Language of document : ECLI:EU:T:2012:494

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

27 september 2012 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor vlakglas in EER – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Vaststelling van prijzen – Bewijs van inbreuk – Berekening van hoogte van geldboeten – Uitsluiting van interne verkoop – Motiveringsplicht – Gelijke behandeling – Verzachtende omstandigheden”

In zaak T‑82/08,

Guardian Industries Corp., gevestigd te Dover, Delaware (Verenigde Staten),

Guardian Europe Sàrl, gevestigd te Dudelange (Luxemburg),

vertegenwoordigd door S. Völcker, F. Louis, A. Vallery, C. Eggers en H.‑G. Kamann, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre en R. Sauer als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2007) 5791 definitief van de Commissie van 28 november 2007 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/39.165 – Vlakglas), voor zover deze verzoeksters betreft, alsmede verlaging van de bij deze beschikking aan hen opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, N. Wahl en S. Soldevila Fragoso (rapporteur), rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 februari 2012,

het navolgende

Arrest

 Feiten

1        Verzoeksters, Guardian Industries Corp. en Guardian Europe Sàrl, maken deel uit van het concern Guardian, dat actief is op het gebied van de productie van vlakglas en autoglas. Guardian Industries is de vennootschap aan het hoofd van het concern Guardian en bezit indirect 100 % van het kapitaal van Guardian Europe.

2        Op 22 en 23 februari en 15 maart 2005 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen onaangekondigd verificaties uitgevoerd, met name in de kantoren van Guardian Flachglas GmbH, Guardian Europe en Guardian Luxguard I SA.

3        Op 2 maart 2005 hebben Asahi Glass Co. Ltd en al haar dochterbedrijven, daaronder begrepen Glaverbel SA/NV, nadien AGC Flat Glass Europe SA/NV geworden (hierna: „Glaverbel”), een verzoek ingediend opdat zij immuniteit tegen geldboeten zouden verkrijgen of, in voorkomend geval, een verlaging van de geldboete, uit hoofde van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3).

4        Op 3 januari 2006 heeft de Commissie een procedure ingeleid uit hoofde van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) en partijen daarvan op 6 maart 2006 in kennis gesteld.

5        Op 10 februari 2006 heeft de Commissie aan verschillende ondernemingen, waaronder verzoeksters, verzoeken om inlichtingen gezonden. Guardian Europe heeft hierop op 10 maart 2006 geantwoord.

6        Op 9 maart 2007 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, die zij op 13 en 14 maart 2007 aan verschillende ondernemingen, waaronder verzoeksters, heeft gezonden.

7        Op 28 november 2007 heeft de Commissie beschikking C(2007) 5791 definitief inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/39.165 – Vlakglas) (hierna: „bestreden beschikking”) vastgesteld, waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 24 mei 2008 (PB C 127, blz. 9) en waarvan op 3 december 2007 kennis is gegeven aan verzoeksters.

8        De bestreden beschikking is tevens gericht tot Asahi Glass, tot Glaverbel, alsmede tot Pilkington Deutschland AG, tot Pilkington Group Ltd, tot Pilkington Holding GmbH (hierna samen: „Pilkington”), tot Compagnie de Saint-Gobain SA en tot Saint-Gobain Glass France SA (hierna samen: „Saint-Gobain”).

9        In de bestreden beschikking heeft de Commissie te kennen gegeven dat de adressaten ervan hadden deelgenomen aan één enkele en voortdurende inbreuk op artikel 81, lid 1, EG die het gehele grondgebied van de Europese Economische Ruimte (EER) bestreek en die bestond in de vaststelling van prijsverhogingen, minimumprijzen, prijsdoelstellingen, bevriezing van prijzen en andere handelsvoorwaarden voor de verkoop aan onafhankelijke klanten van vier categorieën in de bouwsector gebruikte vlakglasproducten, te weten floatglas, low-E-glas, gelaagd glas en onbewerkt spiegelglas, alsmede in de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie.

10      Verzoeksters zijn schuldig bevonden aan de inbreuk voor het tijdvak van 20 april 2004 tot 22 februari 2005 en hun is hoofdelijk een geldboete van 148 miljoen EUR opgelegd.

 Procesverloop en conclusies van partijen

11      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 februari 2008, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

12      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zesde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang, bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, heeft het partijen schriftelijke vragen gesteld. Partijen hebben binnen de gestelde termijn op die vragen geantwoord.

13      Op 8 februari 2012 hebben verzoeksters het Gerecht een overzicht gezonden over de wijze van berekening van de hun opgelegde geldboete. Op 10 februari 2012 heeft de Commissie opmerkingen over dit document ingediend, die dezelfde dag aan verzoeksters zijn meegedeeld.

14      Ter terechtzitting van 13 februari 2012 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

15      Verzoeksters concluderen dat het Gerecht:

–        artikel 1 van de bestreden beschikking gedeeltelijk nietig verklaart;

–        de geldboete verlaagt;

–        de Commissie verwijst in de kosten.

16      De Commissie concludeert dat het Gerecht:

–        het beroep verwerpt;

–        verzoeksters verwijst in de kosten.

 In rechte

17      Tot staving van hun vorderingen tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking voeren verzoeksters één middel aan, ontleend aan feitelijke onjuistheden met betrekking tot de duur van hun deelname aan het kartel en met betrekking tot de geografische omvang ervan. Tot staving van hun vordering tot verlaging van de geldboete voeren verzoeksters drie middelen aan, ontleend aan, ten eerste, de noodzaak om hun geldboete te verlagen ten gevolge van de gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking, ten tweede, schending van het beginsel van non-discriminatie en van de motiveringsplicht wat de berekening van de geldboete betreft en, ten derde, een onjuiste beoordeling gelet op hun zeer beperkte en passieve rol bij de inbreuk, en schending van het discriminatieverbod.

18      Ter terechtzitting hebben partijen bovendien de ontvankelijkheid van een aantal documenten betwist.

 Ontvankelijkheid van bepaalde documenten en van verwijzingen naar documenten

 Ontvankelijkheid van de brief van de Commissie van 10 februari 2012

19      Ter terechtzitting hebben verzoeksters de ontvankelijkheid betwist van de brief van de Commissie van 10 februari 2012 op grond dat deze cijfers bevatte die hun niet eerder waren meegedeeld.

20      De Commissie meent dat deze brief, die een aanvulling vormt op haar antwoord van 23 januari 2012 op vragen die het Gerecht haar had toegezonden, ontvankelijk is.

21      Vastgesteld moet worden dat deze brief bij het Gerecht is ingekomen buiten de aan de Commissie toegekende termijn, maar dat deze niettemin op 10 februari 2012 aan verzoeksters is meegedeeld. Deze brief bevat opmerkingen over een door verzoeksters op 8 februari 2012 overgelegd document, alsmede een aanvulling op het antwoord van de Commissie op een vóór de terechtzitting te beantwoorden schriftelijke vraag van het Gerecht over de door verzoeksters voorgestelde methode voor de berekening van de geldboete in het geval van uitsluiting van de interne verkopen (captive sales). De Commissie heeft aldus gepreciseerd, ten eerste, dat de cijfers in tabel nr. 1 in de mededeling van de punten van bezwaar niet alleen de interne verkoop betroffen, maar ook de verkoop van bepaalde categorieën glas die uiteindelijk niet in aanmerking zijn genomen in de bestreden beschikking en, ten tweede, wat de verhouding tussen de totale verkoop van de kartelleden en hun interne verkoop was.

22      Gelet op de inhoud van deze brief en op het feit dat deze was toegezonden aan verzoeksters, die daarover ter terechtzitting dus hun opmerkingen hebben kunnen indienen, moet het betrokken document ontvankelijk worden verklaard en moet het door verzoeksters aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen.

 Ontvankelijkheid van de verwijzingen naar documenten die niet aan het Gerecht zijn overgelegd

23      Ter terechtzitting heeft de Commissie de ontvankelijkheid betwist van bepaalde verwijzingen van verzoeksters tijdens hun pleidooien naar documenten die niet aan het Gerecht zouden zijn overgelegd, op grond dat deze documenten geen deel uitmaken van het dossier van het Gerecht. Zij preciseerde dat dit met name het geval was voor verzoeksters’ antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar.

24      Artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat betrekking heeft op de gegevens die een bij het Gerecht ingediend verzoekschrift moet bevatten, bepaalt dat dit „zo nodig, [de] bewijsaanbiedingen” bevat. Zo bepaalt ook artikel 46, lid 1, van dat reglement dat het verweerschrift bewijsaanbiedingen bevat. Deze bepalingen zijn vervolledigd door artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering volgens hetwelk partijen nog in repliek en dupliek kunnen aanbieden hun stellingen nader te bewijzen.

25      Verder mogen volgens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering nieuwe middelen in de loop van het geding niet worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

26      Niettemin moet in het onderhavige geval worden vastgesteld dat verzoeksters niet hebben bedoeld nieuwe bewijsaanbiedingen te doen en evenmin een nieuw middel hebben willen voordragen na de beëindiging van de schriftelijke behandeling en dat zij enkel, tijdens de mondelinge behandeling, bepaalde argumenten hebben genoemd die berustten op documenten die niet aan het Gerecht waren overgelegd. Bijgevolg moet het door de Commissie aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen en moet worden vastgesteld dat het daarentegen aan het Gerecht staat om op basis van de bewijzen in het dossier de ter terechtzitting door verzoeksters geformuleerde argumenten te beoordelen.

27      Bovendien moet in de omstandigheden van de onderhavige zaak het laatste door verzoeksters ter terechtzitting aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid, betreffende de verwijzingen van de Commissie, in haar verweerschrift en in haar antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht, naar het antwoord van Pilkington op de mededeling van de punten van bezwaar, na het onderzoek van al verzoeksters’ middelen worden onderzocht.

 Vorderingen tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking

28      Tot staving van hun vorderingen tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking hebben verzoeksters één middel aangevoerd, dat is ontleend aan feitelijke onjuistheden betreffende de duur van hun deelname aan het kartel en betreffende de geografische omvang van het kartel.

29      Verzoeksters verwijten de Commissie dat zij niet heeft aangetoond, ten eerste, dat zij vóór 11 februari 2005 tot het kartel waren toegetreden en, ten tweede, dat dit het gehele grondgebied van de EER bestreek. De door de Commissie in dit verband aangevoerde bewijzen zijn aldus dubbelzinnig en tegenstrijdig en berusten op subjectieve, vage en niet gestaafde getuigenissen, alsmede op veronderstellingen die zijn gebaseerd op gebeurtenissen van latere datum.

