidsrechtbank te Brussel, België) gevraagd om nietigverklaring van het besluit van 11 september 2012 alsmede om veroordeling van de RVP tot toekenning aan haar van een rustpensioen van 13/45ste, dat wil zeggen ongeveer 367,07 EUR per maand.(12) Ter onderbouwing van haar verzoek betoogt Wojciechowski met name dat indien verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971, betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen(13), of verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004, betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels(14), van toepassing was op haar situatie, daaruit op grond van de rechtspraak van het Hof(15) zou volgen dat de RVP dat beginsel van de eenheid van de loopbaan niet mocht toepassen voor de berekening van haar Belgisch pensioen. Voorts stelt zij dat de RVP een fout heeft gemaakt, daar haar loopbaan in de instellingen 34 jaar en 11 maanden, dus 35 jaar bedroeg, en niet 45. In dit verband vraagt zij zich af op welke juridische grondslag de RVP theoretisch het bedrag van haar Europese pensioen heeft vastgesteld.

16.      De RVP stelt dat de pensioenen ten laste van de instellingen van de Unie niet binnen de werkingssfeer van de wettelijke regelingen van de Unie op het gebied van cumulatie vallen, zodat de verordeningen nr. 1408/71 en nr. 883/2004 niet van toepassing zijn. Het Belgische Hof van Cassatie heeft bovendien de grondwettigheid van het beginsel van de eenheid van de loopbaan erkend en de RVP is van mening dat het een voorzorgsbeginsel heeft toegepast door op basis van theoretische gegevens toepassing te geven aan artikel 10 bis van koninklijk besluit nr. 50, daar hij niet over de aan de Commissie gevraagde informatie beschikte.

17.      De verwijzende rechter preciseert dat het beginsel van de eenheid van de loopbaan het residuele karakter van de pensioenregeling van werknemers ten opzichte van de andere regelingen concretiseert en inhoudt dat alle erkende loopbanen, uitgezonderd die voor zelfstandigen, worden opgeteld bij de loopbaan als werknemer en dat, wanneer het totaal van de breuken waarmee het aandeel van ieder pensioen wordt uitgedrukt, de eenheid overschrijdt, de beroepsloopbaan die voor de berekening van het rustpensioen als werknemer in aanmerking wordt genomen, wordt verminderd met zoveel jaren als nodig om genoemd totaal tot de eenheid te herleiden. Zoals het Grondwettelijk Hof van België heeft geoordeeld in een arrest van 20 september 2011, beoogt artikel 10 bis te verzekeren dat alle werknemers met een gemengde loopbaan gelijk worden behandeld, waarbij eveneens de beheersing van de kosten in de pensioensector wordt nagestreefd.

18.      Na te hebben vastgesteld dat de regeling die van toepassing is op het statutair personeel van de Commissie, als regeling welke van toepassing is op het personeel van een volkenrechtelijke instelling, wordt bedoeld in artikel 10 bis van koninklijk besluit nr. 50 en dat in het licht van de rechtspraak van het Hof Wojciechowski zich niet lijkt te kunnen beroepen op artikel 45 VWEU en artikel 48 VWEU noch op de verordeningen nr. 1408/71 of nr. 883/2004, citeert de tribunal du travail de Bruxelles lange passages uit de verwijzingsbeslissing van de cour de travail de Bruxelles (arbeidshof te Brussel) in de zaak die tot het arrest Melchior (C‑647/13, EU:C:2015:54) heeft geleid. Ofschoon van oordeel dat de overwegingen van die beslissing niet rechtstreeks op het onderhavige geding kunnen worden toegepast, daar de betrokken Belgische regelingen verschillend zijn, en dat de oplossing uit het arrest My (C‑293/03, EU:C:2004:821) evenmin rechtstreeks op het bij haar aanhangige geding kan worden toegepast, is de arbeidsrechtbank niettemin van oordeel dat koninklijk besluit nr. 50 de aanwerving van Belgische ambtenaren met een zeker aantal dienstjaren door de Unie moeilijker kan maken.

19.      Daarop heeft de tribunal du travail de Bruxelles de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Verzetten het beginsel van loyale samenwerking en artikel 4, lid 3, VEU enerzijds, en artikel 34, lid 1, van het [Handvest] anderzijds, zich ertegen dat een lidstaat een rustpensioen dat op grond van overeenkomstig de wettelijke regeling van die lidstaat vervulde prestaties aan een werknemer is verschuldigd, vermindert of zelfs weigert, wanneer het totaal aantal loopbaanjaren die in die lidstaat en bij de Europese instellingen zijn vervuld, de eenheid van de loopbaan van 45 jaar als bedoeld in artikel 10 bis van [koninklijk besluit nr. 50] overschrijdt?”

III – Procesverloop voor het Hof

20.      Overeenkomstig artikel 23, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie hebben de Belgische regering en de Commissie schriftelijke opmerkingen in deze zaak ingediend. Na ervan te hebben afgezien om schriftelijke opmerkingen in te dienen, heeft Wojciechowski een verzoek om het houden van een terechtzitting ingediend. Dit verzoek is ingewilligd krachtens artikel 76, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

21.      Bij beschikking van 13 maart 2015 heeft het Hof het verzoek om rechtsbijstand van Wojciechowski ingewilligd.

22.      Ter terechtzitting van 7 mei 2015 zijn Wojciechowski, de Belgische regering en de Commissie gehoord in hun pleidooien.

IV – Beantwoording van de prejudiciële vraag

A –    Bevoegdheid van het Hof en ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag

1.      Bevoegdheid van het Hof

a)      Argumenten van de Belgische regering

23.      De Belgische regering betwist primair de bevoegdheid van het Hof om kennis te nemen van de prejudiciële vraag, daar het hoofdgeding geen enkel verband houdt met het Unierecht. Enerzijds betreft de situatie van Wojciechowski een louter interne situatie die noch onder de bepalingen van het primaire recht op het gebied van het vrije verkeer van werknemers noch onder de verordeningen nr. 1408/71 of nr. 883/2004 valt. Anderzijds betreft het hoofdgeding niet de weigering of de vermindering van het rustpensioen waarop de betrokkene aanspraak kan maken voor haar loopbaan bij de Unie noch de weigering van de RVP om de loopbaanjaren bij een instelling in aanmerking te nemen voor de bepaling van het rustpensioen van de Belgische regeling, aangezien die loopbaan juist wel in aanmerking is genomen. Het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking, die een wederkerige verplichting tussen de Unie en haar lidstaten inhoudt, is niet van toepassing in deze zaak, die niet kan worden vergeleken met de zaak die tot het arrest Commissie/België (137/80, EU:C:1981:237) noch met die welke tot het arrest My (C‑293/03, EU:C:2004:821) heeft geleid.

