Language of document : ECLI:EU:T:2014:1040

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

9 december 2014 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt van betonstaal in staven of rollen – Beschikking houdende vaststelling, op grond van verordening (EG) nr. 1/2003, van inbreuk op artikel 65 KS na expiratie van EGKS-Verdrag – Vaststelling van prijzen en betalingstermijnen – Beperking of beheersing van productie of afzet – Schending van wezenlijke vormvoorschriften – Rechtsgrondslag – Bevoegdheidsoverschrijding en misbruik van procedure – Geldboeten – Maximum bepaald in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 – Beroep tot nietigverklaring – Wijzigingsbesluit – Niet-ontvankelijkheid”

In de zaken T‑472/09 en T‑55/10,

SP SpA, gevestigd te Brescia (Italië), vertegenwoordigd door G. Belotti, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, in zaak T‑472/09 aanvankelijk vertegenwoordigd door R. Sauer, V. Di Bucci en B. Gencarelli en vervolgens door R. Sauer en R. Striani, als gemachtigden, bijgestaan door M. Moretto, advocaat, en in zaak T‑55/10, aanvankelijk vertegenwoordigd door R. Sauer en B. Gencarelli en vervolgens door R. Sauer en R. Striani, bijgestaan door M. Moretto,

verweerster,

betreffende, in zaak T‑­472/09, een verzoek tot vaststelling van de non-existentie of tot nietigverklaring van beschikking C (2009) 7492 definitief van de Commissie van 30 september 2009 in een procedure op grond van artikel 65 KS (zaak COMP/37.956 – Betonstaal, nieuwe beschikking), subsidiair, een verzoek tot nietigverklaring van artikel 2 van die beschikking, en meer subsidiair, een verzoek tot verlaging van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete, alsmede, in zaak T‑55/10, een verzoek tot nietigverklaring van besluit C (2009) 9912 definitief van de Commissie van 8 december 2009 tot wijziging van beschikking C (2009) 7492 definitief,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro (rapporteur), waarnemend voor de president, A. Popescu en G. Berardis, rechters,

griffier: T. Weiler, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 januari 2013,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1.     Bepalingen van het EKGS-Verdrag

1        Artikel 36 KS bepaalde:

„De Commissie is verplicht de belanghebbenden in staat te stellen opmerkingen te maken vóórdat zij de geldstraffen of dwangsommen oplegt, welke in dit Verdrag zijn voorzien.

Tegen op grond van de bepalingen van dit Verdrag opgelegde geldstraffen en dwangsommen staat in volle omvang beroep open.

De verzoekers kunnen, ter ondersteuning van hun beroep overeenkomstig de bepalingen van de eerste alinea van artikel 33 van dit Verdrag, de onrechtmatigheid van beschikkingen of aanbevelingen, waarvan niet-opvolging hun is ten laste gelegd, aanvoeren.”

2        Artikel 47 KS luidde als volgt:

„De Commissie kan de voor de vervulling van haar taak noodzakelijke inlichtingen inwinnen. Indien nodig kan zij deze doen verifiëren.

De Commissie is gehouden geen ruchtbaarheid te geven aan de inlichtingen, die krachtens hun aard zijn onderworpen aan het beroepsgeheim en met name aan de inlichtingen welke betrekking hebben op de ondernemingen en hun handelsbetrekkingen of de elementen van hun kostprijs. Onder dit voorbehoud is zij verplicht de gegevens die voor de Regeringen of voor andere belanghebbenden van nut zouden kunnen zijn, openbaar te maken.

De Commissie kan aan ondernemingen die zich onttrekken aan de verplichtingen welke voor hen voortvloeien uit de op grond van de bepalingen van dit artikel gegeven beschikkingen, of die willens en wetens onjuiste gegevens verstrekken, boeten tot een bedrag van ten hoogste 1 % van de jaaromzet en dwangsommen tot een bedrag van ten hoogste 5 % van de gemiddelde dagomzet per dag vertraging opleggen.

Op grond van schending van het beroepsgeheim door de Commissie, waardoor een onderneming schade heeft geleden, kan met inachtneming van het bepaalde in artikel 40 een eis tot schadevergoeding bij het Hof worden aanhangig gemaakt.”

3        Artikel 65 KS bepaalde:

„1.      Verboden zijn: alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van verenigingen van ondernemingen en alle onderling samenhangende gedragingen welke er direct of indirect toe zouden kunnen leiden om op de gemeenschappelijke markt de normale werking van de mededinging te beletten, te beperken of te vervalsen en in het bijzonder:

a)      de prijzen vast te leggen of te bepalen;

b)      de productie, de technische ontwikkeling of de investeringen te beperken of te beheersen;

c)      de markten, producten, afnemers of voorzieningsbronnen te verdelen.

[...]

4.      De krachtens het eerste lid van dit artikel verboden overeenkomsten of besluiten, zijn van rechtswege nietig; voor geen enkele rechterlijke instantie van de deelnemende Staten kan op dezelve een beroep gedaan worden.

Alleen de Commissie heeft de bevoegdheid, onder voorbehoud van beroep bij het Hof, om zich uit te spreken over het al of niet strijdig zijn van de genoemde overeenkomsten of besluiten met de bepalingen van dit artikel.

5.      De Commissie kan aan ondernemingen die een van rechtswege nietige overeenkomst hebben gesloten, die door arbitrage, uitkoop, boycot of enig ander middel een van rechtswege nietige overeenkomst of een zodanig besluit of een overeenkomst waarvoor de ontheffing is geweigerd of ingetrokken, hebben toegepast of gepoogd hebben toe te passen, of die door middel van willens en wetens onjuist of misleidend gestelde inlichtingen een ontheffing hebben verkregen, of die zich aan gedragingen schuldig maken welke in strijd zijn met de bepalingen van het eerste lid, boeten en dwangsommen opleggen tot ten hoogste het dubbele van de bereikte omzet van de producten welke het voorwerp uitmaken van de overeenkomst, het besluit of de gedraging, strijdig met de bepalingen van het onderhavige artikel, onverminderd een verhoging van dit aldus bepaalde maximum tot een bedrag van 10 % van de jaaromzet der betrokken ondernemingen voor zover het de boete betreft en tot een bedrag van 20 % van de dagomzet voor zover het de dwangsommen betreft, indien de bedoeling heeft voorgezeten de productie, de technische ontwikkeling of de investeringen te beperken.”

4        Overeenkomstig artikel 97 KS is de geldigheidsduur van het EGKS-Verdrag verstreken op 23 juli 2002.

2.     Bepalingen van het EG-Verdrag

5        Artikel 305, lid 1, EG bepaalde:

„De bepalingen van dit verdrag brengen geen wijziging in die van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, met name wat betreft de rechten en verplichtingen der lidstaten, de bevoegdheden der instellingen van die gemeenschap en de in dat verdrag gestelde regels voor de werking van de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal.”

3.     Verordening nr. 1/2003

6        Volgens artikel 4 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) „beschikt [de Commissie] met het oog op de toepassing van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] over de bevoegdheden waarin deze verordening voorziet”.

7        Artikel 7, „Vaststelling en beëindiging van inbreuken”, van verordening nr. 1/2003 bepaalt:

„1.      Wanneer de Commissie, naar aanleiding van een klacht of ambtshalve, een inbreuk op artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG] vaststelt, kan zij bij beschikking de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen gelasten een einde aan de vastgestelde inbreuk te maken [...] De Commissie kan ook een reeds beëindigde inbreuk vaststellen, indien zij hierbij een legitiem belang heeft.

[...]”

8        Artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 bepaalt:

„De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)      inbreuk maken op artikel 81 of artikel 82 [EG ...]”

4.     Mededeling van de Commissie betreffende bepaalde aspecten van de behandeling van mededingingszaken als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag

9        Op 18 juni 2002 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen de mededeling betreffende bepaalde aspecten van de behandeling van mededingingszaken als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag (PB C 152, blz. 5; hierna: „mededeling van 18 juni 2002”) vastgesteld.

10      Volgens punt 2 van de mededeling van 18 juni 2002 heeft deze tot doel:

„[...]

–        [...] een samenvatting te geven ten behoeve van economische actoren en lidstaten, inzoverre ze te maken hebben met het EGKS-Verdrag en de daarmee verband houdende afgeleide wetgeving, van de belangrijkste door de overgang naar het EG-stelsel teweeggebrachte veranderingen wat het toepasselijke materiële en procedurele recht betreft;

–        [...] uiteen te zetten hoe de Commissie specifieke problemen wil aanpakken die zich ingevolge de overgang van het EGKS- naar het EG-stelsel zullen voordoen op het gebied van het antitrustbeleid [...], de concentratiecontrole [...] en het toezicht op staatssteun”.