 Eerste onderdeel: onjuiste beoordeling van de duur van verzoeksters’ deelname aan de inbreuk

30      De Commissie heeft verzoeksters schuldig geacht aan de inbreuk voor het tijdvak van 20 april 2004 tot 22 februari 2005, en zich daarvoor gebaseerd op verschillende bewijzen, te weten bij de inspecties in beslag genomen documenten, voor een deel bevestigd door mondelinge verklaringen en door documenten die Glaverbel in het kader van een clementieverzoek had verschaft, alsmede de antwoorden van verschillende ondernemingen op verzoeken om inlichtingen. De Commissie meende aldus dat verzoeksters waren begonnen deel te nemen aan de heimelijke gedragingen vanaf de vergadering van 20 april 2004, die in Duitsland plaatsvond tussen hun vertegenwoordiger en die van Pilkington, en waarin laatstgenoemde hem zou hebben geïnformeerd over de met Saint-Gobain en Glaverbel vastgestelde heimelijke bepalingen. Om tot deze slotsom te komen heeft de Commissie zich met name gebaseerd op twee pagina’s handgeschreven aantekeningen die bij onaangekondigde verificaties in de kantoren van Pilkington in beslag waren genomen (punten 155‑188 van de bestreden beschikking). Volgens de Commissie waren verzoeksters aan de heimelijke praktijken blijven deelnemen doordat zij op 15 juni 2004 waren opgebeld door Pilkington die hen in kennis stelde van een met betrekking tot de Italiaanse markt gesloten overeenkomst, die zij zouden hebben goedgekeurd (punten 189‑196 van de bestreden beschikking). De Commissie meende bovendien dat verzoeksters samen met Glaverbel, Pilkington en Saint-Gobain (hierna: „drie andere kartelleden”) op 2 december 2004 hadden deelgenomen aan een bijeenkomst in Luxemburg waarin beslissingen waren genomen over prijsverhogingen, minimumprijzen en andere handelsvoorwaarden betreffende de verkoop van vlakglasproducten in verschillende Europese landen, waarbij zij zich baseerde op tijdens de onaangekondigde verificaties in de kantoren van Pilkington in beslag genomen handgeschreven aantekeningen alsmede op fragmenten in agenda’s (punten 197‑264 van de bestreden beschikking). Ten slotte waren verzoeksters en de drie andere kartelleden volgens de Commissie op 11 februari 2005 bijeengekomen in Parijs (Frankrijk) teneinde prijsverhogingen en andere handelsvoorwaarden voor de verkoop van vlakglasproducten in verschillende landen van de Europese Gemeenschap overeen te komen en commercieel gevoelige informatie uit te wisselen (punten 265‑296 van de bestreden beschikking).

31      Verzoeksters menen dat zij niet vóór 11 februari 2005 aan het kartel hebben deelgenomen. Zij betwisten aldus dat de bijeenkomsten van 20 april en van 2 december 2004 en het telefoongesprek van 15 juni 2004 aanwijzingen konden vormen om hun deelname aan het kartel aan te tonen. Zij stellen dat deze contacten voor de drie andere kartelleden een „testfase” konden zijn geweest alvorens te trachten verzoeksters uit te nodigen voor een werkelijke bijeenkomst van het kartel. Verzoeksters erkennen echter wel te hebben deelgenomen aan de bijeenkomst van 11 februari 2005.

32      Om te beginnen dient in herinnering te worden gebracht dat overeenkomstig artikel 2 van verordening nr. 1/2003 en de rechtspraak de autoriteit die beweert dat een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG is gepleegd, de bewijslast daarvoor dient te dragen, welke autoriteit de elementen dient te leveren die rechtens genoegzaam het bestaan van de constitutieve elementen van een inbreuk bewijzen (arresten Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 58, en 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 86). Voorts dient twijfel bij de rechter in het voordeel te werken van de onderneming die de adressaat is van de beschikking waarbij een inbreuk is vastgesteld (zie in die zin arrest Hof van 14 februari 1978, United Brands/Commissie, 27/76, Jurispr. blz. 207, punt 265) en overeenkomstig het beginsel van het vermoeden van onschuld kan de rechter dus niet vaststellen dat de Commissie de betrokken inbreuk rechtens genoegzaam heeft aangetoond, wanneer daarover bij hem nog twijfel bestaat, met name in het kader van een beroep tot nietigverklaring van een boetebeschikking (arrest Gerecht van 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 177). De Commissie dient dus nauwkeurig bepaalde en onderling overeenstemmende bewijzen aan te voeren die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk is gepleegd. Evenwel hoeft niet elk van de door de Commissie aangevoerde bewijzen noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het is voldoende dat de door deze instelling aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet (arrest JFE Engineering e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 179 en 180).

33      Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, is het gebruikelijk dat activiteiten in verband met mededingingsverstorende gedragingen en overeenkomsten clandestien worden verricht, dat de bijeenkomsten in het geheim worden gehouden, en dat de desbetreffende documentatie tot een minimum wordt beperkt. Hieruit volgt dat, zelfs wanneer de Commissie stukken ontdekt waaruit met zoveel woorden onrechtmatig overleg tussen marktdeelnemers blijkt, deze doorgaans slechts fragmentarisch en schaars zijn, zodat vaak bepaalde details via deductie moeten worden gereconstrueerd. In de meeste gevallen moet het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst derhalve worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (arresten Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punten 55‑57, en 25 januari 2007, Sumitomo Metal Industries en Nippon Steel/Commissie, C‑403/04 P en C‑405/04 P, Jurispr. blz. I‑729).

34      Wanneer de Commissie er in haar redenering van uitgaat, dat de aangetoonde feiten alleen hun verklaring kunnen vinden in een gedragsafstemming van de ondernemingen, kunnen verzoeksters volstaan met het inroepen van omstandigheden die op de door de Commissie gestelde feiten een ander licht werpen en voor die feiten een verklaring kunnen bieden die voor de door de Commissie gegeven verklaring in de plaats kan treden (arrest Hof van 28 maart 1984, CRAM en Rheinzink/Commissie, 29/83 en 30/83, Jurispr. blz. 1679, punt 16, en arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punt 725).

35      De Commissie beklemtoont echter terecht dat deze rechtspraak niet van toepassing is wanneer haar vaststellingen op schriftelijke bewijselementen zijn gebaseerd (arresten Gerecht Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, punt 34 supra, punten 725‑727, en JFE Engineering e.a./Commissie, punt 32 supra, punten 186 en 187, en arrest Gerecht van 12 september 2007, Coats Holdings en Coats/Commissie, T‑36/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 72).

36      Verzoeksters’ argumenten volgens welke zij niet vóór 11 februari 2005 aan het kartel hadden deelgenomen, dienen in het licht van deze beginselen te worden onderzocht.

–       Bijeenkomst van 20 april 2004

37      Verzoeksters betwisten om te beginnen het mededingingsverstorende doel van de bijeenkomst van 20 april 2004 en de bewijswaarde van de aantekeningen van B., de werknemer van Pilkington die aan die bijeenkomst heeft deelgenomen. Zij betogen aldus, ten eerste, dat de bijeenkomst van 20 april 2004 tussen F., werknemer van Guardian Europe, en B. geen mededingingsverstorend doel had, in tegenstelling tot de geheime bijeenkomsten van de drie andere kartelleden op 9 januari, 2 maart en 15 juni 2004 en op 11 februari 2005. Zij wijzen erop dat deze bijeenkomst plaatsvond in een openbaar restaurant, dat deze onderwerpen van gemeenschappelijk belang betrof en dat F. terugbetaling van de kosten van het diner heeft gevraagd. Wat ten tweede de aantekeningen van B. over dit diner betreft, waarop de Commissie zich in de bestreden beschikking baseert, stellen zij dat deze niet van dezelfde datum als die van het diner zijn en geen proces-verbaal daarvan vormen, omdat zij persoonlijke overwegingen bevatten. Bovendien moet de inhoud ervan met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd omdat zij in het Engels zijn opgesteld door een niet-Engelstalige persoon met weinig ervaring die fouten zou kunnen hebben gemaakt bij de weergave van de tijdens het diner gevoerde gesprekken.

38      In de eerste plaats moeten de aantekeningen van B. over de bijeenkomst van 20 april 2004 worden onderzocht en in de tweede plaats het mededingingsverstorende doel van die bijeenkomst.

39      Wat de aantekeningen van B. betreft, betwisten verzoeksters ten eerste dat zij van dezelfde datum als die van deze bijeenkomst zijn aangezien F. zich niet herinnert B. tijdens het diner aantekeningen te hebben zien maken. In dit verband moet worden vastgesteld dat het opschrift „Notulen van de bijeenkomst” en de datum, „20/04/2004”, van die aantekeningen een aanwijzing vormen die de beoordeling van de Commissie bevestigt dat zij een verslag zijn van de besprekingen die op 20 april 2004 tussen F. en B. zijn gevoerd en dat zij van hetzelfde tijdstip als de bijeenkomst dateren (punt 157 van de bestreden beschikking). Ook de mate van gedetailleerdheid en de bewoordingen van deze aantekeningen bevestigen deze beoordeling en gaan in tegen verzoeksters’ stelling dat zij door B. na deze bijeenkomst, onder toevoeging van persoonlijke overwegingen, waren opgesteld. Het lijkt immers weinig aannemelijk dat B. in staat zou zijn geweest de tijdens het diner uitgewisselde informatie dermate nauwkeurig te onthouden. Gelet op deze gegevens kan verzoeksters’ stelling dat F. zich niet herinnert B. tijdens het diner aantekeningen te hebben zien maken, gesteld al dat deze gefundeerd is, op zich dus niet volstaan om de beoordeling van de Commissie dat deze aantekeningen van hetzelfde tijdstip dateren als de bijeenkomst van 20 april 2004, in twijfel te trekken.

40      Verzoeksters betwisten ten tweede de bewijswaarde van die aantekeningen met de stelling dat zij persoonlijke overwegingen van B. bevatten en dat zij zijn geschreven door een niet-Engelstalige persoon met weinig ervaring. Verzoeksters hebben echter niets aangevoerd tot staving van deze stellingen. Zij erkennen overigens zelf dat deze aantekeningen duidelijk en overzichtelijk zijn, hetgeen kenmerkend is voor een verslag van een vergadering. Anders dan verzoeksters beweren, bevatten deze aantekeningen, die door B. zijn aangeduid als de „Notulen van de bijeenkomst”, bovendien geen persoonlijke overwegingen van B., maar wijzen zij op het bestaan van een uitwisseling van informatie tussen B. en F. De door B. verstrekte informatie staat immers in deel 1, met het opschrift, bijvoorbeeld voor het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Duitsland, „Overeengekomen prijsverhoging”, terwijl de door F. verschafte informatie daarna komt en, in het geval van het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Duitsland, onder de rubriek „Informatie” staat. De aantekeningen bevatten tevens de na deze informatie-uitwisseling te ondernemen acties, bijvoorbeeld, voor Duitsland, „Guardian moet de glasprijs voor S. bevestigen” en, voor Italië, „Wij moeten het aantal dagen voorraad bij de vertegenwoordigers evalueren”. Verzoeksters’ argumenten zijn dus louter gissingen die niet volstaan om af te doen aan de bewijswaarde van die aantekeningen.

41      Bovendien blijkt uit de aantekeningen van B. dat tijdens die bijeenkomst gevoelige informatie is uitgewisseld. Zo heeft B. F. geïnformeerd over de door de drie andere kartelleden overeengekomen komende prijsverhogingen in het Verenigd Koninkrijk, in Ierland en in Duitsland, en als tegenprestatie heeft F. gegevens verschaft over verzoeksters’ positie op die markten (punten 159‑167 van de bestreden beschikking).

42      Tevens blijkt uit deze aantekeningen dat B. F. heeft geïnformeerd over de besprekingen die tussen de drie andere kartelleden waren gevoerd over de prijzen en de eventuele prijsverhogingen op de Italiaanse markt, waarvoor een prijsverhoging nog niet was voorzien, en dat F. te kennen had gegeven dat hij in geval van een prijsverhoging op de Italiaanse markt ermee instemde om ofwel de verkoop op die markt gedurende twee maanden te onderbreken, om de drie andere kartelleden in staat te stellen de betrokken verhoging daadwerkelijk door te voeren, ofwel zijn prijzen drie maanden later tegelijkertijd met hen te verhogen, zodat het productiecentrum dat de Italiaanse markt bevoorraadde, in staat zou worden gesteld die verhoging toe te passen.