24.      Ten slotte is artikel 34 van het Handvest volgens de Belgische regering evenmin van toepassing, aangezien die bepaling slechts de uitdrukking vormt van een beginsel en niet van een recht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest zelf, en artikel 10 bis van koninklijk besluit nr. 50 niet kan worden aangemerkt als een bepaling ter uitvoering van het recht van de Unie.

b)      Analyse

25.      Volgens vaste rechtspraak heeft een ambtenaar van de Unie de hoedanigheid van werknemer in de zin van artikel 45, lid 1, VWEU op voorwaarde dat hij gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer.(16) In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat het tijdvak van werkzaamheden in een internationale openbare dienst, zoals die van de Europese Unie, niet kan worden gelijkgesteld met een tijdvak dat werd vervuld in de openbare dienst van een andere lidstaat en bijgevolg op zich geen verband tot stand kan brengen met een van de in die Verdragsbepaling bedoelde situaties.(17)

26.      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing en het dossier dat Wojciechowski, die de Belgische nationaliteit heeft, altijd in België heeft gewoond en gewerkt(18), eerst als werkneemster in de privésector en vervolgens in dienst van de Commissie. Zij heeft in haar beroepsleven dus nooit de hoedanigheid van migrerend werknemer gekregen. Haar situatie, die louter intern blijft, valt dus niet onder artikel 45, lid 1, VWEU.(19)

27.      Zoals de verwijzende rechter en de Belgische regering overigens terecht hebben opgemerkt, viel de situatie van Wojciechowski gedurende de periode waarin zij in dienst van de Commissie was, evenmin onder verordening nr. 1408/71 of verordening nr. 883/2004. Het Hof heeft immers gepreciseerd dat „de ambtenaren [van de Unie] niet kunnen worden aangemerkt als werknemers in de zin van verordening nr. 1408/71, aangezien er op hen niet een nationale wettelijke regeling op het gebied van de sociale zekerheid van toepassing is, zoals wordt verlangd door artikel 2, lid 1, van voormelde verordening, dat de personele werkingssfeer ervan definieert”.(20)

28.      Bovendien blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de situatie van een ambtenaar niet binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie valt wegens het loutere feit dat tussen hem en de Unie een huidige of vroegere arbeidsverhouding bestaat.(21)

29.      Op grond van de omstandigheid dat Wojciechowski de hoedanigheid van gepensioneerd ambtenaar heeft kan op zich dus niet automatisch worden geconcludeerd dat er een verband bestaat met het recht van de Unie. Dienaangaande moet worden beklemtoond dat zij uit dien hoofde weliswaar binnen de werkingssfeer van het Statuut valt, dat wil zeggen een handeling „die bindend is in al haar onderdelen en rechtstreeks van toepassing in elke lidstaat”(22), die de lidstaten bindt „in alle opzichten waarin hun medewerking noodzakelijk is voor de toepassing ervan”(23), doch dat vaststaat dat geen enkele bepaling van het Statuut rechtstreeks de feiten in het hoofdgeding regelt.

30.      Meer bepaald, uit geen enkele bepaling van het Statuut kan worden afgeleid dat het de lidstaten verboden is om rekening te houden met het pensioen dat een voormalig ambtenaar van de Unie ontvangt van dezelfde Unie, om een regel van nationaal recht toe te passen die leidt tot de vaststelling van een bovengrens voor de pensioenrechten waarop die ambtenaar krachtens de wettelijke regeling van die lidstaat aanspraak kan maken. Het is daarentegen vaste rechtspraak dat het recht van de Unie geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van de lidstaten om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten en dat de lidstaten bij de uitoefening van die bevoegdheid weliswaar het recht van de Unie moeten eerbiedigen(24), doch dit neemt niet weg dat het bij gebreke van harmonisatie op het niveau van de Unie aan de wettelijke regeling van elke lidstaat is om enerzijds de voorwaarden van het recht of van de verplichting voor aansluiting bij een regeling van sociale zekerheid te bepalen en anderzijds de voorwaarden die recht op de prestaties geven.(25)

31.      Het is inderdaad mogelijk om te stellen dat de Belgische regeling tot gevolg heeft dat afbreuk wordt gedaan aan de in artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut voorziene mogelijkheid van overdracht van pensioenrechten, voor zover in het geval die bevoegdheid niet wordt uitgeoefend, de pensioenrechten die vóór de indiensttreding bij de Unie in de Belgische regeling zijn verworven verloren kunnen gaan, waardoor die bevoegdheid de facto een verplichting wordt, hetgeen in strijd is met de duidelijke bewoordingen van die bepaling. In het hoofdgeding klaagt Wojciechowski echter over het feit dat haar geen rustpensioen krachtens de Belgische regeling is toegekend voor de periodes gedurende welke zij bijdragen aan die regeling betaalde, en niet over een belemmering voor het functioneren van het in voormelde bepaling van het Statuut voorziene mechanisme van overdracht, dat het slechts mogelijk wil maken om het kapitaal dat de pensioenrechten vertegenwoordigt die in de nationale regeling zijn verworven om te zetten in dienstjaren volgens de pensioenregeling van de Unie, van welke mogelijkheid Wojciechowski overigens uitdrukkelijk heeft afgezien.

32.      Beklemtoond moet worden dat het eerste deel van de vraag van de verwijzende rechter betrekking heeft op de toepassing op de situatie van verzoekster in het hoofdgeding van de rechtspraak van het Hof, die is ingeluid met de arresten Commissie/België (137/80, EU:C:1981:237) en My (C‑293/03, EU:C:2004:821) en recentelijk is bevestigd bij het arrest Melchior (C‑647/13, EU:C:2015:54), volgens welke de plicht tot loyale samenwerking en bijstand van de lidstaten tegenover de Unie, die tot uitdrukking komt in de verplichting van artikel 10 EG (thans artikel 4, lid 3, VEU) om de vervulling van haar taak te vergemakkelijken, zich verzet tegen een nationale regeling die de uitoefening van een beroepsactiviteit binnen een instelling van de Unie kan ontmoedigen, waardoor het voor haar moeilijker wordt om nationale ambtenaren aan te werven.(26)

33.      Volgens de verwijzende rechter is het mogelijk dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling en de toepassing door de RVP daarvan in het geval van Wojciechowski in strijd zijn met die verplichting tot loyale samenwerking en bijstand, zoals door het Hof in die rechtspraak uitgelegd en toegepast.