11      Punt 31 van de mededeling van 18 juni 2002, dat is opgenomen in de afdeling Bijzondere vraagstukken die voortvloeien uit de overgang van het EGKS-stelsel naar het EG-stelsel, luidt als volgt:

„Indien de Commissie bij de toepassing van de communautaire mededingingsregels op overeenkomsten, een inbreuk vaststelt op een gebied dat onder de toepassing van het EGKS-Verdrag valt, zal het materiële recht dat van toepassing is, ongeacht het tijdstip waarop het toegepast wordt, het recht zijn dat van kracht was op het tijdstip dat de inbreuk makende feiten plaatsvonden. In ieder geval is, wat de procedure aangaat, het recht dat na het aflopen van het EGKS-Verdrag van kracht is het EG-recht [...]”

 Voorwerp van de gedingen

12      De onderhavige zaken betreffen, enerzijds, een verzoek tot vaststelling van de non-existentie of tot nietigverklaring van beschikking C (2009) 7492 definitief van de Commissie van 30 september 2009 in een procedure op grond van artikel 65 KS (zaak COMP/37.956 – Betonstaal, nieuwe beschikking) (hierna: „eerste beschikking”), subsidiair, een verzoek tot nietigverklaring van artikel 2 van die beschikking, en meer subsidiair, een verzoek tot verlaging van het bedrag van de aan verzoekster, SP SpA, opgelegde geldboete (zaak T‑472/09), en anderzijds, een verzoek tot nietigverklaring van besluit C (2009) 9912 definitief van de Commissie van 8 december 2009 tot wijziging van de eerste beschikking (hierna: „wijzigingsbesluit”) (T‑55/10).

13      In de eerste beschikking heeft de Commissie geoordeeld dat de volgende vennootschappen inbreuk hadden gemaakt op artikel 65 KS:

–        Alfa Acciai SpA (hierna: „Alfa”);

–        Feralpi Holding SpA (hierna: „Feralpi”);

–        Ferriere Nord SpA;

–        IRO Industrie Riunite Odolesi SpA (hierna: „IRO”);

–        Leali SpA en Acciaierie e Ferriere Leali Luigi SpA in liquidatie (hierna: „AFLL”) (deze twee vennootschappen samen worden hierna genoemd: „Leali-AFLL”);

–        Lucchini SpA en verzoekster (deze twee vennootschappen samen worden hierna genoemd: „Lucchini-SP”);

–        Riva Fire SpA (hierna: „Riva”);

–        Valsabbia Investimenti SpA en Ferriera Valsabbia SpA (deze twee vennootschappen samen worden hierna genoemd: „Valsabbia”).

 Voorstelling van verzoekster

14      Verzoekster is een vennootschap in liquidatie die als niet-actieve vennootschap is opgenomen in het handelsregister van Brescia (Italië). Zij is voor 83,333 % in het bezit van rechtspersonen of van natuurlijke personen die behoren tot de familie Lucchini, en voor de overige 16,667 % in het bezit van Lucchini.

15      Siderpotenza SpA (hierna: „eerste Siderpotenza”) was tussen 1989 en 1991 een onderneming waarover enerzijds Lucchini Siderurgica SpA en anderzijds de voormalige Acciaierie e Ferriere Leali Luigi gemeenschappelijk zeggenschap uitoefenden. Op 5 maart 1991 is de eerste Siderpotenza overgenomen door Lucchini Siderurgica. Op 10 oktober 1998 is Lucchini Siderurgica per 1 december 1998 opgenomen in Lucchini.

16      Op 31 oktober 1997 is de divisie „betonstaal” van Lucchini Siderurgica overgedragen aan Siderpotenza, een in juli 1997 opgerichte vennootschap (hierna: „nieuwe Siderpotenza”). Op 30 mei 2002 heeft de nieuwe Siderpotenza haar productie-eenheden voor betonstaal overgedragen aan Ferriere Nord.

17      Op 12 september 2002 heeft de nieuwe Siderpotenza haar vennootschapsnaam gewijzigd in SP. Op 28 mei 2009 is SP in liquidatie gesteld.

 Voorgeschiedenis van het geding

18      Van oktober tot december 2000 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 47 KS verificaties verricht bij Italiaanse betonstaalproducenten en bij een vereniging van Italiaanse ijzer- en staalondernemingen. Zij heeft hen ook krachtens artikel 47 KS verzoeken om inlichtingen toegestuurd.

19      Op 26 maart 2002 heeft de Commissie de administratieve procedure geopend en bezwaren geformuleerd op grond van artikel 36 KS (hierna: „mededeling van punten van bezwaar”). Verzoekster heeft schriftelijke opmerkingen ingediend over deze mededeling van punten van bezwaar. Op 13 juni 2002 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.

20      Op 12 augustus 2002 heeft de Commissie aanvullende punten van bezwaar gericht aan de geadresseerden van de mededeling van punten van bezwaar („mededeling van aanvullende punten van bezwaar”). In de mededeling van aanvullende punten van bezwaar, die was gebaseerd op artikel 19, lid 1, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), heeft de Commissie haar standpunt over de voortzetting van de procedure na het expireren van het EGKS-Verdrag uiteengezet. Aan de betrokken ondernemingen is een termijn voor indiening van hun opmerkingen verleend en op 30 september 2002 heeft een tweede hoorzitting plaatsgevonden in aanwezigheid van de vertegenwoordigers van de lidstaten.

21      Aan het einde van de procedure heeft de Commissie beschikking C (2002) 5087 definitief van de Commissie van 17 december 2002 in een procedure op grond van artikel 65 KS (zaak COMP/37.956 – Betonstaal) (hierna: „beschikking van 2002”) gegeven, waarin zij heeft vastgesteld dat de ondernemingen waaraan deze beschikking was gericht, één enkele complexe en voortdurende mededingingsregeling op de Italiaanse markt van betonstaal in staven of rollen ten uitvoer hadden gelegd die ertoe strekte of ten gevolge had, de prijzen te bepalen, en die ook aanleiding had gegeven tot een met artikel 65, lid 1, KS strijdige beperking of beheersing van de productie of de afzet. In deze beschikking heeft de Commissie Lucchini en verzoekster hoofdelijk een geldboete van 16,14 miljoen EUR opgelegd.

22      Op 30 januari 2003 heeft verzoekster bij het Gerecht een beroep ingesteld tegen de beschikking van 2002. Bij arrest van 25 oktober 2007, SP e.a./Commissie (T‑27/03, T‑46/03, T‑58/03 en T‑79/03 en T‑80/03, T‑97/03 en T‑98/03, Jurispr. blz. II‑4331), heeft het Gerecht de beschikking van 2002 nietig verklaard. Het Gerecht heeft erop gewezen dat, met name gelet op het feit dat de beschikking van 2002 geen verwijzing naar artikel 3 en artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 bevatte, deze beschikking uitsluitend was gebaseerd op artikel 65, leden 4 en 5, KS (arrest SP e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 101). Aangezien deze bepalingen op 23 juli 2002 waren geëxpireerd, kon de Commissie aan deze, op het tijdstip van de vaststelling van de beschikking van 2002 geëxpireerde bepalingen geen bevoegdheid meer ontlenen om een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS vast te stellen en de ondernemingen die aan deze inbreuk hadden deelgenomen, geldboeten op te leggen (arrest SP e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 120).

23      Bij brief van 30 juni 2008 heeft de Commissie verzoekster en de andere betrokken ondernemingen laten weten dat zij van plan was een nieuwe beschikking vast te stellen op basis van een andere rechtsgrondslag dan die welke zij voor de beschikking van 2002 had gekozen. Verder heeft zij verklaard dat, gelet op de beperkte draagwijdte van het arrest SP e.a./Commissie, aangehaald in punt 22 hierboven, de nieuwe beschikking zou worden gebaseerd op het in de mededeling van punten van bezwaar en de mededeling van aanvullende punten van bezwaar aangedragen bewijsmateriaal. Aan de betrokken ondernemingen werd een termijn voor indiening van hun opmerkingen verleend.

24      Bij faxbericht van 11 september 2008 heeft de Commissie verzoekster inlichtingen gevraagd over de sinds augustus 2002 ingetreden wijzigingen in de samenstelling van haar aandeelhouders en over haar wereldwijde omzet in 2007. Zij heeft verzoekster daarbij een exemplaar van bovengenoemde brief van 30 juni 2008 overlegd, die was toegestuurd aan adres dat niet meer werd gebruikt. Verzoekster heeft op dit verzoek om inlichtingen geantwoord bij brief van 17 september 2008.

 Eerste beschikking

25      Op 30 september 2009 heeft de Commissie de eerste beschikking gegeven, die aan verzoekster officieel ter kennis is gebracht bij brief van 1 oktober 2009.