43      Niettemin stellen verzoeksters dat de door F. tijdens deze bijeenkomst verschafte informatie niet gevoelig was omdat deze hetzij bekend was bij Pilkington, hetzij opzettelijk onjuist was. De gevoeligheid van de door F. aan B. verstrekte informatie blijkt echter duidelijk uit de inhoud zelf ervan. Deze informatie betrof immers verzoeksters’ handelsstrategie, die normalerwijze niet bekend diende te zijn bij de concurrenten. Dat is met name het geval voor de informatie betreffende het functioneren van de fabriek in Goole (Verenigd Koninkrijk), voor het aantal van haar klanten in het Verenigd Koninkrijk en in Ierland, of voor haar belangstelling voor kleine klanten die aangetrokken zijn door de „48 uur”-service. Hetzelfde geldt voor de informatie betreffende de op bepaalde klanten toegepaste prijzen, zijn indrukken over de belangstelling om de prijsverhogingen in Duitsland aan te passen aan de omvang van de klanten, of ook voor de te volgen handelwijze in het geval van een prijsverhoging in Italië. Het feit dat B. deze informatie in zijn aantekeningen heeft opgenomen, weerspreekt bovendien verzoeksters’ stelling dat die informatie bekend was bij de concurrenten.

44      Ten slotte is de omstandigheid, gesteld al dat deze is aangetoond, dat bepaalde door F. overgebrachte informatie onnauwkeurigheden bevatte, zoals het feit dat het aantal klanten 130 en niet 150 bedroeg, of dat de fabriek van Goole op „lage capaciteit” draaide en niet op „de laagst mogelijke capaciteit”, niet van invloed op de beoordeling dat zij waardevol is. Anders dan F. in zijn verklaring op zijn woord van eer van 10 mei 2007 lijkt te stellen, vormt voorts de verwijzing naar de „markt van 135 000 ton” voor het Verenigd Koninkrijk, geen onjuiste informatie, maar is een van de door de kartelleden gestelde voorwaarden voor een prijsverhoging, te weten de raming van de hoeveelheid vlakglas die verzoeksters in 2004 in het Verenigd Koninkrijk moesten verkopen (punt 161 van de bestreden beschikking).

45      Uit het voorgaande volgt dat de Commissie op goede gronden van mening kon zijn dat tijdens de bijeenkomst tussen F. en B. een uitwisseling had plaatsgevonden van gevoelige informatie over het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Duitsland en over verzoeksters’ strategie in het geval van een prijsverhoging in Italië. Zoals de Commissie betoogt, vormt deze informatie-uitwisseling op zijn minst een onderling afgestemde feitelijke gedraging. Er zij immers aan herinnerd dat als een door artikel 81, lid 1, EG verboden onderling afgestemde feitelijke gedraging wordt beschouwd ieder al dan niet rechtstreeks contact tussen marktdeelnemers waardoor een concurrent wordt geïnformeerd over beslissingen of afwegingen wat het eigen marktgedrag van de betrokken marktdeelnemer betreft, wanneer een dergelijk contact tot doel of ten gevolge heeft dat mededingingsvoorwaarden ontstaan die niet met de normale voorwaarden van de betrokken markt overeenkomen (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 32 supra, punt 117; arrest Hof van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punt 160, en arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, „Cement”, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punt 1852). Deze vorm van coördinatie tussen ondernemingen vervangt welbewust de risico’s van de onderlinge concurrentie door een feitelijke samenwerking (zie in die zin arresten Gerecht van 8 juli 2008, BPB/Commissie, T‑53/03, Jurispr. blz. II‑1333, punt 179, en 2 februari 2012, Denki Kagaku Kogyo en Denka Chemicals/Commissie, T‑83/08, punt 67). Om een onderling afgestemde gedraging aan te tonen, behoeft dus niet te worden bewezen dat de betrokken concurrent zich jegens een of meer andere concurrenten formeel heeft verbonden om een bepaalde gedragslijn te volgen of dat de concurrenten gezamenlijk hun toekomstig marktgedrag hebben vastgelegd. Het volstaat dat de concurrent door zijn intentieverklaring de onzekerheid over zijn toekomstig marktgedrag heeft uitgesloten of althans wezenlijk heeft verkleind (Cement-arrest, reeds aangehaald, punt 1852, en arresten BPB/Commissie, reeds aangehaald, punt 182, en Denki Kagaku Kogyo en Denka Chemicals/Commissie, reeds aangehaald, punt 67).

46      Bijgevolg moeten de argumenten ter betwisting van het mededingingsverstorend doel van die bijeenkomst, ongegrond worden verklaard. Gelet op de tijdens de bijeenkomst van 20 april 2004 besproken kwesties die in de punten 41 en 42 hierboven zijn uiteengezet, kan het feit dat deze bijeenkomst plaatsvond tijdens een diner, in een openbaar toegankelijk restaurant, en dat F. terugbetaling van de kosten van het diner heeft gevraagd, niet volstaan zoals de Commissie heeft betoogd, om in twijfel te trekken dat deze bijeenkomst mededingingsverstorend van aard was.

47      Verzoeksters menen voorts dat de Commissie er niet in is geslaagd om aan te tonen dat zij tijdens de bijeenkomst van 20 april 2004 tot het kartel waren toegetreden. Zo heeft zij niet bewezen, zoals de rechtspraak wel vereist, dat B. aan F. details zou hebben meegedeeld over bijeenkomsten tussen de drie andere kartelleden in het verleden, en evenmin dat F. blijk zou hebben gegeven van zijn voornemen om door zijn eigen handelwijze op welke wijze dan ook bij te dragen tot het kartel. Overigens had B. F. niet uitgenodigd om deel te nemen aan de volgende bijeenkomst van het kartel in juni 2004, maar enkel aan die van februari 2005. De Commissie heeft evenmin bewezen dat B. zou hebben voorgesteld om als contactpersoon te fungeren ten aanzien van bepaalde concurrenten die geen lid waren van de Europese vereniging van vlakglasproducenten (hierna: „GEPVP”), welke vereniging in 1978 was opgericht, bedoeld was om de vlakglasproducenten in Europa te vertegenwoordigen en bestond uit de drie andere kartelleden en, vanaf 1 juli 2004, verzoeksters. De stellingen van Glaverbel hierover zijn immers niet gestaafd door schriftelijke bewijzen. Ten slotte kon de Commissie haar conclusie dat het diner van 20 april 2004 mededingingverstorend van aard was, niet baseren op de deelname van F. aan de latere bijeenkomsten van december 2004 en februari 2005 of aan bijeenkomsten van de GEPVP.

48      Volgens de rechtspraak dient de Commissie in het geval van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen met een mededingingsverstorend doel, teneinde de deelname van een onderneming daaraan te bewijzen, aan te tonen dat de betrokken onderneming met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen tot het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en dat zij de materiële gedragingen die de andere ondernemingen met het oog op die doelstellingen planden of in praktijk brachten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 32 supra, punt 87).

49      In casu blijkt uit de aantekeningen van B. over de bijeenkomst van 20 april 2004, ten eerste, dat verzoeksters, gelet op de tijdens de bijeenkomst aan F. meegedeelde informatie, de door de drie andere kartelleden voorgenomen mededingingsverstorende gedragingen kenden en, ten tweede, dat zij, gelet op de als tegenprestatie aan B. meegedeelde informatie, in hun naam en met hun eigen gedrag hebben willen bijdragen tot het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van het kartel. Terwijl immers verzoeksters, zoals zij zelf betogen, een agressieve concurrent op de markt waren, stelde de in het kader van deze bijeenkomst door F. verstrekte informatie de drie andere kartelleden in staat om hun positie te kennen op de markten in het Verenigd Koninkrijk, in Ierland en in Duitsland, de markten waarop zij van plan waren de overeenkomsten betreffende de tijdens eerdere bijeenkomsten afgesproken prijsverhogingen toe te passen, en om deze uit te breiden tot de Italiaanse markt met de verzekering van verzoeksters’ medewerking. In die omstandigheden is het feit dat de aantekeningen van B. niet vermelden dat aan F. informatie is meegedeeld over de tijdens de bijeenkomst van 2 maart 2004 gesloten overeenkomsten tot prijsverhoging in de Benelux of over de vooruitzichten op prijsverhogingen in andere landen, met name Frankrijk en Polen, niet relevant voor het bewijs van verzoeksters’ deelname aan het kartel.

50      Anders dan verzoeksters beweren en overeenkomstig de in de punten 45 en 48 hierboven aangehaalde rechtspraak, heeft de Commissie bijgevolg bewezen dat zij vanaf de bijeenkomst van 20 april 2004 aan het kartel hebben deelgenomen.

51      Verzoeksters’ argument dat uit de aantekeningen van B. niet blijkt dat hij F. had geïnformeerd over het bestaan en de inhoud van de kartelbijeenkomsten, en met name over de meest recente, van 2 maart 2004, is niet van invloed op de vraag of verzoeksters tijdens de bijeenkomst van 20 april 2004 tot het kartel zijn toegetreden. Zoals in punt 41 hierboven is vastgesteld, blijkt uit de aantekeningen van B. immers met name dat hij F. op de hoogte heeft gesteld van het bestaan van prijsovereenkomsten voor het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Duitsland, alsmede van de termijnen voor de uitvoering ervan, „2 weken later” voor het Verenigd Koninkrijk en Ierland en „1 mei – 15 mei – 1 juni grote klanten”, voor Duitsland. Aldus blijkt uit de bestreden beschikking dat Pilkington op 29 april 2004 een prijsverhoging in het Verenigd Koninkrijk en Ierland heeft aangekondigd, welke aankondiging werd gevolgd door de aankondigingen van Saint-Gobain en van Glaverbel, op respectievelijk 11 en 18 mei 2004 (punt 159 van de bestreden beschikking, voetnoot 193). Voor Duitsland werd de eerste aankondiging van een prijsverhoging gedaan door Saint-Gobain op 25 mei 2004, gevolgd door de aankondigingen van Pilkington en van Glaverbel begin juni 2004 (punt 163 van de bestreden beschikking, voetnoot 201). Anders dan verzoeksters betogen, waren zij dus tamelijk nauwkeurig op de hoogte van de door de drie andere kartelleden geplande gedragingen met het oog op hun mededingingsverstorende doelen. Ondanks deze omstandigheden heeft F. niet geaarzeld om de informatie te verstrekken die bijdroeg tot de doelen van het kartel, zoals de informatie betreffende een eventuele prijsverhoging in Italië.

52      Wat verzoeksters’ argument betreft dat uit de aantekeningen van B. niet blijkt dat hij F. zou hebben uitgenodigd om deel te nemen aan de volgende kartelbijeenkomst, dit moet worden afgewezen als irrelevant. De Commissie heeft immers aan de hand van andere bewijzen verzoeksters’ rechtstreekse of indirecte deelname aan alle latere bijeenkomsten van het kartel vanaf deze datum aangetoond (zie punten 63 en 69‑71 hieronder). Zo heeft B. tijdens de bijeenkomst van 15 juni 2004 tussen de drie andere kartelleden getelefoneerd met F., die op vakantie was, teneinde bevestiging te krijgen over een gegeven dat F. hem tijdens de bijeenkomst van 20 april 2004 met betrekking tot Italië had meegedeeld (punt 196 van de bestreden beschikking). Wat de bijeenkomst van 2 december 2004 betreft, deze was georganiseerd door F. zelf en vond plaats in Luxemburg, de dag vóór de bijeenkomst van de GEPVP, waaraan slechts vier vertegenwoordigers van de kartelleden deelnamen (punten 199, 201‑204 van de bestreden beschikking). Ten slotte hebben verzoeksters, zoals zij erkennen, deelgenomen aan de bijeenkomst van 11 februari 2005, waarvoor zij waren opgeroepen door B.