34.      In deze omstandigheden lijkt het mij niet mogelijk om de bevoegdheid van het Hof om dit deel van de prejudiciële vraag te beantwoorden ter discussie te stellen. Die bevoegdheid is overigens stilzwijgend erkend in het arrest Melchior (C‑647/13, EU:C:2015:54), waarin het Hof antwoord heeft gegeven op een soortgelijke vraag van de cour de travail de Bruxelles die betrekking had op de toepassing van de Belgische regeling op het gebied van werkloosheidsuitkeringen in het kader van een geding tussen de RVP en een voormalig arbeidscontractant van de Unie wiens situatie, evenals die van Wojciechowski, geen andere aanknopingspunten met het recht van de Unie had.(27)

35.      Het argument van de Belgische regering dat het hoofdgeding verschilt van de zaken die tot de arresten Commissie/België (137/80, EU:C:1981:237) en My (C‑293/03, EU:C:2004:821) hebben geleid, zodat de beginselen die het Hof in die arresten heeft ontwikkeld niet op de situatie van Wojciechowski kunnen worden toegepast, houdt verband met de inhoud van de door de verwijzende rechter gestelde vraag en heeft dus geen invloed op de bevoegdheid van het Hof om daarop te antwoorden.

36.      Aangaande het tweede deel van de prejudiciële vraag, dat betrekking heeft op de uitlegging van artikel 34 van het Handvest, ben ik van mening dat bij gebreke van andere aanknopingspunten bij het recht van de Unie de toepassing van het Handvest en, dientengevolge, de bevoegdheid van het Hof om dat deel van de vraag te beantwoorden, alleen zouden vaststaan indien de in punt 32 hierboven genoemde rechtspraak van het Hof van toepassing was op de situatie van Wojciechowski.(28)

2.      Ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag

37.      Voor het geval het Hof zich bevoegd acht, betwist de Belgische regering de ontvankelijkheid van de gestelde vraag, aangezien deze volgens haar louter hypothetisch is, daar de verwijzende rechter zijn vraag aan het Hof baseert op de feitelijk niet-geverifieerde en niet met het hoofdgeding verband houdende hypothese dat artikel 10 bis van koninklijk besluit nr. 50 „de aanwerving door de Europese Gemeenschap van Belgische ambtenaren met een zeker aantal dienstjaren kan bemoeilijken”.

38.      In dit verband merk ik slechts op dat de in punt 32 hierboven genoemde rechtspraak in wezen is gebaseerd op de vaststelling van de aanwezigheid van een risico dat de Unie als gevolg van de toepassing van nationale regelingen die de toegang van bepaalde categorieën werknemers tot de Europese openbare dienst kunnen ontmoedigen, wordt belemmerd in de vervulling van haar taak. Met zijn door de Belgische regering betwiste hypothese introduceert de verwijzende rechter geen element dat niets van doen heeft met de realiteit van het hoofdgeding, maar stelt hij zichzelf en het Hof slechts vragen over de aanwezigheid, in de omstandigheden van het hoofdgeding, van dit risico en over de vervulling van de voorwaarden om de bovengenoemde rechtspraak toe te passen.

B –    Ten gronde

1.      Eerste deel van de prejudiciële vraag: beginsel van loyale samenwerking

39.      Met het eerste deel van zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het beginsel van loyale samenwerking zich ertegen verzet dat een lidstaat een rustpensioen dat op grond van overeenkomstig de wettelijke regeling van die lidstaat vervulde prestaties aan een werknemer is verschuldigd, vermindert of zelfs weigert, wanneer het totale aantal loopbaanjaren die in die lidstaat en bij de Europese instellingen zijn vervuld, de in die nationale wettelijke regeling bedoelde eenheid van de loopbaan overschrijdt.

a)      Bij het Hof ingediende opmerkingen

40.      Volgens de Belgische regering moet het deel van de vraag van de verwijzende rechter dat betrekking heeft op de uitlegging van artikel 4, lid 3, VEU ontkennend worden beantwoord. Het beginsel van loyale samenwerking, zoals door het Hof uitgelegd in de arresten genoemd in punt 32 hierboven, is niet van toepassing op het hoofdgeding, dat geen betrekking heeft op de weigering van de nationale autoriteiten om voor de vaststelling van een rustpensioen krachtens de Belgische regeling rekening te houden met de loopbaanjaren van een werknemer binnen de Unie. Die loopbaan is in het geval van Wojciechowski wel degelijk in aanmerking genomen. Artikel 4, lid 3, VEU impliceert echter een wederzijdse verplichting tot loyale samenwerking tussen de Unie en de lidstaten.

41.      Zelfs al wordt aangenomen dat het beginsel van loyale samenwerking van toepassing is in het hoofdgeding, dan nog kan de regel van de eenheid van de loopbaan zoals voorzien in de Belgische wettelijke regeling daaraan geen afbreuk doen. Dat beginsel kan niet tot gevolg hebben dat werknemers die vóór de vervulling van een volledige loopbaan als ambtenaar bij de Unie werknemer zijn geweest worden bevoordeeld ten opzichte van andere werknemers, met name werknemers met een gemengde loopbaan. De regel van de eenheid van de loopbaan berust op een legitieme reden, namelijk de beheersing van de kosten in de pensioensector, en op een beginsel van gelijkheid van werknemers met een gemengde loopbaan. Volgens vaste rechtspraak van het Hof doet het Unierecht geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten en kunnen zij bij gebreke van harmonisatie op het niveau van de Unie de voorwaarden voor het recht of de verplichting voor aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid bepalen alsmede de voorwaarden die recht op prestaties geven.

42.      De Commissie merkt op dat indien verordening nr. 883/2004 op het hoofdgeding van toepassing was geweest, de Belgische autoriteiten de regel van de eenheid van de loopbaan niet tegen Wojciechowski hadden kunnen aanvoeren, aangezien dit afbreuk zou hebben gedaan aan beginsel van optelling van de verschillende periodes van verzekering en in strijd zou zijn geweest met de strekking van de in die verordening voorziene anti-cumulatieregels.(29) Datzelfde geldt op grond van de verplichting van loyale samenwerking die krachtens artikel 4, lid 3, VEU op het Koninkrijk België rust. In dit verband merkt zij enerzijds op dat de regel van de eenheid van de loopbaan de uitoefening van een beroepsactiviteit binnen een instelling van de Unie kan belemmeren en derhalve kan ontmoedigen, aangezien de werknemer door de aanvaarding van een ambt bij die instelling een bescherming tegen de anti-cumulatieregel van de Belgische wettelijke regeling wordt ontnomen, welke regel hem niet had kunnen worden tegengeworpen indien hij zijn recht van vrij verkeer in een andere lidstaat had uitgeoefend. Anderzijds beklemtoont zij dat uit de rechtspraak volgt dat het doel van aanwerving van gekwalificeerd personeel door de instellingen van de Unie, bij de verwezenlijking waarvan de lidstaten de Unie op grond van het beginsel van loyale samenwerking ondersteunen, een fundamenteel beginsel teweegbrengt waardoor de rechtspraak van het Hof wordt geleid, namelijk het beginsel dat de rechten op sociale zekerheid van een persoon die een nationaal ambt in een lidstaat heeft vervuld niet te lijden mogen hebben onder het feit dat hij bij de Europese instellingen heeft gewerkt. Volgens de Commissie mag op grond van de verschillen tussen het onderhavige hoofdgeding en de zaak die tot het arrest My (C‑293/03, EU:C:2004:821) heeft geleid niet een andere conclusie worden getrokken dan het oordeel waartoe het Hof in dat arrest is gekomen. Bovendien heeft de toepassing van artikel 10 bis van koninklijk besluit nr. 50 in casu tot gevolg dat Wojciechowski tevergeefs sociale bijdragen aan de Belgische pensioenregeling heeft betaald.