26      In de eerste beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat de daarin bedoelde beperkingen van de mededinging voortvloeiden uit een mededingingsregeling tussen Italiaanse producenten van betonstaal en tussen deze laatsten en hun vereniging, die had gegolden tussen 1989 en 2000 en tot doel of tot gevolg had, de prijzen vast te stellen en de productie of de afzet te beperken of te beheersen door middel van uitwisseling van een aanzienlijk aantal gegevens over de markt voor betonstaal in Italië.

27      In de eerste plaats heeft de Commissie, wat de juridische beoordeling van de in het onderhavige geval aan de orde zijnde gedragingen betreft, in de punten 353 tot en met 369 van de eerste beschikking beklemtoond dat verordening nr. 1/2003 aldus moest worden begrepen dat deze haar toestond om ook na 23 juli 2002 de mededingingsregelingen vast te stellen en te bestraffen in de sectoren die ratione materiae en ratione temporis binnen de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag vielen. In punt 370 van de eerste beschikking heeft zij verklaard dat deze beschikking was vastgesteld volgens de procedureregels van het EG-Verdrag en van verordening nr. 1/2003. Verder heeft de Commissie in de punten 371 tot en met 376 van de eerste beschikking eraan herinnerd dat de beginselen die de opeenvolging van regels in de tijd beheersen, kunnen leiden tot de toepassing van materiële bepalingen die niet meer van kracht zijn op de datum van de vaststelling van een handeling door een instelling van de Europese Unie, onder voorbehoud van toepassing van het algemene beginsel van de lex mitior, volgens hetwelk niemand kan worden bestraft voor een feit dat volgens de later in werking getreden wettelijke regeling geen strafbaar feit is. Zij is tot de slotsom gekomen dat in het onderhavige geval het EG-Verdrag in concreto niet gunstiger was dan het EGKS-Verdrag en dat bijgevolg in elk geval niet met een beroep op het beginsel van de lex mitior met succes kon worden opgekomen tegen de toepassing van het EKGS-Verdrag op de in het onderhavige geval aan de orde zijnde gedragingen.

28      Wat in de tweede plaats de toepassing van artikel 65, lid 1, KS betreft, heeft de Commissie er ten eerste op gewezen dat de mededingingsregeling tot doel had, de prijzen vast te stellen, en dat op basis daarvan tevens was beslist om de productie of de afzet te beperken of te beheersen. Volgens de Commissie bestond de mededingingsregeling, wat de vaststelling van de prijzen betreft, in de periode van 15 april 1992 tot 4 juli 2000 in wezen uit overeenkomsten of onderling samenhangende gedragingen met betrekking tot de basisprijs (en tot 1995 uit overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen met betrekking tot de betalingstermijnen) en in de periode van 6 december 1989 tot 1 juni 2000 uit overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen met betrekking tot de „extra’s”.

29      Ten tweede heeft de Commissie, wat de gevolgen van de betrokken beperkende gedragingen op de markt betreft, verklaard dat, aangezien het ging om een mededingingsregeling die tot doel had de normale mededinging te beletten, te beperken of aan te tasten, niet hoefde te worden nagegaan of deze gevolgen had gesorteerd op de markt. Zij heeft echter geoordeeld dat de mededingingsregeling concrete gevolgen had gehad op de markt. De Commissie is in het bijzonder tot de slotsom gekomen dat de mededingingsregeling de door de producenten van betonstaal in Italië toegepaste verkoopprijzen had beïnvloed, ook al hadden de binnen het kartel getroffen maatregelen niet altijd onmiddellijk het resultaat dat de aan het kartel deelnemende ondernemingen verhoopten. Volgens de Commissie kunnen er ook ontwikkelingen zijn geweest die pas later resultaat hebben afgeworpen. Verder vertegenwoordigden de betrokken ondernemingen in 1989 ongeveer 21 %, in 1995 60 % en in 2000 ongeveer 83 % van de Italiaanse markt voor betonstaal, wat erop zou wijzen dat de onderling afgestemde prijsverhogingen steeds meer gevolgen sorteerden op de markt. Ten slotte heeft de Commissie beklemtoond dat het feit dat vanaf 1989 de op dit gebied genomen initiatieven aan alle producenten van betonstaal werden meegedeeld, ook tijdens de eerste jaren van de mededingingsregeling het belang van deze gevolgen had verhoogd.

30      In de derde plaats heeft de Commissie beslist, tot welke ondernemingen de eerste beschikking zou worden gericht. Wat verzoekster betreft, heeft zij in de punten 538 tot en met 544 van de eerste beschikking verklaard, dat zij had beslist om Lucchini en verzoekster aansprakelijk te stellen voor de inbreuk, omdat deze een onderneming vormden waaraan niet alleen hun eigen gedragingen, maar ook die van Lucchini Siderurgica en de eerste Siderpotenza konden worden toegerekend.

31      Voor haar stelling dat Lucchini en verzoekster een economische eenheid vormden, heeft de Commissie zich gebaseerd op het feit dat zowel Lucchini als verzoekster tijdens de gehele duur van de inbreuk rechtstreeks of indirect onder de zeggenschap van de familie Lucchini stond. Volgens de Commissie blijkt bovendien uit nauwkeurige, gedetailleerde en op documenten berustende bewijzen, alsmede uit onderling overeenstemmende gegevens betreffende de organisatiestructuur van Lucchini en verzoekster, met name uit het feit dat bepaalde personen soms gelijktijdig binnen deze vennootschappen belangrijke functies op het gebied van commercieel beheer uitoefenden, dat Lucchini zeggenschap uitoefende over verzoekster ter zake van het concrete beheer van het productie- en handelsbeleid in de sector betonstaal.

32      Met betrekking tot de toerekening van eventuele tegen de mededinging gerichte gedragingen van de eerste Siderpotenza en Lucchini Siderurgica, die juridisch niet meer bestaan, aan Lucchini en verzoekster, heeft de Commissie er ten eerste op gewezen dat Lucchini Siderurgica als gevolg van de fusie door overname van 5 maart 1991 juridisch in de plaats was gekomen van de eerste Siderpotenza en dat Lucchini op dezelfde wijze als gevolg van de fusie door overname van 1 december 1998 in de plaats was gekomen van Lucchini Siderurgica. Ten tweede zouden de activa en het personeel van de eerste Siderpotenza door Lucchini Siderurgica zijn gebruikt vanaf het tijdstip waarop de eerste Siderpotenza in laatstgenoemde was opgenomen, namelijk vanaf 5 maart 1991. Ten derde zouden de activa en het personeel van de fabriek te Potenza (Italië), die door Lucchini Siderurgica werden beheerd, binnen de groep aan verzoekster zijn overgedragen. Ten vierde zouden Lucchini Siderurgica en daarna Lucchini tot 1 juni 2002, datum waarop de divisie productie van betonstaal aan Ferriere Nord is overgedragen, beslissende invloed hebben uitgeoefend op de activiteiten van verzoekster.

33      De Commissie heeft dan ook geconcludeerd: a) dat er juridische continuïteit was tussen de eerste Siderpotenza en Lucchini Siderurgica, b) dat er economische continuïteit was tussen deze twee vennootschappen en de nieuwe Siderpotenza (thans verzoekster), wat de fabriek te Potenza (Italië) betreft, c) dat Lucchini Siderurgica en Lucchini, als gevolg van de beslissende invloed die zij hadden uitgeoefend, aansprakelijk waren voor de activiteiten van de nieuwe Siderpotenza, en d) dat er juridische continuïteit was tussen Lucchini Siderurgica en Lucchini. De Commissie heeft geoordeeld dat al deze entiteiten dus één enkele onderneming vormden die samenviel met die van Lucchini en verzoekster.

34      Ten vierde heeft de Commissie geoordeeld dat artikel 65, lid 2, KS en artikel 81, lid 3, EG in het onderhavige geval niet van toepassing waren. Zij heeft ook beklemtoond dat de in artikel 25 van verordening nr. 1/2003 geformuleerde verjaringsregels haar niet beletten om de eerste beschikking vast te stellen.

35      In de vijfde plaats heeft de Commissie, met betrekking tot de berekening van het bedrag van de in het onderhavige geval opgelegde geldboeten, verklaard dat zij krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 geldboeten kon opleggen aan de ondernemingen die inbreuk hadden gemaakt op de mededingingsregels. De Commissie heeft verklaard dat, aangezien het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepaalde maximum voor de geldboeten verschilt van het in artikel 65, lid 5, KS vastgestelde maximum, zij overeenkomstig het beginsel van de lex mitior het laagste maximum zou toepassen. Zij heeft eveneens verklaard dat zij, zoals zij bij brief van 30 juni 2008 aan de betrokken ondernemingen had meegedeeld, in het concrete geval de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren van 1998”), zou toepassen. Zij heeft daaraan toegevoegd dat zij in het concrete geval echter rekening zou houden met het feit dat zij bij de vaststelling van de beschikking van 2002 al een beslissing had genomen over het bedrag van geldboeten die zij aan de betrokken ondernemingen zou opleggen.