53      Ook verzoeksters’ argumenten dat uit de aantekeningen van B. niet blijkt wat de reactie van F. op de voorstellen van B. was en evenmin dat hij zou hebben toegezegd bij te dragen tot de voortzetting van de besprekingen, dienen als irrelevant te worden afgewezen. Zoals blijkt uit punt 49 hierboven, waren verzoeksters, gelet op de informatie-uitwisseling die tussen B. en F. tijdens de bijeenkomst van 20 april 2004 had plaatsgevonden, op de hoogte van de door de drie andere kartelleden geplande mededingingsverstorende gedragingen en hebben zij, door hun eigen handelwijze willen bijdragen tot de gemeenschappelijke doelen van het kartel, hetgeen volgens de in punt 48 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak volstaat als bewijs voor verzoeksters’ deelname aan het kartel.

54      Wat de rol van B. als tussenpersoon betreft, deze blijkt uit het verslag van de bijeenkomst van 20 april 2004, en wordt bevestigd door de verklaringen van Glaverbel van 8 maart en 23 december 2005, daar de eerste verklaring dateert van vóór de ontdekking van de aantekeningen van B. door de Commissie (punten 80 en 160 van de bestreden beschikking). Dat de verklaringen van Glaverbel zijn afgelegd in het kader van een clementieverzoek kan de Commissie niet beletten daarvan gebruik te maken (zie in die zin arrest JFE Engineering e.a./Commissie, punt 32 supra, punt 192). Hoewel deze verklaringen, zoals verzoeksters betogen, niet rechtstreeks indruisen tegen de belangen van Glaverbel, heeft zij er geen enkel belang bij om de Commissie onjuiste informatie te verstrekken over de andere kartelleden. Iedere poging om de Commissie te misleiden in het kader van een clementieverzoek kan immers twijfels doen rijzen over de oprechtheid en de volledigheid van de medewerking van de verzoeker, en bijgevolg zijn mogelijkheid om volledig profijt te hebben bij de mededeling inzake medewerking in gevaar brengen (arrest Gerecht van 16 november 2006, Peróxidos Orgánicos/Commissie, T‑120/04, Jurispr. blz. II‑4441, punt 70). Bijgevolg moeten verzoeksters’ argumenten betreffende de bewijswaarde van de verklaringen van Glaverbel over de rol van tussenpersoon van B. van de hand worden gewezen.

55      Wat verzoeksters’ argument betreft dat het feit dat de Commissie zich beroept op hun deelname aan latere bijeenkomsten van het kartel in december 2004 en februari 2005 of van de GEPVP om aan te tonen dat de bijeenkomst van 20 april 2004 mededingingsverstorend was, in strijd is met het vermoeden van onschuld, moet erop worden gewezen dat de rechtspraak de Commissie niet belet zich op feitelijke omstandigheden te beroepen die dateren van na een mededingingsverstorende gedraging om de inhoud van een objectief bewijselement te bevestigen, zoals de aantekeningen die B. tijdens die bijeenkomst heeft gemaakt. Wat de door verzoeksters aangevoerde rechtspraak daarentegen wel belet, is het gebruik van bewijzen betreffende een eerder tijdvak waarin de betrokken gedraging wettig was, om de mededingingsverstorende aard van een latere gedraging aan te tonen, waarvan in casu geen sprake is (arresten Gerecht van 29 juni 1995, Solvay/Commissie, T‑30/91, Jurispr. blz. II‑1775, punt 73, en ICI/Commissie, T‑36/91, Jurispr. blz. II‑1847, punt 83). Dat argument moet derhalve ongegrond worden verklaard.

56      Ten slotte betwisten verzoeksters de stelling van de Commissie dat B. F. zou hebben ontmoet om hem te informeren over de tripartiete overeenkomsten over de prijsverhogingen in het Verenigd Koninkrijk, in Ierland en in Duitsland of om hun houding te bepalen voor het geval van een prijsverhoging in Italië, alsmede het bestaan op zich van prijsafspraken voor Duitsland. Voorts preciseren zij dat, overeenkomstig de rechtspraak, het loutere feit geïnformeerd te zijn over het bestaan van bijeenkomsten van een kartel, niet gelijkstaat aan een inbreuk.

57      Zoals hierboven in punt 45 reeds is vermeld, heeft F. in het onderhavige geval deelgenomen aan een uitwisseling van gevoelige informatie met B. over het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Duitsland en Italië tijdens de bijeenkomst van 20 april 2004. In plaats van zich te distantiëren van de mededingingsverstorende gedragingen waarover hij was geïnformeerd, heeft F. informatie verstrekt over verzoeksters’ handelsstrategie in het Verenigd Koninkrijk, in Ierland en in Duitsland en heeft hij aangegeven wat hun handelwijze zou zijn in het geval van een prijsverhoging in Italië (zie punten 41‑44 hierboven), waardoor hij de onzekerheid over de van hen te verwachten handelwijze op de markt dus aanzienlijk heeft verminderd (zie punt 45 hierboven). Verzoeksters’ argumenten dat uit de aantekeningen van B. niet blijkt dat F. toezeggingen heeft gedaan over hun toekomstige prijsbeleid in het Verenigd Koninkrijk of dat hij ook maar enige steun aan een prijsverhoging tot uitdrukking heeft gebracht, zijn derhalve irrelevant. Voorts kan het feit te zijn geïnformeerd over het bestaan van kartelbijeenkomsten, anders dan verzoeksters betogen, wel een inbreuk vormen, indien in ruil daarvoor informatie wordt verschaft om bij te dragen tot de gemeenschappelijke doelen van het kartel (zie punten 48 en 49 hierboven). Ten slotte tonen de feiten van latere datum aan dat verzoeksters na deze bijeenkomst de handelwijze van de drie andere kartelleden hebben gevolgd. Blijkens een intern document van verzoeksters, dat tijdens de inspecties in beslag was genomen, zijn zij na een prijsverhoging van de andere drie kartelleden in het Verenigd Koninkrijk en Ierland eveneens overgegaan tot een prijsverhoging (punt 159 van de bestreden beschikking).

58      Wat het argument betreft dat de Commissie niet het bestaan heeft bewezen van een overeenkomst tijdens de kartelbijeenkomst van 2 maart 2004 over de prijsverhoging voor Duitsland, dit treft geen doel. Uit de aantekeningen van B. blijkt immers dat hij F. heeft geïnformeerd over het bestaan en de inhoud van de overeenkomst, waarbij de datum van vaststelling ervan door de drie andere kartelleden niet relevant is, en dat F. dus kennis heeft genomen van het bestaan ervan. Bovendien heeft F. in ruil daarvoor B. informatie verschaft over het stelsel van dubbele prijsstelling dat werd toegepast op S., een klant die verzoeksters en Pilkington gemeen hebben, en moest hij hem informeren over de daadwerkelijk voor deze klant gehanteerde prijs. F. heeft zelfs een marge voor de prijsverhoging voorgesteld. Bovendien bevestigen feiten van latere datum het bestaan van die overeenkomst. Zoals in punt 51 hierboven is vastgesteld, werd deze overeenkomst immers door de drie andere kartelleden uitgevoerd op tijdstippen die dicht bij de door B. aan F. tijdens de bijeenkomst van 20 april 2004 aangekondigde tijdstippen lagen en die in zijn aantekeningen zijn vermeld, te weten op 25 mei 2004 door Saint-Gobain, op 4 juni 2004 door Pilkington en op 7 juni 2004 door Glaverbel, terwijl de voorziene data respectievelijk 1 en 15 mei en 1 juni 2004 waren. Anders dan verzoeksters betogen, is deze afwijking onbeduidend en kan zij het bestaan van die overeenkomst of de informatie-uitwisseling die daarover tussen F. en B. heeft plaatsgevonden tijdens de bijeenkomst van 20 april 2004, niet in twijfel trekken.

59      Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de Commissie in de punten 171 en 188 van de bestreden beschikking op goede gronden tot de slotsom is gekomen, ten eerste, dat B. F. op 20 april 2004 heeft ontmoet teneinde hem te informeren over het bestaan van overeenkomsten tussen de drie andere kartelleden over de prijsverhogingen voor het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Duitsland en, ten tweede, dat F. hem in ruil daarvoor gevoelige informatie heeft meegedeeld over verzoeksters’ handelsstrategie op deze markten. Bovendien heeft F., wat Italië betreft, onthuld dat indien een prijsverhoging zou plaatsvinden, verzoeksters zich daartegen niet zouden verzetten. Bijgevolg heeft de Commissie terecht geconcludeerd dat de bijeenkomst van 20 april 2004 mededingingsverstorend van aard was en dat verzoeksters vanaf deze bijeenkomst tot het kartel waren toegetreden (punt 330 van de bestreden beschikking).

–       Telefoongesprek van 15 juni 2004

60      De Commissie is van mening dat verzoeksters waren blijven deelnemen aan de heimelijke gedragingen, doordat zij op 15 juni 2004 door Pilkington waren opgebeld die hen informeerde over de met betrekking tot de Italiaanse markt gesloten overeenkomst, die zij zouden hebben goedgekeurd (punten 189‑196 van de bestreden beschikking).

61      Verzoeksters betogen dat de Commissie geen bewijzen heeft geleverd betreffende de inhoud van het tijdens de bijeenkomst van 15 juni 2004 gevoerde telefoongesprek tussen B. en F. en dat zij zich voor de stelling dat F. gedurende dat telefoongesprek te kennen heeft gegeven dat hij zich niet zou verzetten tegen de prijsovereenkomst voor Italië, uitsluitend heeft gebaseerd op de verklaringen van Glaverbel in het kader van haar clementieverzoek. In werkelijkheid heeft F. enkel gesteld dat verzoeksters, aangezien zij geen belangrijke speler op de Italiaanse markt waren, niet in staat waren invloed uit te oefenen op de prijzen op die markt, waarmee hij dus de tijdens het diner van 20 april 2004 gedane uitlatingen herhaalde. Bovendien menen verzoeksters dat een kort telefoongesprek niet kan worden gelijkgesteld met deelname aan de kartelbijeenkomst, die – volgens Glaverbel – vijf uur heeft geduurd.

62      Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat volgens de in punt 54 hierboven genoemde rechtspraak het feit op zich dat de verklaringen van Glaverbel zijn afgelegd in het kader van een clementieverzoek, de bewijswaarde ervan niet verzwakt.

63      Verzoeksters erkennen dat B. met F. heeft getelefoneerd en dat zij hebben gesproken over Italië. Glaverbel heeft gepreciseerd dat B. F. had geïnformeerd over de tijdens de bijeenkomst gesloten prijsovereenkomsten en dat voor alle deelnemers aan die bijeenkomst duidelijk was dat verzoeksters, gelet op de uitlatingen van F., niet van plan waren zich tegen die overeenkomsten te verzetten (punt 189 van de bestreden beschikking). Zoals de Commissie heeft betoogd zijn deze verklaringen verenigbaar met die van F., volgens welke hij aan B. zou hebben herhaald wat hij hem tijdens de bijeenkomst van 20 april 2004 had gezegd, te weten dat Guardian geen belangrijke speler op de Italiaanse markt was, dat in deze situatie in de nabije toekomst geen verandering zou komen en dat Guardian niet in staat was invloed uit te oefenen op deze markt. F. heeft zo dus aan B. bevestigd dat verzoeksters de overeenkomsten over de prijsverhogingen op de Italiaanse markt niet zouden doorkruisen. Bovendien bevestigt de verklaring van Saint-Gobain, die door verzoeksters niet is betwist, dat er een band bestond tussen hen en de tijdens de bijeenkomst van 15 juni 2004 gesloten overeenkomsten, voor zover Saint-Gobain meende dat F. aan die bijeenkomst had deelgenomen (punten 190 en 196 van de bestreden beschikking).