43.      Ter terechtzitting heeft de Commissie haar standpunt nader gepreciseerd, door aan te geven dat de situatie van een ambtenaar van de Unie moet worden gelijkgesteld met die van een migrerend werknemer, zelfs wanneer hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer. De in punt 32 hierboven genoemde rechtspraak zou door het Hof verder zijn uitgewerkt teneinde eventuele obstakels te omzeilen voor de toepassing, op ambtenaren van de Unie, van de beginselen die uit de regels van het Verdrag over het vrije verkeer van werknemers voortvloeien.

44.      Zich met name baserend op het arrest Melchior (C‑647/13, EU:C:2015:54) alsmede op de conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak Časta (C‑166/12, EU:C:2013:443), heeft Wojciechowski ter terechtzitting gesteld dat artikel 4, lid 3, VEU, in samenhang met het Statuut, een beginsel bekrachtigt dat de continuïteit van de sociale prestaties die een ambtenaar van de Unie krachtens een nationale regeling van sociale zekerheid heeft verkregen, moet worden gewaarborgd.

b)      Analyse

45.      Het argument dat de Belgische regering ontleent aan de wederkerigheid van het beginsel van loyale samenwerking, moet meteen worden afgewezen. Indien ik dit argument goed begrijp, is die regering van mening dat op grond van die wederkerigheid niet kan worden betwist dat een lidstaat geen rekening heeft gehouden met de arbeidsperiode van een werknemer bij een instelling van de Unie teneinde zijn sociale rechten krachtens de nationale regeling te bepalen, zoals in de zaken die tot de arresten My (C‑293/03, EU:C:2004:821) en Melchior (C‑647/13, EU:C:2015:54) hebben geleid en, tegelijkertijd, dat hij daarmee wel rekening heeft gehouden, zoals in het onderhavige hoofdgeding.

46.      Het lijdt inderdaad geen enkele twijfel dat het in artikel 4, lid 3, VEU opgenomen beginsel van loyale samenwerking, zoals overigens in de eerste alinea van die bepaling wordt gezegd(30), een wederzijdse verplichting tot bijstand tussen de Unie en haar lidstaten inhoudt. Dit betekent dat er sprake kan zijn van schending van dat beginsel indien die wederkerigheid niet wordt verzekerd, met name wanneer een verplichting tot samenwerking eenzijdig op de lidstaten rust of ook wanneer de inhoud van die verplichting zodanig wordt omschreven dat afbreuk wordt gedaan aan de bevoegdheden die zijn voorbehouden aan de lidstaten.

47.      Dat is evenwel niet het geval in de omstandigheden van het hoofdgeding.

48.      Dienaangaande merk ik op dat de in punt 32 hierboven genoemde rechtspraak in beginsel betrekking heeft op elke nationale regeling of praktijk die, door niet de continuïteit te garanderen van de sociale rechten van werknemers die een deel van hun loopbaan bij een instelling van de Unie hebben gewerkt, tot gevolg heeft dat de indiensttreding bij de Unie wordt ontmoedigd, zodat het voor haar moeilijker wordt om personeel aan te werven. Aangezien een dergelijke nationale regeling of praktijk alleen wordt beoordeeld op grond van de gevolgen ervan, volgt hieruit dat deze rechtspraak zowel van toepassing kan zijn op de weigering van de autoriteiten van een lidstaat om de periodes die een werknemer als ambtenaar van een instelling van de Unie heeft vervuld in aanmerking te nemen voor het ontstaan van een recht dat in de socialezekerheidsregeling van die staat is opgenomen als, zoals in het geval van Wojciechowski, op het in aanmerking nemen van diezelfde periodes om de rechten die de werknemer krachtens die regeling heeft verworven te verminderen of zelfs te schrappen.(31) Deze conclusie volgt uit de ratio die ten grondslag ligt aan de in punt 32 hierboven genoemde rechtspraak en kan niet worden aangemerkt als een miskenning van de wederkerigheid van de verplichting tot loyale samenwerking.

49.      Anderzijds is het weliswaar juist dat, zoals de Belgische regering stelt, het Unierecht geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van de lidstaten om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten en dat bij gebreke van harmonisatie op het niveau van de Unie de wettelijke regeling van elke lidstaat de voorwaarden voor de toekenning van prestaties op het gebied van de sociale zekerheid dient te bepalen, doch dit neemt niet weg dat de lidstaten bij de uitoefening van die bevoegdheid het Unierecht moeten eerbiedigen(32), daaronder begrepen de beginselen die het Hof in de in punt 32 hierboven genoemde rechtspraak heeft afgeleid uit het beginsel van loyale samenwerking in samenhang met het Statuut.

50.      Bovendien ben ik niet overtuigd door de stelling van de Commissie dat moet worden gezorgd voor een parallellisme tussen de oplossingen die voortvloeien uit de toepassing van de verdragsbepalingen over het vrije verkeer van werknemers en die van verordening nr. 883/2004 enerzijds, en uit de in punt 32 hierboven genoemde rechtspraak van het Hof over de toepassing van het beginsel van loyale samenwerking anderzijds.(33)

51.      Ten eerste heeft het Hof in het arrest My (C‑293/03, EU:C:2004:821, punt 42), zoals de Belgische regering ter terechtzitting terecht in herinnering heeft gebracht, uitdrukkelijk uitgesloten dat een periode vervuld in een internationale openbare dienst voor de toepassing van artikel 45 VWEU kan worden gelijkgesteld met een periode vervuld in de openbare dienst van een andere lidstaat, zodat de situatie van een migrerend werknemer duidelijk verschilt van die van een ambtenaar die geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer.

52.      Ten tweede en zoals ik in punt 27 hierboven heb uiteengezet, is het vaste rechtspraak dat de situatie van de ambtenaren van de Unie niet valt onder de verordeningen die op basis van artikel 48 VWEU zijn vastgesteld en die een coördinatie beogen van de wettelijke regelingen van de lidstaten op het gebied van de sociale zekerheid, en dit zelfs wanneer die ambtenaren hun recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend.