36      Ten eerste heeft de Commissie geoordeeld dat een mededingingsregeling die tot doel heeft de prijzen vast stellen en op verschillende wijzen, met name door beperking of beheersing van de productie of de afzet, ten uitvoer is gelegd, een zeer zware inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie vormde. De argumenten van de betrokken ondernemingen, volgens welke de zwaarte van de inbreuk wordt verzacht door de geringe concrete gevolgen voor de markt en door de economische context waarin de ondernemingen werkzaam waren, heeft de Commissie van de hand gewezen. De Commissie stelt dat zij, onverminderd het feit dat het een zeer zware inbreuk betreft, bij de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete rekening heeft gehouden met de specifieke kenmerken van de zaak, in casu het feit dat het ging om een nationale markt die op het tijdstip van de feiten aan de specifieke regels van het EGKS-Verdrag was onderworpen en waarop de adressaten van de eerste beschikking tijdens de beginperiode van de inbreuk slechts een klein marktaandeel hadden.

37      Ten tweede heeft de Commissie het specifieke gewicht van elke onderneming in aanmerking genomen en de ondernemingen ingedeeld naargelang van het relatieve belang ervan op de betrokken markt. Omdat de Commissie van oordeel was dat de relatieve marktaandelen van de adressaten van de eerste beschikking tijdens het laatste volledige jaar van de inbreuk (1999) niet representatief waren voor de daadwerkelijke aanwezigheid van deze adressaten op de betrokken markt tijdens de referentieperiode, heeft zij op basis van de gemiddelde marktaandelen tijdens de periode 1990‑1999 onderscheid gemaakt tussen drie groepen van ondernemingen, te weten allereerst Feralpi en Valsabbia, waarvoor zij het aanvangsbedrag van de geldboete op 5 miljoen EUR heeft bepaald, vervolgens Lucchini-SP, Alfa, Riva en Leali-AFLL, waarvoor zij het aanvangsbedrag van de geldboete op 3,5 miljoen EUR heeft bepaald, en ten slotte IRO en Ferriere Nord, waarvoor zij het aanvangsbedrag van de geldboete op 1,75 miljoen EUR heeft bepaald.

38      Om ervoor te zorgen dat de geldboete voldoende afschrikkende werking heeft, heeft de Commissie het aanvangsbedrag van de geldboete voor Lucchini-SP met 200 % en voor Riva met 375 % vermeerderd.

39      Ten derde heeft de Commissie geoordeeld dat de mededingingsregeling van 6 december 1989 tot 4 juli 2000 had geduurd. Zij heeft erop gewezen dat verzoekster van 6 december 1989 tot 27 juni 2000 aan de inbreuk had deelgenomen. Zij heeft echter beklemtoond dat Lucchini-SP van 9 juni 1998 tot 30 november 1998 niet had deelgenomen aan het deel van de mededingingsregeling dat betrekking had op de beperking of de beheersing van de productie of de afzet.

40      Daar de inbreuk voor alle ondernemingen, met uitzondering van Ferriere Nord, meer dan tien jaar en zes maanden had geduurd, is het aanvangsbedrag van de geldboete vermeerderd met 105 % voor alle ondernemingen, met uitzondering van Ferriere Nord, voor welke het aanvangsbedrag van de geldboete is vermeerderd met 70 %. De basisbedragen van de geldboeten zijn bijgevolg vastgesteld als volgt:

–        Feralpi: 10,25 miljoen EUR;

–        Valsabbia: 10,25 miljoen EUR;

–        Lucchini-SP: 14,35 miljoen EUR;

–        Alfa: 7,175 miljoen EUR;

–        Riva: 26,9 miljoen EUR;

–        Leali-AFLL: 7,175 miljoen EUR;

–        IRO: 3,58 miljoen EUR;

–        Ferriere Nord: 2,97 miljoen EUR.

41      Ten vierde heeft de Commissie, wat de verzwarende omstandigheden betreft, erop gewezen dat Ferriere Nord al een door de Commissie op 2 augustus 1989 gegeven beschikking had ontvangen voor haar deelneming aan een mededingingsregeling betreffende vaststelling van de prijzen en de beperking van de afzet in de sector betonstaalmatten, en heeft zij het basisbedrag van de geldboete voor deze onderneming vermeerderd met 50 %. De Commissie heeft geen enkele verzachtende omstandigheid in aanmerking genomen.

42      Ten vijfde heeft de Commissie, wat de vaststelling van het maximumbedrag van de geldboete overeenkomstig artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 betreft, geoordeeld dat het bedrag van de aan de betrokken ondernemingen opgelegde geldboete niet meer bedroeg dan het maximum van 10 % van de omzet die in 2007 op het grondgebied van de Unie met onder het EGKS-Verdrag vallende producten was behaald. Wat meer in het bijzonder verzoekster betreft, heeft de Commissie erop gewezen dat het feit dat deze thans niet meer actief is, niet eraan in de weg stond dat zij haar een geldboete oplegde, aangezien verzoekster en Lucchini hoofdelijk aansprakelijk moesten worden gesteld daar zij een en dezelfde onderneming vormden.

43      Ten zesde heeft de Commissie, wat de toepassing van de mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking van 1996”) betreft, verklaard dat Ferriere Nord haar nuttige inlichtingen had verstrekt die haar in staat hadden gesteld de werking van de mededingingsregeling beter te begrijpen alvorens zij de mededeling van punten van bezwaar toestuurde, en dat zij om die reden het bedrag van de geldboete voor die onderneming met 20 % had verminderd. De Commissie heeft geoordeeld dat de andere betrokken ondernemingen niet hadden voldaan aan de voorwaarden van die mededeling.

44      Het dispositief van de eerste beschikking luidt als volgt:

„Artikel 1

De volgende ondernemingen hebben inbreuk gemaakt op artikel 65, lid 1, [KS] door tijdens de genoemde perioden deel te nemen aan een voortdurende overeenkomst en/of aan onderling samenhangende gedragingen betreffende betonstaal in staven of rollen die ertoe strekten en/of tot gevolg hebben gehad dat de prijzen werden vastgesteld en de productie of de afzet op de gemeenschappelijke markt werd beperkt en/of beheerst:

–        [Leali-AFLL], van 6 december 1989 tot 27 juni 2000;

–        [Alfa], van 6 december 1989 tot 4 juli 2000;

–        [Ferriera Valsabbia en Valsabbia Investimenti], van 6 december 1989 tot 27 juni 2000;

–        [Feralpi], van 6 december 1989 tot 27 juin 2000;

–        [IRO], van 6 december 1989 tot 27 juin 2000;

–        [Lucchini-SP], van 6 december 1989 tot 27 juni 2000;

–        [Riva], van 6 december 1989 tot 27 juni 2000;

–        [Ferriere Nord], van 1 april 1993 tot 4 juli 2000.

Artikel 2

Voor de in artikel 1 bedoelde inbreuken worden de volgende geldboeten opgelegd:

–        [Alfa]: 7,175 miljoen EUR;

–        [Feralpi]: 10,25 miljoen EUR;

–        [Ferriere Nord]: 3,57 miljoen EUR;

–        [IRO]: 3,58 miljoen EUR;

–        [Leali en AFLL], hoofdelijk: 6,093 miljoen EUR;

–        [Leali]: 1,082 miljoen EUR;

–        [Lucchini en SP], hoofdelijk: 14,35 miljoen EUR;

–        [Riva]: 26,9 miljoen EUR;

–        [Valsabbia Investimenti en Ferriera Valsabbia], hoofdelijk: 10,25 miljoen EUR

[...]”

 Gebeurtenissen na de officiële kennisgeving van de eerste beschikking

45      Bij tussen 20 en 23 november 2009 verstuurde brieven hebben acht van de elf vennootschappen tot welke de eerste beschikking was gericht, te weten Riva, Feralpi, Ferriere Nord, Lucchini, Alfa, Ferriera Valsabbia, Valsabbia Investimenti en IRO, de Commissie laten weten dat in de bijlage bij de eerste beschikking zoals deze aan de adressaten ervan officieel ter kennis was gebracht, de tabellen met de prijsschommelingen ontbraken.

46      Op 24 november 2009 hebben de diensten van de Commissie alle adressaten van de eerste beschikking laten weten dat zij het nodige zouden doen om hun een beschikking met die tabellen officieel ter kennis te brengen. Zij hebben ook verklaard dat de termijnen voor betaling van de geldboete en voor een eventueel beroep in rechte zouden ingaan vanaf de datum van de officiële kennisgeving van de „volledige beschikking”.