64      De Commissie heeft weliswaar geen schriftelijke bewijzen overgelegd betreffende de bijeenkomst of het telefoongesprek van 15 juni 2004, doch overeenkomstig de in punt 33 hierboven aangehaalde rechtspraak, kan de Commissie, wanneer bewijsstukken fragmentarisch en schaars zijn, bepaalde details via deductie reconstrueren, wat zij in het onderhavige geval in de bestreden beschikking heeft gedaan (punt 196 van de bestreden beschikking). Bovendien zijn verzoeksters er niet in geslaagd een andere coherente verklaring te geven voor de reden van dat telefonische contact, noch voor de inhoud van het telefoongesprek tussen B. en F. over Italië, waarvan zij niet betwisten dat het heeft plaatsgevonden. Ten slotte is, gelet op de inhoud van de bijeenkomst van 20 april 2004, die met name Italië betrof, en op de omstandigheden waarin dit telefoongesprek heeft plaatsgevonden, het feit dat dit kort heeft geduurd, geen relevant gegeven om uit te sluiten dat dit mededingingsverstorend van aard was.

65      Bijgevolg heeft de Commissie terecht vastgesteld, ten eerste, dat B. op 15 juni 2004 met F. had getelefoneerd om hem te informeren over de tijdens bij bijeenkomst van diezelfde dag gesloten overeenkomsten tussen de vertegenwoordigers van de drie andere kartelleden en dat F. hem zijn standpunt daarover had meegedeeld en, ten tweede, dat die mededeling dus mededingingsverstorend van aard was.

–       Bijeenkomst van 2 december 2004

66      De Commissie heeft, ten slotte, gesteld dat verzoeksters met de drie andere kartelleden op 2 december 2004 hadden deelgenomen aan een bijeenkomst in Luxemburg, waarin beslissingen zouden zijn genomen over prijsverhogingen, minimumprijzen en andere handelsvoorwaarden betreffende de verkoop van vlakglasproducten in verschillende Europese landen, waarbij zij zich met name baseerde op handgeschreven aantekeningen die in beslag waren genomen tijdens de onaangekondigde verificaties in de kantoren van Pilkington, alsmede op fragmenten uit agenda’s (punten 197‑264 van de bestreden beschikking).

67      Verzoeksters betwisten dat kan worden aangenomen dat deze bijeenkomst een mededingingsverstorend doel had. Ten eerste stellen zij aldus dat het om een diner ging dat aan een groot aantal personen was aangekondigd en plaatsvond in een voor het publiek toegankelijk restaurant, en dat F. terugbetaling van de kosten van het diner had gevraagd. Ten tweede menen zij dat de Commissie niet heeft aangetoond dat deze bijenkomst heeft geleid tot overeenkomsten over toekomstige prijsverhogingen tussen de kartelleden, die hun deelname daaraan eisten. Zij stellen dat de uitlatingen van F. tijdens dat diner niet kunnen worden gezien als de uitdrukking van hun instemming om toe te treden tot het kartel op het niveau van de EER en dat de conclusies van de Commissie over deze aantekeningen in strijd zijn met de verklaringen van Glaverbel. Volgens Glaverbel was er tijdens het diner immers geen sprake van prijsverhogingen, hadden verzoeksters vóór 11 februari 2005 nooit deelgenomen aan een multipartiete bijeenkomst van het kartel, en waren de besprekingen tijdens het diner beperkt gebleven tot een informatie-uitwisseling. Ten derde stellen verzoeksters dat het in de aantekeningen van B. genoemde „prijsverhogingsschema” en het commentaar daarop, de uitdrukking zijn ofwel van B.’s eigen ideeën, ofwel, meer waarschijnlijk, van een bilateraal gesprek tussen B. en H., werknemer van Saint-Gobain, die zouden zijn voorgelegd en gedeeltelijk aanvaard tijdens de bijeenkomst van februari 2005.

68      Om te beginnen moet worden gepreciseerd dat B. twee typen aantekeningen heeft gemaakt. De aantekeningen van het eerste type zijn gemaakt op vellen papier met het briefhoofd van hotel N. en van Pilkington en hebben het opschrift „GEPVP-bijeenkomst in Luxemburg” en die van het tweede type zijn gemaakt op papier met het briefhoofd van Pilkington en hebben het opschrift „Notulen 2/12/04”. Blijkens de verklaringen van Pilkington, die door verzoeksters niet zijn betwist, zijn de aantekeningen van het eerste type door B. op 3 december 2004 voor persoonlijk gebruik geschreven, en zijn dit overwegingen over de bijeenkomst van 2 december 2004, terwijl die van het tweede type tijdens de vergadering van 2 december 2004 zijn gemaakt.

69      Blijkens het opschrift van dit tweede type aantekeningen, „Notulen”, de datum ervan, „2/12/2004”, en de inhoud ervan vormen zij een verslag van de bijeenkomst van die datum. Zij geven immers de gesprekken tussen de deelnemers weer over de prijs van vlakglas in verschillende landen van de EER, de door F. verschafte informatie en, onder het kopje „Algemene overeenkomsten”, de gesloten overeenkomsten. Voor deze beoordeling is steun te vinden in de eerste verklaringen van Pilkington, volgens welke deze pagina’s bestaan uit aantekeningen van hetzelfde tijdstip als een op die datum te Luxemburg gehouden bijeenkomst.

70      Met deze aantekeningen kan tevens worden aangetoond dat de tijdens deze bijeenkomst besproken kwesties en dus de bijeenkomst zelf, klaarblijkelijk mededingingsverstorend van aard waren. Zij maken immers duidelijk dat de kartelleden het erover eens zijn geworden om de prijzen in verschillende landen van de EER te verhogen en dat F. bepaalde gevoelige informatie heeft verschaft. Glaverbel heeft ook in haar verklaring van 8 maart 2005 bevestigd dat die bijeenkomst mededingingsverstorend was. Volgens die verklaring was „tijdens het diner naast de gebruikelijke besprekingen over de prijs, ook langdurig gesproken over de situatie van klant S.”.

71      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat aan de hand van de aantekeningen van B. en de daarmee overeenstemmende verklaringen van Pilkington en van Glaverbel over de gesprekken die tijdens het diner zijn gevoerd, enerzijds, kan worden aangetoond dat de bijeenkomst van 2 december 2004 mededingingsverstorend van aard was en, anderzijds, de door verzoeksters aangevoerde aanvankelijke verklaringen van Glaverbel, dat er tijdens dat diner geen sprake was geweest van prijsverhogingen, kunnen worden ontkracht. Zoals in punt 45 hierboven is vermeld, kunnen, gelet op deze omstandigheden, verzoeksters’ argumenten dat de bijeenkomst tijdens een diner had plaatsgevonden en dat F. om terugbetaling van de kosten van het diner had verzocht, niet volstaan om de mededingingsverstorende aard van de bijeenkomst in twijfel te trekken.

72      Verzoeksters betwisten dat er tijdens de bijeenkomst prijsovereenkomsten waren gesloten en stellen, zoals overigens door Pilkington is aangegeven in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar, dat het om een informatie-uitwisseling ging en niet om een overeenkomst. Uit de aantekeningen van B. blijkt echter dat de kartelleden tijdens deze bijeenkomst, naast deze informatie-uitwisseling, tevens prijsovereenkomsten hebben gesloten. Zo zijn voor Italië minimumprijzen vastgesteld; voor het Verenigd Koninkrijk zijn een richtprijs en een tijdschema en de procedure voor een prijsverhoging vastgesteld; voor de Baltische staten is tot een prijsverhoging, waarvoor verzoeksters het voortouw zouden nemen, besloten; voor Polen is besloten tot een prijsverhoging in maart 2005, waarvoor verzoeksters het voortouw zouden nemen; voor Frankrijk is besloten tot een verhoging van 10 %, aangekondigd door verzoeksters; voor de Benelux is een prijsverhoging voor maart 2005 besloten, en, ten slotte, werd voor Duitsland een prijsverhoging, waarvoor Pilkington het voortouw zou nemen, overeengekomen. Voorts vat de laatste pagina van de aantekeningen van B., met het opschrift „Algemene overeenkomsten”, voor een deel de gesloten prijsovereenkomsten die in deze aantekeningen zijn genoemd, samen en betreft zij voor het andere deel andere overeenkomsten.

73      Bovendien is het feit dat, zoals verzoeksters stellen, uit deze aantekeningen van B. niet blijkt dat F. aanwijzingen zou hebben verstrekt waaruit verzoeksters’ deelname aan de tijdens het diner gesloten overeenkomsten kon worden afgeleid, niet relevant. Volgens vaste rechtspraak volstaat het dat de Commissie aantoont dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten tijdens welke mededingingsverstorende overeenkomsten zijn gesloten, en zich daar niet duidelijk tegen heeft verzet, om de deelname van die onderneming aan de mededelingsregeling te bewijzen. Wanneer de deelname aan dergelijke bijeenkomsten is aangetoond, dient die onderneming aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelname aan die bijeenkomsten geen mededingingsbeperkende bedoeling had, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk had gemaakt, dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan die bijeenkomsten deelnam (arresten Commissie/Anic Partecipazioni, punt 32 supra, punt 96, en Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 33 supra, punt 81). Zoals het Hof in punt 82 van het arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 33 supra, heeft geoordeeld, ligt aan dit rechtsbeginsel de redenering ten grondslag dat een onderneming die aan die bijeenkomst heeft deelgenomen zonder zich publiekelijk van de inhoud daarvan te distantiëren, bij de andere deelnemers de indruk heeft gewekt dat zij het eens was met het resultaat daarvan en dat zij zich daaraan zou houden.

74      Deze rechtspraak over de stilzwijgende goedkeuring berust op de premisse dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten tijdens welke mededingingsverstorende overeenkomsten zijn gesloten of bijeenkomsten met een duidelijk mededingingsbeperkend karakter (zie arrest Coats Holdings en Coats/Commissie, punt 35 supra, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak), hetgeen, zoals in punt 71 hierboven reeds is vastgesteld, in casu het geval is.

75      In het onderhavige geval hebben verzoeksters geen enkel bewijs verschaft aan de hand waarvan kan worden aangetoond dat F., hoewel hij namens hen aan deze bijeenkomst had deelgenomen, zich van de gesloten overeenkomsten had gedistantieerd. Overeenkomstig de in het voorgaande punten ingeroepen rechtspraak volstaat dus de loutere deelname van F. aan de bijeenkomst als vertegenwoordiger van verzoeksters om aan te nemen dat hij namens hen uiting heeft gegeven aan een stilzwijgende aanvaarding ten aanzien van de tijdens die bijeenkomst gesloten overeenkomsten.

76      Anders dan verzoeksters stellen, blijkt dus uit de door B. tijdens de bijeenkomst van 2 december 2004 gemaakte aantekeningen dat de kartelleden niet alleen gevoelige informatie hebben uitgewisseld tijdens deze bijeenkomst, maar dat zij tevens overeenkomsten hebben gesloten over de prijsverhoging van verschillende klassen vlakglas voor verschillende landen van de EER en dat F., namens verzoeksters, blijk heeft gegeven van zijn stilzwijgende aanvaarding ten aanzien van die overeenkomsten.