53.      Ten derde, zoals het Hof in de arresten Commissie/Luxemburg (315/85, EU:C:1987:569, punt 21) en Časta (C‑166/12, EU:C:2013:792, punt 30) met betrekking tot artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut heeft gepreciseerd, hebben de bepalingen van dat Statuut geen betrekking op een harmonisatie of coördinatie van de verschillende nationale bepalingen op pensioengebied.

54.      Ten vierde, door vestiging van het beginsel dat de lidstaat die een regeling vaststelt die de uitoefening van een beroepsactiviteit binnen een Europese instelling kan ontmoedigen handelt in strijd met zijn verplichting tot loyale samenwerking, gelezen in samenhang met de bepalingen van het Statuut, beoogt de in punt 32 hierboven genoemde rechtspraak de obstakels weg te nemen die dergelijke nationale regelingen kunnen vormen voor de aanwerving van personeel door de Unie, overeenkomstig het in artikel 27, eerste alinea, van het Statuut genoemde doel.(34) Gelet op de ratio ervan, kan deze rechtspraak dus niet worden toegepast zonder te onderzoeken of de betrokken regeling die aanwerving concreet „kan bemoeilijken”.(35)

55.      Nu dit gepreciseerd is, moet worden nagegaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling een beroepsactiviteit bij een instelling van de Unie kan ontmoedigen in de zin van de rechtspraak genoemd in punt 32 hierboven.

56.      In dit verband herinner ik eraan dat het Hof een nationale regeling die de aanwerving van werknemers met een bepaalde anciënniteit door een instelling van de Unie kan bemoeilijken(36) alsook een nationale regeling die de aanwerving, door één van die instellingen, van tijdelijk personeel kan verhinderen(37), reeds als in strijd met het beginsel van loyale samenwerking in samenhang met de bepalingen van het Statuut heeft aangemerkt.

57.      In de zaken in het hoofdgeding die tot deze beslissingen hebben geleid, waren de periodes in dienst van de instellingen van de Unie niet in aanmerking genomen voor het ontstaan van het recht op de prestaties voorzien in de socialezekerheidsregeling van de betrokken lidstaat waarop de betrokkene recht zou hebben gehad, indien hij gedurende die periodes aangesloten was geweest bij die regeling. In de onderhavige prejudiciële procedure is verzoeksters loopbaan bij de Unie echter wel in aanmerking genomen voor de berekening van haar Belgische rustpensioen. Deze omstandigheid kan op zich echter geen andere oplossing rechtvaardigen, wanneer die inaanmerkingneming tot hetzelfde resultaat leidt, namelijk dat het pensioen waarop Wojciechowski ten laste van de Belgische regeling aanspraak had kunnen maken indien zij niet voor een instelling van de Unie had gewerkt, wordt verminderd of zelfs geweigerd.

58.      Het perspectief van verlies van dergelijke voordelen kan in beginsel een werknemer die krachtens de Belgische pensioenregeling een zekere anciënniteit heeft verworven ontmoedigen om een ambt te aanvaarden bij een instelling van de Unie of aanleiding voor hem zijn om zijn functie bij de Unie op te geven alvorens daar een volledige loopbaan te bereiken. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling is derhalve in strijd met het beginsel van loyale samenwerking in samenhang met het Statuut evenals de regelingen waarvan sprake was in de zaken die hebben geleid tot het arrest My (C‑293/03, EU:C:2004:821) en de beschikking Ricci en Pisaneschi (C‑286/09 en C‑287/09, EU:C:2010:420).

59.      Opgemerkt zij echter dat het niet de toepassing op zich is van de in artikel 10 bis van koninklijk besluit nr. 50 voorziene regel van de eenheid van de loopbaan die tot het verlies leidt van alle pensioenrechten waarop Wojciechowski aanspraak had kunnen maken, indien zij gedurende haar volledige loopbaan aangesloten was gebleven bij de Belgische regeling van werknemers, maar meer de wijze waarop de RVP de breuk heeft berekend die het aandeel van het pensioen ten laste van de Unie weergeeft, waarbij een loopbaan van 35 jaar bij een instelling van de Unie wordt gelijkgesteld met een volledige loopbaan (45/45e) krachtens de Belgische regeling. De pensioenrechten van verzoekster in het hoofdgeding volgens de Belgische regeling zouden immers helemaal niet zijn beïnvloed indien de RVP ervan was uitgegaan dat de 35 jaar die zij in dienst van de Commissie heeft vervuld, gelijk waren aan een breuk van 35/45e en derhalve had geconcludeerd dat haar volledige loopbaan 48/45e bedroeg, met een overschrijding van de eenheid van de loopbaan met slechts drie jaar. Hieruit volgt dat niet de regel van de eenheid van de loopbaan in strijd is met het beginsel van loyale samenwerking in samenhang met het Statuut, maar de methode die de Belgische autoriteiten hebben toegepast om de overeenstemming tussen het Belgische pensioen en dat van de Unie te berekenen.

60.      Ter terechtzitting heeft de Belgische regering met name erop gewezen dat de ambtenaar die in dienst van de Unie treedt, overeenkomstig artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut het recht heeft om na zijn aanstelling in vaste dienst, doch vóór het tijdstip waarop hij het recht op een ouderdomspensioen in de zin van artikel 77 van het Statuut verkrijgt, het kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten die hij uit hoofde van vroegere activiteiten heeft verworven, geactualiseerd tot op de dag waarop de overdracht plaatsvindt, aan de Unie te doen betalen. De omstandigheid dat Wojciechowski geen gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid, zou tot het verlies van haar pensioenrechten krachtens de Belgische regeling hebben geleid.

61.      Zoals de Belgische regering eveneens beklemtoont, heeft het Hof in het arrest Commissie/België (137/80, EU:C:1981:237) inderdaad gepreciseerd dat bovenvermelde bepaling van bijlage VIII bij het Statuut, door ten behoeve van de ambtenaren een stelsel voor de overdracht van pensioenrechten te voorzien, „hun overgang van nationale betrekkingen – bij de overheid of in de particuliere sector – naar de communautaire administratie wil vergemakkelijken en de Gemeenschappen de beste keuzemogelijkheden van gekwalificeerd personeel dat reeds over passende beroepservaring beschikt, wil verzekeren”.(38) Door de uitoefening van die bevoegdheid wordt het echter alleen mogelijk om de periodes van bijdragen aan een nationale regeling om te zetten in dienstjaren krachtens de pensioenregeling van de Unie. Dit betekent dat in het geval van een ambtenaar die, zoals verzoekster in het hoofdgeding, gedurende een beduidend aantal jaren bijdragen heeft betaald aan de nationale pensioenregeling alvorens een volledige loopbaan bij een instelling van de Unie te vervullen, een dergelijke overdracht hem weliswaar het voordeel biedt dat hij eerder het hoogste ouderdomspensioen ten laste van de Unie kan bereiken, maar hem de mogelijkheid ontneemt om naast dat pensioen een pensioen ten laste van de nationale regeling te krijgen op basis van de bijdragen die hij aan die regeling heeft betaald. Die overdracht maakt het dus weliswaar gemakkelijker om van een nationaal ambt over te gaan naar een ambt in de Unie, doch neemt niet de nadelen weg die uit de toepassing van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling voor die ambtenaar daaruit kunnen voortvloeien. Zoals de Commissie ter terechtzitting overigens terecht heeft opgemerkt, voorziet artikel 11, lid 2, van bijlage VIII slechts in een mogelijkheid voor de ambtenaar, en kan het verlies van rechten die de ambtenaar heeft verkregen als gevolg van de bijdragen die hij aan de nationale socialezekerheidsregeling heeft betaald niet worden toegeschreven aan de niet-gebruikmaking daarvan.