 Wijzigingsbesluit

47      Op 8 december 2009 heeft de Commissie het wijzigingsbesluit vastgesteld, waarbij de ontbrekende tabellen in de bijlage werden opgenomen en de genummerde verwijzingen naar die tabellen in acht voetnoten werden gecorrigeerd. Op 9 december 2009 is het wijzigingsbesluit officieel ter kennis gebracht aan verzoekster.

48      In het dispositief van het wijzigingsbesluit werden de voetnoten nrs. 102, 127, 198, 264, 312, 362, 405 en 448 van de eerste beschikking gecorrigeerd. De tabellen in de bijlage bij het wijzigingsbesluit zijn als bijlagen bij de eerste beschikking gevoegd.

 Procedure en conclusies van partijen

49      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 november 2009, heeft verzoekster het beroep in zaak T‑472/09 ingesteld.

50      In zaak T‑472/09 verzoekt verzoekster het Gerecht:

–        in limine, de eerste beschikking, gelet op de onvolledigheid ervan, wegens onrechtmatigheid en vormfout non-existent of van generlei waarde of in elk geval nietig te verklaren;

–        primair en ten gronde, de eerste beschikking, wat de sanctie betreft, wegens onrechtmatigheid, onbevoegdheid en misbruik van bevoegdheid non-existent of van generlei waarde of in elk geval nietig te verklaren;

–        subsidiair en ten gronde, de eerste beschikking wegens ontoereikende motivering, onjuiste opvatting van de feiten, onjuiste rechtsopvatting, ongegrondheid van de bezwaren die bovendien niet zijn bewezen, schending van het beginsel dat het bestuur onpartijdig moet handelen en schending van de rechten van de verdediging, nietig te verklaren;

–        meer subsidiair en ten gronde, de haar opgelegde sanctie te verlagen door, enerzijds, de vermeerdering met 200 % voor afschrikkende werking en de vermeerdering met 105 % voor de duur te schrappen, en anderzijds, het basisbedrag verhoudingsgewijs te verlagen, gelet op de verjaring, op het feit dat het om een niet al te ernstige inbreuk gaat, op verzoeksters marginale deelneming aan de mededingingsregeling, en op bezwaren die uitdrukkelijk niet jegens haar zijn geformuleerd;

–        bij wege maatregel tot organisatie van de procesgang of bij wege van maatregel van instructie de Commissie krachtens de artikelen 64 en 65 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te gelasten, de op haar betrekking hebbende stukken betreffende de medewerking van Ferriere Nord over te leggen en de wettelijke vertegenwoordiger van deze vennootschap te horen over de in punt 176 van het verzoekschrift vermelde feiten;

–        de Commissie te verwijzen in alle kosten.

51      In zaak T‑472/09 verzoekt de Commissie het Gerecht:

–        het beroep in zijn geheel te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

52      Bij brief van 8 januari 2010 heeft de Commissie het Gerecht verzocht, bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang te gelasten dat verzoekster wordt gevraagd na te gaan of haar vorderingen dienen te worden aangevuld en gewijzigd gelet op het wijzigingsbesluit, dat haar officieel ter kennis is gebracht nadat zij het beroep in T‑472/09 had ingesteld. Verzoekster heeft zich tegen dit verzoek verzet. Het Gerecht heeft het verzoek van de Commissie niet toegewezen.

53      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 februari 2010, heeft verzoekster het beroep in zaak T‑55/10 ingesteld.

54      In zaak T‑55/10 verzoekt verzoekster het Gerecht:

–        primair en ten gronde, het wijzigingsbesluit nietig te verklaren, ten eerste omdat het geen passende rechtsgrondslag heeft, ten tweede omdat de Commissie niet bevoegd is om een eerdere beschikking te regulariseren wanneer de tekst en de inhoud ervan onvolledig zijn, dat wil zeggen wanneer die beschikking kennelijk een ernstig gebrek vertoont, en ten derde wegens schending van het beginsel van behoorlijk bestuur;

–        voor het geval dat de Commissie het in punt I van het verzoekschrift gegeven feitenrelaas zou betwisten, deze laatste te gelasten de notulen van de bijeenkomsten van 30 september en 8 december 2009 samen met de bijlagen daarbij over te leggen;

–        de Commissie te verwijzen in alle kosten.

55      In zaak T‑55/10 verzoekt de Commissie het Gerecht:

–        het beroep in zijn geheel te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

56      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Achtste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en in het kader van de in artikel 64 van zijn reglement voor de procesvoering voorziene maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het verzoekster in zaak T‑472/09 verzocht, een document over te leggen. Verzoekster heeft binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

57      Bij beschikking van 14 december 2012 heeft de president van de Achtste kamer, na de opmerkingen van partijen te hebben ingewonnen, beslist de zaken T‑472/09 en T‑55/10 krachtens artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering te voegen voor de mondelinge behandeling.

58      Ter terechtzitting van 29 januari 2013 hebben de partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

 In rechte

59      Omdat de partijen ter terechtzitting hebben verklaard dat zij er geen bezwaar tegen hebben dat de onderhavige zaken voor het arrest worden gevoegd, beslist het Gerecht overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering dat deze zaken voor het arrest worden gevoegd.

1.     Zaak T‑472/09

60      Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat het beroep in zaak T‑472/09 drie vorderingen bevat, te weten primair een vordering tot non-existentverklaring of tot nietigverklaring van de eerste beschikking, subsidiair een vordering tot nietigverklaring van de eerste beschikking wat de aan verzoekster opgelegde geldboete betreft, en meer subsidiair een vordering tot verlaging van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete.

61      Ter ondersteuning van haar beroep in zaak T‑472/09 voert verzoekster tien middelen aan. Het eerste middel betreft schending van wezenlijke vormvoorschriften. Als tweede middel wordt aangevoerd dat de Commissie niet bevoegd was en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van de rechtsgrondslag van de inbreuk en van de sanctie. Het derde middel betreft ontoereikende motivering, schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en schending van het beginsel van gelijke behandeling. Het vierde middel betreft bevoegdheidsoverschrijding en misbruik van procedure. Het vijfde middel betreft schending van artikel 65 KS, ontoereikende motivering en onjuiste opvatting van de feiten. Het zesde middel betreft schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en niet-nakoming van de motiveringsplicht. Het zevende middel betreft onjuiste juridische kwalificatie van de feiten. Het achtste middel betreft schending van de verzoeksters rechten van verdediging. Het negende middel betreft onjuiste rechtsopvattingen en bevoegdheidsoverschrijding bij de vermeerdering van het bedrag van de geldboete en schending van het evenredigheidsbeginsel. Ten slotte wordt als tiende middel aangevoerd dat de inbreuk is verjaard.

62      Nadat het Gerecht verzoekster ter terechtzitting had verzocht, de juiste draagwijdte van haar betoog toe te lichten, heeft deze verklaard dat het derde en het negende middel van haar verzoekschrift uitsluitend worden aangevoerd ter ondersteuning van de subsidiaire vorderingen, te weten de vordering tot nietigverklaring van de eerste beschikking wat de geldboete betreft, en de meer subsidiaire vordering tot verlaging van het bedrag van de geldboete.

 De vordering tot non-existentverklaring of tot nietigverklaring van de eerste beschikking

 Eerste middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften

63      Als eerste middel voert verzoekster verschillende schendingen van wezenlijke vormvoorschriften aan; deze zouden een gevolg zijn van feit dat de eerste beschikking onvolledig is wegens het ontbreken van de tabellen die in de bijlage bij die beschikking hadden moeten worden opgenomen.

64      Om te beginnen voert de Commissie in haar verweerschrift aan dat verzoekster in haar verzoekschrift haar vordering tot non-existentverklaring van de eerste beschikking niet heeft onderbouwd. In dupliek voegt zij daaraan toe dat het in repliek aangevoerde „middel” inzake non-existentie van de eerste beschikking in het verzoekschrift niet was vermeld en op grond van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

65      Opgemerkt dient te worden dat volgens artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering het inleidende verzoekschrift een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Deze gegevens dienen zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep, in voorkomend geval zonder bijkomende informatie. Het verzoekschrift moet bijgevolg duidelijk doen uitkomen op welk middel het beroep is gebaseerd, zodat de louter abstracte vermelding van dit middel niet aan de vereisten van het Reglement voor de procesvoering voldoet. Vergelijkbare vereisten gelden in het geval van een ter ondersteuning van een middel aangevoerd bezwaar (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mo och Domsjö/Commissie, T‑352/94, Jurispr. blz. II‑1989, punt 333). Bovendien is het Gerecht verplicht, een in het petitum van het bij hem ingediende verzoekschrift geformuleerde vordering niet-ontvankelijk te verklaren wanneer de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop deze vordering is gebaseerd, niet coherent en begrijpelijk worden weergegeven in de tekst van dat verzoekschrift zelf (arresten Hof van 18 juli 2006, Rossi/BHIM, C‑214/05 P, Jurispr. blz. I‑7057, punt 37, en 15 april 2010, Gualtieri/Commissie, C‑485/08 P, Jurispr. blz. I‑3009, punt 104).