77      Verzoeksters betogen echter dat het in de aantekeningen van B. genoemde „prijsverhogingsschema” niet wijst op de sluiting van een algemene overeenkomst over toekomstige prijsverhogingen. Vermeld dient te worden dat het „prijsverhogingsschema” in de na het diner op papier met het briefhoofd van hotel N. gemaakte aantekeningen van B. staat. Zoals is vermeld in punt 68 hierboven zijn deze aantekeningen voor zijn persoonlijk gebruik opgesteld. In deze context vormt het „prijsverhogingsschema” slechts een kopje waaronder een overzicht staat waarin de verschillende in punt 72 hierboven genoemde prijsovereenkomsten voor het komende jaar zijn samengevat, en kan het commentaar hierop niet worden opgevat als de uitlegging door B. van de rol die verzoeksters in dat kartel konden spelen, en evenmin als de samenvatting van een bilaterale bespreking tussen B. en H. na het diner. Bijgevolg kan dit argument betreffende het „prijsverhogingsschema” niet volstaan om in twijfel te trekken dat er tijdens die bijeenkomst prijsverhogingsovereenkomsten zijn gesloten.

78      Verzoeksters stellen tevens dat de zinnen waarin wordt gesteld dat „de algemene opmerkingen over de handelwijze van Guardian door de anderen worden ondersteund”, en dat „de prijzen op alle markten worden bedreigd”, welke voorafgaan aan het „prijsverhogingsschema”, commentaar van B., van H., werknemer van Saint-Gobain, en/of van D., werknemer van Glaverbel, herhalen waaruit blijkt dat zij hun agressieve strategie niet hebben verlaten. Deze stelling kan niet afdoen aan de voormelde slotsom. Deze zinnen, die passen in de context van een door B. voor persoonlijke doeleinden gemaakte samenvatting van de tijdens de bijeenkomst van de dag daarvoor besproken kwesties (zie punten 68 en 77 hierboven), geven immers geen distantiëring van verzoeksters ten aanzien van de overeenkomsten weer. Ten eerste is de zin waarin staat dat „de prijzen op alle markten worden bedreigd”, een constatering over de op het tijdstip van de bijeenkomst van 2 december 2004 bestaande situatie (zie bijvoorbeeld het verslag van de bijeenkomst dat, wat het Verenigd Koninkrijk betreft, vermeldt dat „de prijzen in het VK als niet erg hoog worden beschouwd”, wat Frankrijk betreft, dat „de prijzen thans bijna de laagste van Europa zijn”, wat Duitsland betreft, dat „de prijzen onmiddellijk moeten worden gestabiliseerd op de huidige niveaus”, wat Spanje betreft, dat „de prijzen sinds 2 maanden aan het kelderen zijn”, alsmede, wat de eerste van de gesloten algemene overeenkomsten betreft, dat „is voorzien de prijzen in heel Europa deze komende maanden te bevriezen”). Ten tweede is vermeld dat „de algemene opmerkingen over de handelwijze van Guardian door de anderen zijn ondersteund”, hetgeen een kritiek vormt op verzoeksters’ handelwijze vóór die bijeenkomst, die, tot dat tijdstip, niet de verwachte handelwijze was [zie met name het verslag van de bijeenkomst dat wat de Baltische staten betreft vermeldt dat „hoewel was overeengekomen de prijzen te verhogen (Gl + P hebben dit gedaan), G dit niet heeft gedaan en de prijzen zijn thans bovendien op hetzelfde niveau (Ø [= gemiddelde] 260)”].

79      Gelet op al het voorgaande, dient de slotsom te luiden dat, anders dan verzoeksters betogen (zie punt 31 hierboven), de contacten die hebben plaatsgevonden tussen hen en de drie andere kartelleden, geen deel uitmaken van een „testfase”, maar een daadwerkelijke deelname aan het kartel vormen. Aangetoond is immers dat verzoeksters, vertegenwoordigd door F., tijdens de bijeenkomst van 20 april 2004 tot het kartel zijn toegetreden, dat zij op 15 juni 2004 telefonisch zijn benaderd, dat zij op 2 december 2004 een diner hebben georganiseerd, en dat de bij deze drie gelegenheden gevoerde besprekingen een mededingingsverstorend doel hadden. Bovendien hebben verzoeksters erkend te hebben deelgenomen aan de bijeenkomst van 11 februari 2005, die eveneens een mededingingsverstorend doel had. Nu het bestaan van de bijeenkomsten van 20 april en van 2 december 2004 en verzoeksters’ deelname daaraan is aangetoond door de door B. tijdens deze bijeenkomsten gemaakte aantekeningen, waarvan de bewijswaarde door verzoeksters niet doeltreffend is betwist (zie punten 39, 40, 69 en 70 hierboven), kan de door verzoeksters hierover verstrekte uitleg niet in twijfel trekken dat zij vanaf 20 april 2004 aan het kartel hebben deelgenomen.

80      Bijgevolg heeft de Commissie in de bestreden beschikking op goede gronden vastgesteld dat verzoeksters vanaf 20 april 2004 aan het kartel hadden deelgenomen.

81      Het eerste onderdeel van het onderhavige middel moet derhalve worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: onjuiste beoordeling van de geografische omvang van de overeenkomsten

82      De Commissie meende dat de inbreuk de gehele EER bestreek aangezien de plegers ervan de betrokken producten op zijn minst in de EER verkochten en hun gecumuleerde aandeel in de verkopen daar minstens 80 % bedroeg, dat zij hun klanten in de EER bevoorraadden vanuit hun productie-installaties en -depots die zich overal op dat grondgebied bevinden, en dat het doel van het kartel op Europees niveau lag. Zij beklemtoonde in dit opzicht dat de gesprekken weliswaar verschilden naargelang van het betrokken land van de EER, doch dat zij alle hetzelfde mededingingsverstorende doel hadden (punten 368‑371 van de bestreden beschikking).

83      Verzoeksters betwisten deze slotsom van de Commissie en stellen, ten eerste, dat de tijdens de bijeenkomsten van 20 april, 15 juni en 2 december 2004 genoemde landen niet in aanmerking mogen worden genomen voor de bepaling van de geografische omvang van het kartel, omdat deze bijeenkomsten geen mededingingsverstorend doel hadden en, ten tweede, dat de tijdens de bijeenkomst van 11 februari 2005 gesloten prijsovereenkomsten enkel Duitsland, Spanje, Oostenrijk, Portugal, en de Benelux betroffen, en dat de overeenkomsten waarbij een plafond werd vastgesteld voor de prijsverlagingen en de kortingen enkel betrekking hadden op Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland.

84      Evenwel zij eraan herinnerd dat uit de punten 59, 65 en 79 hierboven blijkt dat de bijeenkomsten van 20 april en 2 december 2004 alsmede het telefoongesprek van 15 juni 2004 een mededingingsverstorend doel hadden. De tijdens deze bijeenkomsten genoemde landen en de landen die aan de orde waren in de bijeenkomst van 11 februari 2005, moeten dus in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de geografische omvang van het kartel.

85      Verzoeksters betogen dat deze bewijselementen, die door de Commissie zijn aangevoerd om aan te tonen dat zij hebben deelgenomen aan overeenkomsten die de gehele EER bestreken, niet toereikend zijn.

86      In het onderhavige geval heeft de Commissie haar stelling dat de overeenkomsten van het kartel de gehele EER bestreken, op drie gegevens gebaseerd. Ten eerste zijn dit verslagen van de verschillende kartelbijeenkomsten en gegevens betreffende het telefoongesprek van 15 juni 2004. Blijkens deze documenten betroffen de verschillende overeenkomsten een groot aantal Europese landen, te weten België, Duitsland, Estland, Ierland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland. Meer in het bijzonder blijkt uit het verslag van de bijeenkomst van 2 december 2004 dat de deelnemers hadden besloten de prijzen in heel Europa te bevriezen (punt 370 van de bestreden beschikking).

87      Ten tweede heeft de Commissie rekening gehouden met de organisatie van de productie en de distributie van vlakglas van elke deelnemer aan het kartel. Deze waren immers in de gehele EER georganiseerd, zodat de productie van een fabriek in een land werd gedistribueerd in verschillende dichtbijgelegen landen (punten 55 en 369 van de bestreden beschikking). Deze omstandigheid is door verzoeksters zelf bevestigd, daar F. erop heeft gewezen dat elke fabriek zijn markt had, in de regel in een straal van 300 tot 400 kilometer. Met de geografische organisatie van het netwerk van fabrieken van elk kartellid konden zij dus de vraag naar vlakglas in de gehele EER dekken.

88      Ten derde heeft de Commissie rekening gehouden met de herkomst van de deelnemers aan de kartelbijeenkomsten, die de handelsvertegenwoordigers op Europees niveau van de kartelleden waren alsmede hun belangrijkste vertegenwoordigers binnen het comité „Marketing en Communicatie” (Marcomm) van de GEPVP, hetgeen door verzoeksters niet is betwist (punten 369 en 370 van de bestreden beschikking).

89      De conclusie van de Commissie betreffende de geografische omvang van het kartel wordt bevestigd door andere gegevens. Het betreft ten eerste de verklaringen van Glaverbel, volgens welke, enerzijds, Saint-Gobain, Pilkington en zijzelf deelnamen aan bilaterale en multilaterale bijeenkomsten ter beperking van de mededinging op de Europese markt van vlakglas, die volgens Saint-Gobain werd gekenmerkt door een constante prijsdaling. Anderzijds waren verzoeksters geïnformeerd over de bestaande overeenkomsten die door de drie andere kartelleden in maart 2004 waren gesloten, en hadden zij vanaf die datum deelgenomen aan de bijeenkomsten (punten 80 en 81 van de bestreden beschikking). Anders dan verzoeksters betogen, betreffen de verklaringen van Glaverbel hierover dus niet uitsluitend een tripartiet kartel waarvan zij geen deel uitmaakten. Ten tweede betreft het een door de GEPVP, waarvan de kartelleden lid zijn, aan de Commissie gezonden klacht over een voornemen van staatssteun. In die klacht is vermeld dat „de markt van vlakglas een pan-Europese markt met omvangrijke handel tussen de staten is” (punt 54 van de bestreden beschikking). Ten derde betreft dit het verslag en de aantekeningen van B. die hij de dag na de bijeenkomst van 2 december 2004 heeft opgesteld en het verslag van de bijeenkomst van 11 februari 2005, waaruit duidelijk blijkt dat de deelnemers aan het kartel hebben gesproken over niet in punt 86 hierboven genoemde Europese landen, met name Bulgarije, Cyprus en Roemenië en de Scandinavische landen.