62.      Op basis van de voorgaande overwegingen ben ik van mening dat op de prejudiciële vraag van de tribunal du travail de Bruxelles, voor zover deze betrekking heeft op artikel 4, lid 3, VEU, moet worden geantwoord dat deze bepaling in samenhang met het Statuut zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die bepaalt dat het rustpensioen dat aan een werknemer is verschuldigd op grond van de bijdragen die overeenkomstig de wettelijke regeling van die lidstaat zijn betaald, wordt verminderd of geweigerd wanneer het totale aantal loopbaanjaren van die werknemer in die lidstaat en als in diezelfde lidstaat tewerkgesteld Europees ambtenaar de eenheid van de loopbaan overschrijdt, voor zover die vermindering, als gevolg van de berekeningswijze van de breuk die het aandeel van het pensioen ten laste van de Unie weergeeft, groter is dan die welke zou zijn toegepast indien hij zijn gehele loopbaan als werknemer in de betrokken lidstaat had vervuld.

63.      Aangaande het bezwaar van de Commissie over de mogelijkheid voor verzoekster in het hoofdgeding om zich tegenover de Belgische autoriteiten te beroepen op de uit het beginsel van loyale samenwerking in samenhang met het Statuut voor de lidstaten voortvloeiende verplichting om de vervulling van de taak van de Unie te vergemakkelijken, door middels de toepassing van hun socialezekerheidsregelingen niet de uitoefening van een beroepsactiviteit binnen één van haar instellingen te ontmoedigen, merk ik op dat het Hof in de arresten My (C‑293/03, EU:C:2004:821) en Melchior (C‑647/13, EU:C:2015:54) impliciet heeft erkend dat die verplichting mogelijk directe rechtsgevolgen kan hebben in de betrekkingen tussen de lidstaten en hun justitiabelen. Voor het overige verwijs ik naar voetnoot 26 van mijn conclusie in de zaak Melchior (C‑647/13, EU:C:2014:2301).

2.      Tweede deel van de prejudiciële vraag: artikel 34 van het Handvest

64.      Gezien het antwoord dat ik in overweging geef op de prejudiciële vraag voor zover die het beginsel van loyale samenwerking betreft, lijkt het zinloos om deze vraag eveneens in het licht van artikel 34, lid 1, van het Handvest te onderzoeken.

65.      Mocht het Hof, anders dan ik zojuist heb voorgesteld, van oordeel zijn dat dit beginsel niet van toepassing is op het onderhavige hoofdgeding, dat zou het Handvest evenmin van toepassing zijn. Uit vaste rechtspraak volgt immers dat de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, maar niet daarbuiten.(39) Zoals het Hof heeft gepreciseerd in het arrest Åkerberg Fransson (C‑617/10, EU:C:2013:105), kunnen er geen gevallen zijn waarin het Unierecht geldt zonder dat die grondrechten toepassing vinden. Wanneer het Unierecht toepasselijk is, impliceert dit dus dat de door het Handvest gewaarborgde grondrechten toepassing vinden.(40) Wanneer daarentegen een rechtssituatie niet binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt, is het Hof niet bevoegd om daarover uitspraak te doen en kunnen de eventueel aangevoerde bepalingen van het Handvest op zich niet de grondslag vormen voor die bevoegdheid.(41) In casu staat vast dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, door de regels te definiëren voor de berekening van de rustpensioenen van werknemers, geen uitvoering geeft aan een handeling van afgeleid recht van de Unie. Bovendien volgt uit de voorgaande overwegingen dat de rechtssituatie van Wojciechowski zuiver intern is en niet rechtstreeks wordt beheerst door een bepaling van het Ambtenarenstatuut.(42) Het is dus slechts indien het Hof, zoals ik in overweging geef, oordeelt dat artikel 4, lid 3, VEU in samenhang met het Statuut van toepassing is op het hoofdgeding, dat haar situatie wordt beheerst door het Unierecht en het Handvest dus van toepassing is.

66.      Voor het geval het Hof van oordeel mocht zijn dat dit artikel, zoals de Commissie stelt, weliswaar van toepassing is op het hoofdgeding, doch dat Wojciechowski zich daarop niet in rechte kan beroepen, volgt uit het arrest Association de médiation sociale (C‑176/12, EU:C:2014:2) dat het Handvest toch van toepassing is.(43) Ik herinner er echter aan dat het Hof, anders dan zijn oordeel in het arrest Kücükdeveci (C‑555/07, EU:C:2010:21) met betrekking tot het in artikel 21, lid 1, van het Handvest neergelegde verbod van discriminatie op grond van leeftijd, in datzelfde arrest heeft geoordeeld dat artikel 27 van dat Handvest niet zelfstandig in rechte kon worden aangeroepen, aangezien dat artikel slechts volledige werking kan hebben nadat het nader is uitgewerkt door de bepalingen van het Unierecht of het nationale recht.

67.      Ten gronde verwijs ik, mutatis mutandis, naar de overwegingen in de punten 60 tot en met 62 van mijn conclusie in de zaak Melchior (C‑647/13, EU:C:2014:2301). Zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid van de lidstaten om bij de uitoefening van hun bevoegdheid om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten, te voorzien in mechanismen voor het aanbrengen van een bovengrens voor de prestaties of in anti-cumulatieregels, lijkt een nationale regeling die in situaties zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is tot gevolg heeft dat de pensioenrechten die een werknemer heeft verworven op basis van bijdragen die hij aan de nationale regeling heeft betaald, worden ingetrokken alleen op grond dat hij een volledige loopbaan bij een instelling van de Unie heeft vervuld waardoor hij ten laste van de Unie recht heeft op een pensioen voor een andere periode dan die gedurende welke hij bijdragen aan de nationale regeling heeft betaald, mij niet verenigbaar met de beginselen zoals neergelegd in artikel 34 van het Handvest.