66      Verder blijkt uit de bepalingen van artikel 44, lid 1, sub c, juncto artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering dat het inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten en dat in de loop van het geding geen nieuwe middelen mogen worden voorgedragen, tenzij deze steunen op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Een middel dat een uitwerking is van een eerder in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend geformuleerd middel en daarmee nauw verband houdt, moet ontvankelijk worden verklaard (zie arrest Gerecht van 24 mei 2011, NLG/Commissie, T‑109/05 en T‑444/05, Jurispr. blz. II‑2479, punt 149 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67      In het onderhavige geval dient erop te worden gewezen dat verzoekster in het petitum van haar verzoekschrift het Gerecht verzoekt, vast te stellen dat de eerste beschikking non existent is en in elk geval deze beschikking wegens onrechtmatigheid en een vormfout nietig te verklaren omdat zij onvolledig is (zie punt 50 hierboven). In de tekst van deze memorie heeft verzoekster echter niet uitdrukkelijk middelen aangevoerd ter ondersteuning van haar vordering tot vaststelling dat de eerste beschikking non-existent is.

68      In de punten 15 tot en met 18 van haar verzoekschrift verklaart verzoekster in het kader van een middel met het opschrift „Onvolledigheid van de [eerste beschikking]. Schending van wezenlijke vormschriften” dat in de eerste beschikking een aantal bijlagen ontbreken die door de Commissie in verschillende punten van die beschikking worden aangehaald ter staving van de bezwaren die daarin worden geformuleerd. Verder stelt zij allereerst dat de eerste beschikking haar niet in staat stelt de bezwaren waarvoor zij is bestraft, ten volle te begrijpen en de door de Commissie geformuleerde beschuldigingen niet voldoende onderbouwt. Vervolgens verklaart zij dat redelijkerwijze mag worden aangenomen dat het college van leden van de Commissie een beslissing heeft moeten nemen op basis van een onvolledig ontwerp van beschikking. Ten slotte is zij van mening dat deze schendingen, „die ongehoord ernstig zijn en elke andere juridische overweging in de schaduw stellen”, rechtvaardigen dat de eerste beschikking nietig wordt verklaard wegens schending van wezenlijke vormvoorschriften. In repliek beklemtoont zij „de gegrondheid [van haar] middelen [...] inzake non-existentie en, subsidiair, onrechtmatigheid van de [eerste beschikking]”.

69      Ter terechtzitting heeft verzoekster, zakelijk weergegeven, gepreciseerd dat, aangezien de eerste beschikking haar zonder de bijlagen ter kennis was gebracht, zij op het tijdstip van de instelling van het beroep in zaak T‑472/09 niet wist dat de Commissie in feite een beschikking zonder bijlagen had vastgesteld, en dit pas heeft beseft op het tijdstip van de kennisgeving van het wijzigingsbesluit.

70      Zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van het betoog inzake non-existentie van de eerste beschikking, dient erop te worden gewezen dat dit betoog ongegrond is.

71      Naast het in punt 67 hierboven samengevatte betoog stelt verzoekster dat de Commissie de gebreken van de eerste beschikking niet met succes kan proberen te verhelpen door enerzijds te verwijzen naar het wijzigingsbesluit en anderzijds naar de mededeling van punten van bezwaar die verzoekster acht jaren eerder was toegestuurd, omdat de rechtmatigheid van een beschikking niet tegen de achtergrond van een andere, eerdere of latere, maatregel mag worden beoordeeld.

72      Met betrekking tot verzoeksters vordering dat het Gerecht de non-existentie van de eerste beschikking vaststelt, dient eraan te worden herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof de handelingen van de instellingen van de Unie, zelfs indien zij onregelmatig zijn, in beginsel worden vermoed rechtmatig te zijn en, bijgevolg, rechtsgevolgen in het leven roepen, zolang zij niet nietig zijn verklaard of zijn ingetrokken (arresten Hof van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C‑137/92 P, Jurispr. blz. I‑2555, punt 48; 8 juli 1999, Hoechst/Commissie, C‑227/92 P, Jurispr. blz. I‑4443, punt 69, en 5 oktober 2004, Commissie/Griekenland, C‑475/01, Jurispr. blz. I‑8923, punt 18).

73      Als uitzondering op dit beginsel moeten handelingen waaraan een onregelmatigheid kleeft die zo overduidelijk zwaar is dat zij door de rechtsorde van de Unie niet kan worden geduld, echter worden geacht geen enkel – zelfs geen voorlopig – rechtsgevolg te hebben gesorteerd, dat wil zeggen als juridisch non-existent worden beschouwd. Deze uitzondering beoogt het evenwicht te bewaren tussen twee fundamentele, zij het soms tegenstrijdige, vereisten waaraan een rechtsorde moet voldoen, te weten stabiliteit van de rechtsverhoudingen en eerbiediging van de rechtmatigheid (arresten Commissie/BASF e.a., aangehaald in punt 72 hierboven, punt 49, en Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 72 hierboven, punt 70).

74      Gelet op de ernst van de consequenties die zijn verbonden aan de vaststelling dat een handeling van een instelling van de Unie non-existent is, moet deze vaststelling om redenen van rechtszekerheid worden voorbehouden voor uiterst extreme gevallen (arresten Commissie/BASF e.a., aangehaald in punt 72 hierboven, punt 50, en Hoechst/Commissie, aangehaald in punt 72 hierboven, punt 76).

75      In het onderhavige geval staat zonder meer vast dat de door verzoekster aangevoerde onregelmatigheden niet zo overduidelijk ernstig zijn dat de eerste beschikking als juridisch non-existent moet worden beschouwd.

76      In de eerste plaats verklaart verzoekster dat de eerste beschikking haar niet in staat stelt de bezwaren waarvoor zij is bestraft, ten volle te begrijpen en de door de Commissie geformuleerde beschuldigingen niet voldoende onderbouwt, en zij verwijst daarvoor uitdrukkelijk naar de punten 496, 515 en 516 en voetnoot nr. 102 van de eerste beschikking.

77      Ter terechtzitting heeft verzoekster in haar antwoord op een desbetreffende vraag verklaard dat zij met deze bezwaar slechts kritiek wilde leveren op het feit dat de Commissie haar motiveringsplicht niet was nagekomen.

78      Volgens vaste rechtspraak moet de motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechterlijke instantie haar toezicht kan uitoefenen. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beoordeling of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 15 KS voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie in die zin arresten Gerecht van 24 september 1996, NALOO/Commissie, T‑57/91, Jurispr. blz. II‑1019, punt 298, en 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757, punt 129; zie ook naar analogie arresten Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63, en 14 oktober 2010, Deutsche Telekom/Commissie, C‑280/08 P, Jurispr. blz. I‑9555, punt 131 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79      Zo heeft de verplichting tot motivering van individuele beschikkingen volgens vaste rechtspraak zowel tot doel de rechter in staat te stellen de rechtmatigheid ervan te toetsen, als de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid ervan kan worden betwist (zie arrest Hof van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, Jurispr. blz. I‑8947, punt 148 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      De motivering moet dus in beginsel tegelijk met het bezwarende besluit aan de betrokkene worden meegedeeld (arrêt Elf Aquitaine/Commissie, aangehaald in punt 79 hierboven, punt 149).

81      Vaststaat dat de eerste beschikking niet vergezeld ging van haar bijlagen, waaronder verschillende tabellen waarnaar was verwezen in de punten 451 (tabel 13), 513 (tabellen 1 en 3), 515 (tabellen 1‑3), 516 (tabellen 9, 11‑14 en 16) en 518 (tabellen 11, 12 en 14) en in de voetnoten nr. 102 (tabellen 15‑17), nr. 127 (tabellen 18‑21), nr. 198 (tabellen 22 en 23), nr. 264 (tabellen 24 en 25), nr. 312 (tabel 26), nr. 362 (tabel 27), nr. 405 (tabel 28), nr. 448 (tabellen 29 en 30) en nr. 563 (alle als bijlage bij de beschikking gevoegde tabellen) van de eerste beschikking. De Commissie verklaart dienaangaande dat het ging om tabellen die waren opgesteld om de in de eerste beschikking vermelde prijsschommelingen gemakkelijker en sneller te kunnen lezen, en slechts een schematische weergave waren van de in de stukken vervatte informatie en gegevens.