90      Bovendien kunnen verzoeksters zich niet beroepen op de rechtspraak volgens welke de betrokken ondernemingen de geografische omvang van de markt bepalen, die hetzij ruimer hetzij beperkter kan zijn dan de relevante geografische markt, aangezien die omvang verband houdt met de vraag of de geografisch relevante markt moet worden afgebakend voor de toepassing van artikel 81 EG, welke vraag in casu niet aan de orde is. Volgens die rechtspraak hoeft de Commissie in een beschikking op grond van artikel 81 EG de markt immers uitsluitend af te bakenen wanneer zonder een dergelijke afbakening niet kan worden uitgemaakt of de betrokken overeenkomst de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en of zij ertoe strekt of ten gevolge heeft dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst (arresten Gerecht van 6 juli 2000, Volkswagen/Commissie, T‑62/98, Jurispr. blz. II‑2707, punt 230; 8 juli 2004, Mannesmannröhren-Werke/Commissie, T‑44/00, Jurispr. blz. II‑2223, punt 132, en 25 oktober 2005, Groupe Danone/Commissie, T‑38/02, Jurispr. blz. II‑4407, punt 99). Indien de overeenkomst als zodanig tot doel heeft de mededinging te beperken, hoeven de betrokken geografische markten in beginsel niet nauwkeurig te worden omschreven, aangezien de bestaande of potentiële mededinging binnen de betrokken gebieden noodzakelijkerwijs is beperkt, ongeacht of deze gebieden „markten” stricto sensu zijn (arrest Mannesmannröhren-Werke/Commissie, reeds aangehaald, punt 132; zie tevens in die zin arresten Gerecht van 14 mei 1998, Enso Española/Commissie, T‑348/94, Jurispr. blz. II‑1875, punt 232, en 18 juli 2005, Scandinavian Airlines System/Commissie, T‑241/01, Jurispr. blz. II‑2917, punt 99). Teneinde de geografische omvang van de inbreuk te bepalen, waarmee rekening zal worden gehouden om de zwaarte van de inbreuk te beoordelen, volstaat het dat de Commissie beoordeelt of de geografische zone van de betrokken markt(en) meer of minder omvangrijk is, zonder dat zij gehouden is de betrokken markten precies af te bakenen (arrest Scandinavian Airlines System/Commissie, reeds aangehaald, punt 99).

91      Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat aan de hand van alle door de Commissie overgelegde aanwijzingen samen, die hetzij niet door verzoeksters zijn betwist, hetzij zijn bevestigd door andere bewijzen, kan worden aangetoond dat het door het kartel bestreken geografische gebied zich uitstrekte over het gehele grondgebied van de EER. De Commissie kon dus terecht op het standpunt staan dat de draagwijdte van de inbreuk het gehele grondgebied van de EER bestreek.

92      Bijgevolg dient het tweede onderdeel van het onderhavige middel, en dus dit middel in zijn geheel, te worden afgewezen.

93      Gelet op een en ander moeten de in het verzoekschrift vervatte vorderingen tot nietigverklaring worden afgewezen.

 Vorderingen tot verlaging van de geldboete

94      Tot staving van hun vorderingen tot verlaging van de geldboete voeren verzoeksters drie middelen aan. Met hun eerste middel verzoeken zij het Gerecht hun geldboete te verlagen als gevolg van de gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking. Het tweede middel is ontleend aan schending van het beginsel van non-discriminatie en de motiveringplicht ten aanzien van de berekening van de geldboete, en het derde aan een onjuiste beoordeling gelet op de zeer beperkte en passieve rol die zij bij de inbreuk zouden hebben gespeeld en aan schending van het beginsel van non-discriminatie.

 Middel ontleend aan de noodzaak om de geldboete te verlagen als gevolg van de gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking

95      Verzoeksters betogen dat hun geldboete moet worden verlaagd teneinde de gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking te weerspiegelen. Zij menen aldus dat de geldboete moet worden berekend uitsluitend op basis van de verkoop in 2004 in verband met de landen van de EER waarvoor de inbreuk niet is betwist, welke 241,6 miljoen EUR bedraagt. Bovendien menen zij dat in de geldboete rekening moet worden gehouden met de uitzonderlijk korte duur van hun deelname aan het kartel, welke deelname beperkt was tot één bijeenkomst en tot hoogstens twaalf dagen.

96      Uit de punten 79 en 91 hierboven blijkt dat de Commissie in de bestreden beschikking op goede gronden heeft gemeend, ten eerste, dat verzoeksters tussen 20 april 2004 en 22 februari 2005 aan het kartel hadden deelgenomen en, ten tweede, dat de inbreuk het gehele grondgebied van de EER bestreek.

97      Bijgevolg hoeft de geldboete niet te worden verlaagd vanwege de duur of de geografische omvang van het kartel en moet het onderhavige middel dus worden afgewezen.

 Middel betreffende schending van het beginsel van non-discriminatie en van de motiveringsplicht ten aanzien van de berekening van de geldboete

98      Verzoeksters menen dat de Commissie, ten eerste, het beginsel van non-discriminatie heeft geschonden door de interne verkoop (captive sales), dat wil zeggen verkoop binnen het concern, uit te sluiten van de berekening van de geldboeten van de drie andere kartelleden en, ten tweede, haar motiveringsplicht met betrekking tot die berekeningen heeft geschonden.

99      Verzoeksters beklemtonen aldus dat zij bij het ontbreken van een motivering van de berekening van de geldboete van de drie andere kartelleden en gelet op de vertrouwelijkheid van de gebruikte gegevens, niet in staat zijn om voor elke deelnemer aan het kartel de respectieve aard en de waarde van de uitgesloten interne verkopen te bepalen. Het staat volgens hen derhalve aan het Gerecht om de uitsluiting van die verkopen te compenseren door een verlaging van de hun opgelegde geldboete in evenredigheid met de uitsluitingen van de markt voor vlakglas. Deze oplossing is verenigbaar met de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren voor de berekening van geldboeten”) aangezien zij het relatieve aandeel van elke onderneming op de relevante markt op passende wijze tot uiting brengt en zij door het Gerecht reeds eerder is gekozen.

100    Verzoeksters preciseren dat de Commissie 1 miljard EUR aan interne verkopen heeft uitgesloten op een totaal marktvolume van 2,7 miljard EUR. Tot dit cijfer is gekomen door de totale omvang van de verkoop van vlakglas waar in de bestreden beschikking van uit is gegaan, te weten 1,7 miljard EUR (punt 41 van de bestreden beschikking), af te trekken van het totaalbedrag dat in de mededeling van de punten van bezwaar was vastgesteld, te weten 2,7 miljard EUR (punt 41 van de bestreden beschikking), en het vertegenwoordigt 37 % van het totale marktvolume, waarvan de waarde 2,7 miljard EUR is.

101    De Commissie betwist verzoeksters’ argumenten.

102    Volgens vaste rechtspraak is de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk van de aard van de betrokken handeling en van de context waarin deze is vastgesteld. De motivering moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat enerzijds de rechter van de Europese Unie zijn toetsing kan verrichten en anderzijds de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel om hun rechten te kunnen verdedigen en te kunnen nagaan of de beslissing gegrond is.

103    Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arresten Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63, en 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, Jurispr. blz. I-8947, punt 150).

104    In het onderhavige geval meende de Commissie dat de mededingingsverstorende overeenkomsten betrekking hadden op de verkoop van vlakglas aan onafhankelijke klanten (punt 377 van de bestreden beschikking) en heeft zij deze verkopen dus gebruikt voor de berekening van het basisbedrag van de geldboeten (punt 41, tabel nr. 1, en punt 470 van de bestreden beschikking). De Commissie heeft bijgevolg de verkopen van vlakglas dat bestemd was om te worden bewerkt door een afdeling van de onderneming of door een vennootschap binnen hetzelfde concern, uitgesloten van de berekening van de geldboete. Daar het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging enkel is aangetoond voor de verkopen aan onafhankelijke klanten, kan de Commissie niet worden verweten dat zij de interne verkopen van de verticaal geïntegreerde kartelleden van de berekening van de geldboete heeft uitgesloten. Voorts kan haar niet worden verweten dat zij de uitsluiting van deze verkopen van de berekening van de geldboete niet zou hebben gemotiveerd.

105    Zoals de Commissie aanvoert, is bovendien niet aangetoond dat de verticaal geïntegreerde kartelleden die de betrokken producten leverden aan de afdelingen van dezelfde onderneming of aan vennootschappen die deel uitmaakten van hetzelfde concern, een indirect voordeel zouden hebben gehad bij de toegekende prijsverhoging en evenmin dat de prijsverhoging op de upstreammarkt zou hebben geleid tot een concurrentievoordeel op de downstreammarkt van bewerkt vlakglas.

106    Wat ten slotte het argument betreft dat de Commissie het beginsel van non-discriminatie heeft geschonden door de interne verkopen uit te sluiten van de berekening van de geldboete, dient in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak het beginsel van gelijke behandeling of non-discriminatie vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arrest Gerecht van 14 mei 1998, BPB de Eendracht/Commissie, T‑311/94, Jurispr. blz. II‑1129, punt 309 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Aangezien de Commissie in het onderhavige geval heeft vastgesteld dat de mededingingsbeperkende regelingen enkel betrekking hadden op de aan onafhankelijke klanten in rekening gebrachte prijzen van vlakglas, heeft zij door de uitsluiting van de interne verkopen van de berekening van de geldboete in het geval van de verticaal geïntegreerde kartelleden, uitsluitend objectief verschillende situaties verschillend behandeld. Derhalve kan de Commissie niet worden verweten dat zij het beginsel van non-discriminatie heeft geschonden.

107    Bijgevolg dient het onderhavige middel in zijn geheel te worden afgewezen.

 Middel ontleend aan een onjuiste beoordeling van de zeer beperkte en passieve rol die verzoeksters bij de inbreuk hebben gespeeld en aan schending van het beginsel van non-discriminatie

108    Verzoeksters menen dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de passieve en zeer beperkte rol die zij bij de inbreuk hebben gespeeld ten opzichte van de drie andere kartelleden, die daaraan gedurende meer dan 20 jaar hebben deelgenomen. Hun deelname is beperkt gebleven tot één bijeenkomst, die niet geheim was, en de daarin gesloten overeenkomsten betroffen slechts bepaalde landen en zijn nooit uitgevoerd. Ook aan de hand van de aantekeningen van B. betreffende de bijeenkomst van 11 februari 2005 kan niet worden aangetoond dat F. ermee had ingestemd om deel te nemen aan een prijsverhoging of om daarin het voortouw te nemen. In die omstandigheden had de Commissie bij de vaststelling van de geldboete rekening moeten houden met verzoeksters’ passieve rol in het kartel.

109    Wanneer een inbreuk door verschillende ondernemingen is gepleegd, moet volgens de rechtspraak bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten de relatieve ernst van ieders deelname in aanmerking worden genomen (arrest Hof van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73‒48/73, 50/73, 54/73‒56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punt 623; arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, punt 33 supra, punt 92, en arrest Gerecht van 13 september 2010, Trioplast Industrier/Commissie, T‑40/06, Jurispr. blz. II‑4893, punt 105), hetgeen inzonderheid impliceert dat wordt vastgesteld welke rol elke onderneming tijdens de duur van haar deelname aan de inbreuk heeft gespeeld (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, punt 32 supra, punt 150, en arrest Gerecht van 17 december 1991, Enichem Anic/Commissie, T‑6/89, Jurispr. blz. II‑1623, punt 264).

110    Volgens punt 29, derde streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten, vormt de passieve rol van een onderneming bij de uitvoering van een inbreuk aldus een verzachtende omstandigheid. Dit punt preciseert dat deze omstandigheid alleen relevant wordt „wanneer de betrokken onderneming aantoont dat haar deelname aan de inbreuk zeer beperkt was en zij vervolgens bewijst dat zij, in de periode waarin zij aan de inbreukmakende overeenkomsten heeft deelgenomen, geen van deze overeenkomsten daadwerkelijk heeft toegepast doch zich concurrerend op de markt heeft gedragen”. Voorts wordt volgens dit punt 29 „het loutere feit dat een onderneming korter aan een inbreuk heeft deelgenomen dan de andere ondernemingen [...] niet als een verzachtende omstandigheid beschouwd, omdat hiermee bij de vaststelling van het basisbedrag reeds rekening wordt gehouden”.