V –    Conclusie

68.      Gelet op de voorgaande overwegingen, geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de tribunal du travail de Bruxelles te beantwoorden als volgt:

„Artikel 4, lid 3, VWEU, in samenhang met het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, vastgesteld bij verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn, zoals gewijzigd bij verordening (EU, Euratom) nr. 1080/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010, verzet zich tegen een wettelijke regeling van een lidstaat zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die bepaalt dat het rustpensioen dat aan een werknemer is verschuldigd op grond van de bijdragen die overeenkomstig de wettelijke regeling van die lidstaat zijn betaald, wordt verminderd of zelfs geweigerd, wanneer het totale aantal loopbaanjaren van die werknemer in die lidstaat en als in diezelfde lidstaat tewerkgesteld Europees ambtenaar, de eenheid van de loopbaan overschrijdt, voor zover die vermindering, als gevolg van de berekeningswijze van de breuk die het aandeel van het pensioen ten laste van de Unie weergeeft, groter is dan die welke zou zijn toegepast indien hij zijn gehele loopbaan als werknemer in de betrokken lidstaat had vervuld.”


1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


2 –      PB L 56, blz. 1.


3 –      PB L 311, blz. 1, met rectificatie in PB 2012, L 144, blz. 48.


4 –      Ingevoegd bij artikel 2 van koninklijk besluit nr. 205 van 29 augustus 1983 tot wijziging van de wetgeving betreffende de pensioenen van de sociale sector (Belgisch Staatsblad van 6 september 1983, blz. 11096).


5 –      Belgisch Staatsblad van 27 oktober 1967, blz. 11246.


6 –      Belgisch Staatsblad van 27 oktober 1983, blz. 13650.


7 – Volgens artikel 1, sub b, van het koninklijk besluit van 14 oktober 1983 is het omgerekend bedrag het resultaat van de vermenigvuldiging van het in een andere regeling toegekende pensioen met het omgekeerde van de breuk bedoeld in de tweede alinea van artikel 10 bis van koninklijk besluit nr. 50, namelijk het omgekeerde van de breuk die het aandeel van het krachtens de andere regeling ontvangen pensioen aangeeft. Is het bedrag van dat pensioen niet bekend, dan wordt het omgerekende bedrag op grond van een administratieve praktijk en tot het bewijs van het tegendeel geacht gelijk te zijn aan 2,5 keer het forfaitaire bedrag.


8 – Onder forfaitair bedrag moet worden verstaan 75 % van de geherwaardeerde forfaitaire bezoldiging voor een werkzaamheid als arbeider gedurende een jaar vóór 1 januari 1955 [artikel 1, onder c, van het koninklijk besluit van 14 oktober 1983].


9 – Artikelen 10 bis, eerste alinea, en 3, vierde alinea, van het koninklijk besluit van 14 oktober 1983.


10 –      Uit het dossier blijkt dat in 2006 en 2007 verschillende Belgische informatiediensten op verzoek van Wojciechowski het pensioen dat haar verschuldigd zou zijn indien artikel 10 bis van koninklijk besluit nr. 50 niet van toepassing was, op ongeveer 200 EUR hadden begroot.


11 – Krachtens het koninklijk besluit van 14 oktober 1983.


12 – Wojciechowski heeft eveneens een als reconventioneel aangemerkt verzoek ingediend, strekkende tot betaling van een schadevergoeding, begroot op het verlies van 10/45e van haar pensioen vanaf de toekenning ervan en van 13/45e vanaf juli 2013, wegens de onrechtmatige gedraging van de RVP.


13 –      PB 1971, L 149, blz. 2.


14 –      PB L 166, blz. 1.


15 – Zij baseert zich met name op de arresten Lustig (C‑244/97, EU:C:1998:619, punten 30 en 31), Larsy (C‑118/00, EU:C:2001:368), Tomaszewska (C‑440/09, EU:C:2011:114, punten 30 en 31) en Bourgès-Maunoury en Heintz (C‑558/10, EU:C:2012:418, punt 33).


16 –      Zie met name arresten Echternach en Moritz (389/87 en 390/87, EU:C:1989:130, punt 11), Schmid (C‑310/91, EU:C:1993:221, punt 20) en Ferlini (C‑411/98, EU:C:2000:530, punt 42).


17 –      Zie arrest My (C‑293/03, EU:C:2004:821, punt 42).


18 –      Ter terechtzitting heeft de vertegenwoordiger van Wojciechowski gemeld dat zij gedurende de eerste twee jaren van haar loopbaan bij de Commissie in Luxemburg werkzaam was. Daar deze omstandigheid niet is vermeld in de uiteenzetting van de feiten door de verwijzende rechter en evenmin uit het nationale dossier blijkt, kan het Hof hiermee geen rekening houden in zijn antwoord op de prejudiciële vraag.


19 –      Zie arrest Uecker en Jacquet (C‑64/96 en C‑65/96, EU:C:1997:285, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


20 – Zie arresten Ferlini (C‑411/98, EU:C:2000:530, punt 41) en My (C‑293/03, EU:C:2004:821, punt 35) alsmede beschikking Ricci en Pisaneschi (C‑286/09 en C‑287/09, EU:C:2010:420, punt 26).


21 – Zie in die zin arrest Johannes (C‑430/97, EU:C:1999:293, punten 26‑29). In die zaak diende te worden bepaald of het in artikel 6 EG neergelegde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, zich ertegen verzette dat de wettelijke regeling van een lidstaat waarin de gevolgen werden geregeld van de scheiding tussen een ambtenaar van de Gemeenschappen en zijn voormalige echtgenote, tot gevolg had dat die ambtenaar, op grond van zijn nationaliteit, zwaardere lasten droeg dan een ambtenaar van een andere nationaliteit die in dezelfde situatie was geplaatst. Na eraan te hebben herinnerd dat dit verbod zich beperkt tot de werkingssfeer van het Verdrag, oordeelde het Hof dat noch de bepalingen van internationaal privaatrecht die bepalen welk nationaal materieel recht van toepassing is op de gevolgen van een echtscheiding, noch de nationale bepalingen van burgerlijk recht die deze gevolgen in materiële zin regelen, binnen de werkingssfeer van het Verdrag vallen. Het Hof heeft zich echter niet onbevoegd verklaard om de prejudiciële vraag te beantwoorden, maar heeft deze ontkennend beantwoord.


22 – Zie artikel 11 van verordening nr. 259/68.


23 –      Zie met name arresten Commissie/België (137/80, EU:C:1981:237, punt 8) en Kristiansen (C‑92/02, EU:C:2003:652, punt 32).