82      Bijgevolg dient te worden nagegaan of, los van het ontbreken van de in punt 81 hierboven vermelde tabellen, de relevante punten van deze beschikking ter ondersteuning waarvan naar die tabellen werd verwezen, de redenering van de Commissie duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat verzoekster de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kon kennen.

83      Om te beginnen dient er met de Commissie op te worden gewezen dat alle ontbrekende tabellen bij de mededeling van punten van bezwaar waren gevoegd en dat verzoekster de inhoud van de tabellen kende, daar zij deze als bijlage bij haar verzoekschrift had gevoegd en ernaar had verwezen in de punten 83, 98, 100, 101 en 125 van haar verzoekschrift.

84      Verder dient te worden beklemtoond dat de Commissie in het wijzigingsbesluit niet alle verwijzingen naar de in de eerste beschikking ontbrekende tabellen heeft gewijzigd, maar alleen de verwijzingen daarnaar in de voetnoten nrs. 102, 127, 198, 264, 312, 362, 405 en 448 van dat besluit.

85      Ten eerste staat vast dat de tabellen 15 tot en met 17 (vermeld in voetnoot nr. 102 van de eerste beschikking) volgens deze voetnoot de „gegevens betreffende de wijzigingen van de prijzen voor ‚extra grootte’ in de betonstaalindustrie in Italië tussen december 1989 en juni 2000 overnemen”. Deze tabellen zijn door de Commissie vermeld ter ondersteuning van de eerste zin van punt 126 van de eerste beschikking, die luidt als volgt:

„Tijdens de eerste bijeenkomst waarvan de Commissie kennis heeft gekregen (die van 6 december 1989 bij de [Associazione degli Industriali di Brescia]), hebben de deelnemers eenparig beslist om de prijzen voor extra grootte van de diameter van voor de Italiaanse markt bestemd betonstaal in staven of rollen vanaf maandag 11 december 1989 te verhogen (+10 ITL/kg voor een ‘extra grootte’ van 14 à 30 mm, + 15 ITL/kg voor een ‚extra grootte’ van 8 à 12 mm, + 20 ITL/kg voor een ‚extra grootte’ van 6 mm; algemene verhoging met 5 ITL/kg voor betonstaal in rollen).”

86      Vaststaat dat de Commissie in dat punt het bedrag van de door de deelnemers aan de bijeenkomst van 6 december 1989 besliste prijsverhogingen voor extra grootte van de diameter van het betonstaal uitdrukkelijk heeft vermeld en heeft aangegeven op welke datum deze prijsverhogingen in werking zouden treden. Verder dient erop te worden gewezen, dat de latere prijsverhogingen, die volgens voetnoot nr. 102 van de eerste beschikking eveneens zijn opgenomen in die tabellen (aangezien deze de periode tussen 1989 en 2000 bestrijken) niet worden behandeld in hoofdstuk 4.1 van de eerste beschikking, betreffende het gedrag van de ondernemingen tussen 1989 en 1992, waarvan punt 126 deel uitmaakt. In elk geval wordt het bedrag van deze prijsverhogingen met name ook vermeld in de punten 126 tot en met 128 en 133 (voor de jaren 1989‑1992), 93 en 94 (voor de jaren 1993‑1994), 149 tot en met 151, 162 en 163 (voor 1995), 184 en 185 (voor 1996), 199, 200 en 213 (voor 1997), 269 (voor 1999) en 296 tot en met 304 (voor 2000) en in de punten 439 en 515 van de eerste beschikking.

87      Ten tweede staat vast dat de tabellen 18 tot en met 21, vermeld in voetnoot nr. 127 van de eerste beschikking, volgens deze voetnoot een overzicht bevatten van de „gegevens betreffende de basisprijzen die op de prijslijsten voorkomen of aan de vertegenwoordigers zijn meegedeeld voor de periode van eind 1989 tot eind 1992, en die de Commissie in haar bezit [had]”. Deze tabellen zijn door de Commissie vermeld ter ondersteuning van punt 131 van de eerste beschikking, dat luidt als volgt:

„Met betrekking tot de basisprijzen voor betonstaal die zijn toepast tijdens de periode waarin bovengenoemde overeenkomst van kracht was, zij erop gewezen dat IRO en (het voormalige) Ferriera Valsabbia SpA vanaf 16 april 1992 een prijs van 210 ITL/kg en vanaf 1 of 6 mei een prijs van 225 ITL/kg hebben toegepast. Vanaf 1 of 8 juni 1992, hebben IRO, (het voormalige) Ferriera Valsabbia SpA, Acciaieria di Darfo SpA en Acciaierie e Ferriere Leali Luigi SpA een prijs van 235 ITL/kg toegepast.”

88      Vaststaat dus dat de Commissie op basis van vijf bladzijden uit het administratieve dossier die in voetnoot nr. 126 van de eerste beschikking worden vermeld, in dat punt de door de aldaar genoemde ondernemingen vastgestelde basisprijzen en de datum van inwerkingtreding daarvan uitdrukkelijk heeft vermeld. Verder dient erop te worden gewezen dat de Commissie in punt 419 van de eerste beschikking heeft geoordeeld dat de eerste vaststelling van een basisprijs uiterlijk op 16 april 1992 heeft plaatsgevonden. De gegevens die de tabellen 18 tot en met 21 van de eerste beschikking volgens voetnoot nr. 127 van die beschikking zouden bevatten met betrekking tot de basisprijzen voor de periode tussen „eind 1989” en 16 april 1992, zijn dus niet relevant voor het begrijpen van de bezwaren die de Commissie in punt 131 van de eerste beschikking heeft geformuleerd.

89      Ten derde staat vast dat de tabellen 22 en 23, vermeld in voetnoot nr. 198 van de eerste beschikking, volgens deze voetnoot een overzicht bevatten van de „gegevens betreffende de basisprijzen die op de prijslijsten voorkomen of aan de vertegenwoordigers zijn meegedeeld voor de jaren 1993 en 1994, en die de Commissie in haar bezit [had]”. Deze tabellen zijn door de Commissie vermeld ter ondersteuning van punt 145 van de eerste beschikking, dat luidt als volgt:

„Zoals aangekondigd in het faxbericht van Federacciai van 25 november 1994 is op 1 december 1994 een nieuwe bijeenkomst gehouden te Brescia. Op die bijeenkomst zijn de beslissingen genomen die nader zijn uiteengezet in een ander faxbericht van Federacciai, dat de ondernemingen op 5 december 1994 hebben ontvangen. Deze beslissingen hadden betrekking op:

–        de prijs voor betonstaal (320 ITL/kg, basisprijs franco Brescia, met onmiddellijke ingang);

–        de betaling (vanaf 1 januari 1995 zal de maximumtermijn 60/90 dagen eindigend op het einde van de maand bedragen; vanaf 1 maart 1995 zal de maximumtermijn 60 dagen eindigend op het einde van de maand bedragen) en de kortingen;

–        de productie (verplichting voor elke onderneming om het in september, oktober en november 1994 geproduceerde aantal tonnen betonstaal vóór 7 december 1994 aan Federacciai mee te delen).

Alfa Acciai Srl heeft de nieuwe basisprijs ingevoerd op 7 december 1994. Op 21 december 1994 heeft ook Acciaieria di Darfo SpA de nieuwe basisprijs ingevoerd en heeft Alfa Acciai Srl diezelfde prijs bevestigd. Ook de door [Lucchini-SP] in januari 1995 toegepaste basisprijs bedroeg 320 ITL/kg.”

90      Dienaangaande dient te worden beklemtoond dat de in voetnoot nr. 198 van de eerste beschikking bedoelde tabellen door de Commissie zijn vermeld ter ondersteuning van haar stelling dat „Alfa Acciai Srl [...] de nieuwe basisprijs [had] ingevoerd op 7 december 1994” en dat „[o]p 21 december 1994 [...] ook Acciaieria di Darfo SpA de nieuwe basisprijs [had] ingevoerd en [...] Alfa Acciai Srl diezelfde prijs [had] bevestigd”. Welnu, de aldaar bedoelde „nieuwe basisprijs” en „diezelfde prijs” was de prijs van 320 Italiaanse lire per kilo (ITL/kg), die in het eerste streepje van dat punt is genoemd. De gegevens die de tabellen 22 en 23 van de eerste beschikking zouden bevatten met betrekking tot de basisprijzen voor de periode tussen 1993 en 7 december 1994 zijn dus niet relevant voor het begrijpen van de bezwaren die de Commissie in punt 145 van de eerste beschikking heeft geformuleerd.