111    Volgens de rechtspraak kan als indicatie voor de passieve rol van een onderneming in een kartel in aanmerking worden genomen dat de onderneming de bijeenkomsten veel onregelmatiger heeft bijgewoond dan de gewone kartelleden, dat zij pas later is toegetreden tot de markt waarop de inbreuk betrekking had, ongeacht de duur van haar deelname hieraan, of dat vertegenwoordigers van andere ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen, uitdrukkelijke verklaringen in die zin hebben afgelegd (zie arrest BPB de Eendracht/Commissie, punt 106 supra, punt 343, en arrest Gerecht van 9 juli 2003, Cheil Jedang/Commissie, T‑220/00, Jurispr. blz. II‑2473, punt 168). Dat een onderneming het lid was dat de bijeenkomsten van het kartel het minst trouw heeft bezocht of dat zij enkel unilateraal door een concurrent meegedeelde informatie heeft ontvangen, zonder blijk te hebben gegeven van een voorbehoud of verzet, kan geen enkele rol spelen om de passieve rol van deze onderneming binnen een kartel aan te tonen (Cement-arrest, punt 45 supra, punt 1849).

112    In casu volgt uit punt 79 hierboven dat verzoeksters vanaf 20 april 2004 aan het kartel hebben deelgenomen. Aldus dient in herinnering te worden gebracht dat verzoeksters tijdens de bijeenkomst van 20 april 2004 en in het telefoongesprek van 15 juni 2004 aan hun concurrenten hun toekomstige handelwijze op de markt kenbaar hebben gemaakt en van Pilkington, zonder blijk te geven van ook maar het minste verzet, informatie hebben ontvangen over de overeenkomsten betreffende de door de drie andere kartelleden voorgenomen prijsverhogingen. Verzoeksters hebben de kartelbijeenkomsten van 2 december 2004 en van 11 februari 2005 bijgewoond, zonder expliciet afstand te nemen van de mededingingsverstorende gesprekken die daarin werden gevoerd. Vervolgens blijkt tevens uit punt 79 hierboven en uit de bestreden beschikking dat verzoeksters de bijeenkomst van 2 december 2004 hebben georganiseerd (punt 502 van de bestreden beschikking). Ten slotte blijkt uit de punten 70 en 72 hierboven en uit de bestreden beschikking dat verzoeksters tijdens de bijeenkomsten van 2 december 2004 en 11 februari 2005 hebben aanvaard de prijsverhogingen in verschillende gebieden te starten en dat zij hebben deelgenomen aan een uitwisseling van gevoelige informatie (punt 502 van de bestreden beschikking). Bijgevolg kan hun handelwijze in het kartel niet als passief worden aangemerkt.

113    Dat verzoeksters bepaalde vóór de bijeenkomst van 2 december 2004 en tijdens de bijeenkomst van 11 februari 2005 gesloten overeenkomsten niet hebben uitgevoerd, kan niet volstaan om aan te tonen dat zij zich concurrerend hebben gedragen op de markt. De uitwisseling van gevoelige informatie tijdens de bijeenkomst van 2 december 2004 en tijdens het telefoongesprek van 15 juni 2004 wijst immers op het tegendeel. Hoewel verzoeksters eerst bepaalde overeenkomsten over de prijsverhogingen niet hebben nageleefd, met name wat de Baltische staten betreft, is aangetoond dat zij andere overeenkomsten wel hebben uitgevoerd en dat zij actief hebben samengewerkt met de drie andere kartelleden, met name door hun belangrijke informatie te verschaffen voor de vaststelling en de uitvoering van de prijsafspraken (zie punten 57, 59, 63 en 65 hierboven). Voorts vindt het feit dat de tijdens de bijeenkomst van 11 februari 2005 gesloten overeenkomsten niet zijn uitgevoerd, zijn verklaring niet in verzoeksters’ concurrerende handelwijze, maar meer waarschijnlijk in de aanvang van de inspecties van de Commissie (zie punt 296 van de bestreden beschikking).

114    Wat bovendien de berekening van de aan de drie andere kartelleden opgelegde geldboeten betreft, verwijten verzoeksters de Commissie dat zij geen rekening heeft gehouden met hun veelvuldige recidive en dat zij hun geldboeten niet heeft verhoogd teneinde te verzekeren dat zij afschikkend werken, terwijl de omzetcijfers van enkele van hen duidelijk hoger waren dan die van verzoeksters. Door verschillende situaties gelijk te behandelen heeft de Commissie het beginsel van non-discriminatie dus geschonden.

115    Om te beginnen dient in herinnering te worden gebracht dat de Commissie bij de bepaling van geldboeten over een ruime beoordelingsmarge beschikt (arrest Hof van 16 november 2000, Mo och Domsjö/Commissie, C‑283/98 P, Jurispr. blz. I‑9855, punt 47; arrest Gerecht van 5 december 2006, Westfalen Gassen Nederland/Commissie, T‑303/02, Jurispr. blz. II‑4567, punt 151, en arrest Trioplast Industrier/Commissie, punt 109 supra, punt 141).

116    Voorts is er, zoals in punt 106 hierboven in herinnering is gebracht, sprake van schending van het beginsel van non-discriminatie, wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties. In casu dient te worden gepreciseerd dat de Commissie op verzoeksters niet de verzwarende omstandigheid van recidive en evenmin een vermenigvuldigingsfactor ter verzekering van de afschrikkende werking van de geldboete heeft toegepast.

117    Wat de afschrikkende werking betreft, moet eraan worden herinnerd dat dit een van de factoren is waarmee bij de berekening van de geldboete rekening moet worden gehouden. Het is immers vaste rechtspraak (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punten 105 en 106) dat geldboeten die worden opgelegd wegens schending van artikel 81 EG, zoals die zijn geregeld in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, tot doel hebben onwettige handelingen van de betrokken ondernemingen te bestraffen en zowel de betrokken ondernemingen als andere deelnemers aan het economische verkeer ervan te weerhouden om in de toekomst de mededingingsregels van de Europese Unie te schenden. Derhalve kan de Commissie wanneer zij de geldboete berekent, met name rekening houden met de omvang en de economische macht van de betrokken onderneming (arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 119‑121). Niettemin is de Commissie bij de vaststelling van de hoogte van de geldboeten op basis van de zwaarte en de duur van de betrokken inbreuk niet verplicht om, wanneer zij geldboeten oplegt aan verschillende bij eenzelfde inbreuk betrokken ondernemingen, ervoor te zorgen dat de definitieve bedragen van de geldboeten waarop haar berekening uitkomt voor de betrokken ondernemingen, elk verschil tussen deze ondernemingen op het gebied van hun totale of relevante omzet weerspiegelen (arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 312).

118    In casu volgt uit de bestreden beschikking dat op Saint-Gobain ter verzekering van de afschrikkende werking bij de berekening van haar geldboete een vermenigvuldigingsfactor is toegepast vanwege haar „sterkere aanwezigheid in de glassector” en vanwege „haar omzetcijfer [dat], absoluut gezien, duidelijk groter is dan dat van de anderen” (punt 519).

119    Op de andere aan het kartel deelnemende ondernemingen is geen vermenigvuldigingsfactor toegepast. Verzoeksters hebben echter enkel gesteld dat het omzetcijfer van Glaverbel drie keer zo groot als dat van hen was, zonder dat van Pilkington te noemen. Gelet op de in punt 117 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak kan deze enkele omstandigheid, gesteld al dat zij is aangetoond, niet volstaan om aan te nemen dat de Commissie ter verzekering van de afschrikkende werking van de geldboete gehouden was een vermenigvuldigingsfactor toe te passen.

120    Blijkens het voorgaande heeft de Commissie rekening gehouden met de verschillen in situatie tussen de ondernemingen die aan het kartel hebben deelgenomen, door de eventuele vermenigvuldigingsfactor vast te stellen ter verzekering van de afschrikkende werking van de geldboeten.

121    Wat het argument betreft dat de aan Saint-Gobain en aan Glaverbel opgelegde geldboete niet is verhoogd wegens recidive, en met name dat er geen maximumtermijn is gesteld waarbuiten recidive niet in aanmerking mag worden genomen, moet worden beklemtoond dat noch verordening nr. 1/2003 noch de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten in een dergelijke termijn voorzien en dat de omstandigheid dat er geen dergelijke termijn is gesteld, het rechtszekerheidsbeginsel niet schendt (arrest Hof van 17 juni 2010, Lafarge/Commissie, C‑413/08 P, Jurispr. blz. I‑5361, punten 66 en 67).

122    Niettemin vereist het evenredigheidsbeginsel dat de tijd tussen de betrokken inbreuk en een eerdere niet-nakoming van de mededingingsregels in aanmerking wordt genomen om te beoordelen in hoeverre de onderneming geneigd is om die regels te overtreden. Bij de rechterlijke toetsing van de handelingen van de Commissie inzake het mededingingsrecht kan de rechter dus moeten nagaan of de Commissie dat beginsel in acht heeft genomen bij de verhoging van de opgelegde geldboete wegens recidive en in het bijzonder of die verhoging geboden was in het licht van met name het tijdsverloop tussen de betrokken inbreuk en de eerdere niet-nakoming van de mededingingsregels (arrest Lafarge/Commissie, punt 121 supra, punt 70).

123    Zoals de Commissie betoogt, zijn er in het onderhavige geval meer dan vijftien jaar verstreken vóór het begin van de tweede inbreuk door deze twee ondernemingen en is, anders dan verzoeksters stellen, het bestaan van continuïteit tussen de eerste en de tweede inbreuk niet bewezen. Op basis van dit tijdvak kan niet worden bevestigd dat zij geneigd zijn om de mededingingsregels te overtreden. De Commissie heeft het beginsel van non-discriminatie dus niet geschonden door vast te stellen dat de tussen de twee inbreuken verstreken periode lang genoeg was om een verhoging van de aan Saint-Gobain en Glaverbel opgelegde geldboete wegens recidive uit te sluiten.

124    Gelet op al het voorgaande moet dit middel, en moeten bijgevolg al verzoeksters’ vorderingen tot verlaging van de geldboete, worden afgewezen.

 Ontvankelijkheid van de verwijzingen door de Commissie naar het antwoord van Pilkington op de mededeling van de punten van bezwaar

125    Ter terechtzitting hebben verzoeksters een middel van niet-ontvankelijkheid opgeworpen ten aanzien van de verwijzingen door de Commissie, in het verweerschrift en in haar antwoord van 23 januari 2012 op schriftelijke vragen van het Gerecht, naar het antwoord van Pilkington op de mededeling van de punten van bezwaar, omdat zij gedurende de administratieve procedure geen toegang tot dat document hadden gehad en dus geen kennis hadden kunnen nemen van de inhoud ervan. Zij hebben gepreciseerd dat de Commissie dat antwoord niet kon gebruiken als bezwarend document zonder hun rechten van verweer te schenden.

126    De Commissie heeft erop gewezen dat deze elementen geen voor verzoeksters bezwarende gegevens bevatten en dat zij niet noodzakelijk waren voor de beslechting van het geding.

127    In dit verband moet worden vastgesteld dat uit al het voorgaande inderdaad blijkt dat de verwijzingen door de Commissie naar het antwoord van Pilkington op de mededeling van de punten van bezwaar, in haar verweerschrift en in haar antwoord van 23 januari 2012 op schriftelijke vragen van het Gerecht, niet noodzakelijk zijn voor de beslechting van het geding door het Gerecht. Bijgevolg hoeft op het door verzoeksters opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid niet te worden beslist.

 Kosten

128    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Zesde kamer)

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Guardian Industries Corp. en Guardian Europe Sàrl worden verwezen in de kosten.

Kanninen

Wahl

Soldevila Fragoso

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 september 2012.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.