24 –      Zie met name arrest Commissie/Portugal (C‑255/09, EU:C:2011:695, punten 47‑49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


25 – Zie onder meer arrest Kristiansen (C‑92/02, EU:C:2003:652, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


26 –      Zie in die zin arrest Melchior (C‑647/13, EU:C:2015:54, punt 26).


27 – Zie in dat verband mijn conclusie in die zaak (C‑647/13, EU:C:2014:2301, punten 15 e.v.).


28 – In dit verband verwijs ik naar de punten 57‑59 van mijn conclusie in de zaak Melchior (C‑647/13, EU:C:2014:2301).


29 – De Commissie baseert zich met name op het arrest Larsy (C‑118/00, EU:C:2001:368).


30 – Die alinea vormt een vernieuwing ten opzichte van artikel 10 EG. Krachtens die bepaling en, daarvoor, artikel 5 EG-Verdrag, had het Hof echter reeds erkend dat de verplichting van loyale samenwerking tussen de lidstaten en de instellingen van de Unie wederkerig was; zie in die zin beschikking Zwartveld e.a. (C‑2/88 IMM, EU:C:1990:440, punten 17‑21) en arresten First en Franex (C‑275/00, EU:C:2002:711, punt 49), Ierland/Commissie (C‑339/00, EU:C:2003:545, punt 71, en conclusie van advocaat-generaal Tizzano, EU:C:2003:70, punt 73) en Duitsland/Commissie (C‑344/01, EU:C:2004:121, punten 79‑81).


31 – De Belgische regering kan voor haar stelling geen steun ontlenen aan het arrest Časta (C‑166/12, EU:C:2013:792) – dat onder meer betrekking had op de uitlegging van het beginsel van samenwerking in samenhang met artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut – en, met name, aan punt 36 ervan waarin het Hof heeft gesteld dat alleen wanneer de berekeningswijzen van het kapitaal dat de krachtens het nationale pensioenstelsel verworven pensioenrechten vertegenwoordigt dat op basis van dat artikel moet worden overgedragen aan de regeling van de Unie, „ten voor‑ of ten nadele van de ambtenaar aanzienlijk afwijken van de beginselen en de regels van het nationale pensioenstelsel, de regeling van de betrokken lidstaat mogelijk een belemmering kan opleveren van het door artikel 45 VWEU gegarandeerde vrije verkeer van werknemers of in strijd zijn met de verplichtingen van artikel 4, lid 3, VEU” (cursivering van mij). Afgezien van het probleem om de stelling te begrijpen dat de toepassing van berekeningswijzen die de werknemer bij zijn indiensttreding van de Unie bevoordelen een belemmering voor het vrije verkeer kan vormen of in strijd kan worden geacht met het beginsel van loyale samenwerking, lijkt mij niet dat dit punt, in de door die regering gewenste zin, kan worden gelezen als een verwijzing naar het wederkerige karakter van de in artikel 4, lid 3, VEU opgenomen plicht tot loyale samenwerking en als een beperking voor de toepassing van de in punt 32 hierboven genoemde rechtspraak. In feite is de rechtspraak in dat arrest niet relevant, aangezien niet is bewezen dat de in de nationale regeling opgenomen berekeningswijzen discriminerend zijn voor ambtenaren van de Unie (zie met name, naast voormeld punt 36, punt 38 van het arrest Časta, C‑166/12, EU:C:2013:792).


32 – Zie met name in die zin arresten Kristiansen (C‑92/02, EU:C:2003:652, punt 31), Elchinov (C‑173/09, EU:C:2010:581, punt 40) en Melchior (C‑647/13, EU:C:2015:54, punt 21).


33 – Ik merk niettemin op dat het volgen van die stelling zonder meer als voordeel zou hebben dat de situatie van een ambtenaar van de Unie die is tewerkgesteld in een ambt in een andere dan zijn staat van herkomst op één lijn wordt gesteld met die van een ambtenaar die deze staat nooit heeft verlaten.


34 – Volgens deze bepaling „dient de aanwerving erop gericht te zijn de instelling de medewerking te verzekeren van ambtenaren die uit een oogpunt van bekwaamheid, prestatievermogen en onkreukbaarheid aan de hoogste eisen voldoen en die uit de onderdanen van de lidstaten van de Unie zijn aangeworven met inachtneming van een zo breed mogelijke aardrijkskundige spreiding”.


35 – Zie laatstelijk arrest Melchior (C‑647/13, EU:C:2015:54, punt 27).


36 – Zie met betrekking tot een werknemer die eerder bij een nationale pensioenregeling was aangesloten en door de toepassing van die regeling riskeert dat hij door aanvaarding van een ambt bij een instelling van de Unie de mogelijkheid verliest om krachtens die regeling aanspraak te kunnen maken op een ouderdomsuitkering waarop hij recht zou hebben gehad indien hij dat ambt niet had aanvaard, arrest My (C‑293/03, EU:C:2004:821, punten 45‑48) en beschikking Ricci en Pisaneschi (C‑286/09 en C‑287/09, EU:C:2010:420, punten 28‑34).


37 – Zie arrest Melchior (C‑647/13, EU:C:2015:54, punt 27). In het arrest Thitier (C‑333/88, EU:C:1990:131, punt 16) heeft het Hof daarentegen uitgesloten dat het verlies van een in de nationale wettelijke regeling voorzien fiscaal voordeel dat functionarissen en ambtenaren van de Gemeenschap niet konden genieten, hen ervan kon weerhouden in dienst van de gemeenschapsinstellingen te treden of daarbij in dienst te blijven en dus de goede werking van die instellingen kon belemmeren. Bovendien heb ik in mijn conclusie in de zaak Gysen (C‑449/06, EU:C:2007:663, punten 54‑61) een dergelijke ontmoedigende werking uitgesloten met betrekking tot een nationale regeling volgens welke in het kader van de betaling door het nationale orgaan dat bevoegd was voor de gezinsbijslagen voor de kinderen ten laste van een zelfstandig werknemer, het kind van die werknemer die aanspraak kon maken op de krachtens het Ambtenarenstatuut uitgekeerde gezinstoelagen niet in aanmerking werd genomen om de rang van de andere kinderen van die werknemer te bepalen en welke rang volgens die regeling van invloed was op het bedrag van de gezinsbijslagen die voor hen moesten worden betaald.


38 –      Zie punt 11.


39 –      Zie arrest Åkerberg Fransson (C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 19). Zie eveneens arrest Pfleger e.a. (C‑390/12, EU:C:2014:281, punt 33).


40 –      Zie arresten Åkerberg Fransson (EU:C:2013:105, punt 21) en Pfleger e.a. (EU:C:2014:281, punt 34).


41 –      Zie arrest Åkerberg Fransson (C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 22).


42 –      Zie de punten 26‑31 hierboven.


43 – Zie de punten 30‑41 van het arrest.