91      Ten vierde staat vast dat de tabellen 24 en 25, vermeld in voetnoot nr. 264 van de eerste beschikking, volgens deze voetnoot een overzicht bevatten van de „gegevens betreffende de basisprijzen die op de prijslijsten voorkomen of aan de vertegenwoordigers zijn meegedeeld (en voor Lucchini Siderurgica ook de gegevens betreffende de situatie in elke maand ) voor 1995, en die de Commissie in haar bezit [had]”. Deze tabellen zijn door de Commissie vermeld ter ondersteuning van punt 174 van de eerste beschikking, dat luidt als volgt:

„Later is in een stuk uit de eerste dagen van oktober van 1995, dat Federacciai in haar bezit had (handschrift van de secretaresse van de waarnemend algemeen directeur) verklaard:

–        de klanten stelden de betaling opnieuw ter discussie (vandaar de noodzaak van een mededeling die het vasthouden aan de beslissing over de betaling bevestigt);

–        sinds vorige week is de prijs van betonstaal nog met 5/10 ITL/kg gedaald, zodat hij thans ongeveer 260/270 ITL/kg bedraagt in de zone Brescia en minder dan 250 ITL/kg buiten die zone;

–        de vrij verwarde situatie op de markt bemoeilijkte het verstrekken van nauwkeurige gegevens over de prijzen; en

–        aan de ondernemingen dienden gegevens te worden gevraagd over hun bestellingen in week 39 (van 25 tot 29 september 1995) en week 40 (van 2 tot 6 oktober 1995).”

92      Er dient aldus op te worden gewezen dat de Commissie in punt 174 van de eerste beschikking slechts de inhoud van een in oktober 1995 opgesteld handgeschreven document van de secretaresse van de waarnemend algemeen directeur heeft weergegeven. In dit verband heeft de Commissie slechts naar de tabellen 24 en 25 verwezen ter ondersteuning van de in dat document geponeerde stelling dat „de vrij verwarde situatie op de markt [...] het verstrekken van nauwkeurige gegevens over de prijzen [bemoeilijkte]”. De tabellen 24 en 25 zijn dus niet relevant voor het begrijpen van de bezwaren die de Commissie in punt 174 van de eerste beschikking heeft geformuleerd.

93      Ten vijfde staat vast dat tabel 26, vermeld in voetnoot nr. 312 van de eerste beschikking, volgens deze voetnoot een overzicht bevat van de „gegevens betreffende de basisprijzen die op de prijslijsten voorkomen of aan de vertegenwoordigers zijn meegedeeld (en voor Lucchini Siderurgica ook de gegevens betreffende de situatie in elke maand ) voor 1996, en die de Commissie in haar bezit [had]”. Deze tabel is door de Commissie vermeld ter ondersteuning van de in punt 200 van de eerste beschikking geponeerde stelling dat er „[t]ijdens de periode van 22 oktober 1996 tot 17 juli 1997 ten minste twaalf bijeenkomsten van de verkoopverantwoordelijken van de ondernemingen [hadden] plaatsgevonden, [...] [met name] op dinsdag 22 oktober 1996, op welke bijeenkomst de basisprijs van 230 ITL/kg franco Brescia [was] bevestigd voor de maand november 1996 en de koers van 210 ITL/kg uitsluitend [was] gehandhaafd voor de leveringen in oktober”.

94      Bijgevolg staat vast dat, ook al ontbrak tabel 26 van de eerste beschikking, de Commissie in punt 200 van die beschikking de basisprijzen voor de betrokken periode en het tijdstip van de inwerkingtredeng daarvan uitdrukkelijk heeft vermeld.

95      Ten zesde staat vast dat tabel 27, vermeld in voetnoot nr. 362 van de eerste beschikking, volgens deze voetnoot een overzicht bevat van de „gegevens betreffende de basisprijzen die op de prijslijsten voorkomen of aan de vertegenwoordigers zijn meegedeeld (en voor Lucchini Siderurgica ook de gegevens betreffende de situatie in elke maand ) voor 1997, en die de Commissie in haar bezit [had]”. Deze tabel is door de Commissie vermeld ter ondersteuning van punt 216 van de eerste beschikking, dat luidt als volgt:

„Hoe het ook zij, [Lucchini-SP ...], Acciaieria di Darfo SpA, Alfa Acciai Srl, Feralpi Siderurgica Srl, IRO, Riva Prodotti Siderurgici SpA en (de voormalige) Ferriera Valsabbia SpA zijn de zeven ondernemingen waarvoor een mededeling van Pierluigi Leali (van 24 november 1997) betreffende de ‚Overeenkomst prijzen-leveringen’ bestemd was. [...] ‚De prijs van 270 ITL/kg is slechts door enkele ondernemingen, vergeefs – volgens de mededeling –, gevraagd en de koers heeft zich in feite gestabiliseerd op 260 ITL/kg, met enkele uitschieters naar beneden, zoals tal van deelnemers tijdens de laatste bijeenkomst van de verkoopverantwoordelijken hebben verklaard. Wij stellen echter met enige tevredenheid vast dat de daling is geëindigd dankzij de contingentering van de leveringen waaraan wij ons allen houden en waarop volgens de overeenkomsten zal worden toegezien door daartoe aangewezen externe inspecteurs.’ ‚Nu deze maand die – nog steeds volgens de mededeling – zich thans voortsleept met een gebrek aan activiteit, bijna voorbij is, is het absoluut noodzakelijk om onmiddellijk strikter de hand te houden aan de minimumkoers van 260 ITL/kg (die zeker geen gevolgen zal hebben voor de aankopen, die in deze periode in elk geval gering zijn). Door planning van de overeengekomen leveringen voor december (20 % minder dan in november) zijn wij zeker in staat het overeengekomen prijsniveau te waarborgen; het is echter absoluut noodzakelijk – concludeerde Pierluigi Leali – dat niemand afwijkingen van de vastgestelde minimumprijs (260 ITL/kg) aanvaardt.’”

96      Uit de tekst van dit punt blijkt aldus dat de Commissie slechts de bewoordingen van de aldaar vermelde mededeling van 24 november 1997 heeft overgenomen. Tabel 27 is dus niet relevant voor het begrijpen van het bezwaar dat de Commissie in punt 216 van de eerste beschikking heeft geformuleerd.

97      Ten zevende staat vast dat tabel 28, vermeld in voetnoot nr. 405 van de eerste beschikking, volgens deze voetnoot een overzicht bevat van de „gegevens betreffende de basisprijzen die op de prijslijsten voorkomen of aan de vertegenwoordigers zijn meegedeeld (en voor Lucchini/Siderpotenza ook de gegevens betreffende de situatie in elke maand ) voor 1998, en die de Commissie in haar bezit [had]”. Deze tabel is door de Commissie vermeld ter ondersteuning van punt 241 van de eerste beschikking, dat luidt als volgt:

„Op 11 september 1998 heeft Pierluigi Leali een mededeling toegestuurd [...] waarin, onder verwijzing naar het (tijdens een ontmoeting op 9 september 1998) geformuleerde voornemen om de minimumkoers te handhaven op een ‚basisprijs van 170 ITL franco’???, ‚abnormale gedragingen, te weten koersen die gemiddeld 5 ITL/kg onder het vastgestelde niveau lagen en in bepaalde zones in het Zuiden nog lager waren’ werden vastgesteld. ‚Wij – schreef Pierluigi Leali – hebben het overeengekomen minimum gehandhaafd door een aanzienlijke vermindering van de bestellingen.’ ‚Wij hopen – aldus de mededeling – dat wij tijdens de bijeenkomst van de verkoopverantwoordelijken op volgende dinsdag 15 zullen kunnen vaststellen dat de prijzen goed standhouden, waardoor de koers eventueel weer zal kunnen stijgen.’”

98      Uit de tekst van dit punt van de eerste beschikking blijkt dus dat de Commissie slechts de inhoud van de aldaar vermelde mededeling van 11 september 1998 heeft overgenomen. Tabel 28 is dus niet relevant voor het begrijpen van het bezwaar dat de Commissie in punt 241 van de eerste beschikking heeft geformuleerd.

99      Ten achtste staat vast dat de tabellen 29 en 30, vermeld in voetnoot nr. 448 van de eerste beschikking, volgens deze voetnoot een overzicht bevatten van de „gegevens betreffende de basisprijzen die op de prijslijsten voorkomen of aan de vertegenwoordigers zijn meegedeeld (en voor Lucchini/Siderpotenza ook de gegevens betreffende de situatie in elke maand ) voor 1999, en die de Commissie in haar bezit [had]”. Deze tabellen zijn door de Commissie vermeld ter ondersteuning van punt 276 van de eerste beschikking, dat luidt als volgt:

„Aanvullende informatie over de situatie van de markt van betonstaal in Italië tijdens deze periode is te vinden in een door Leali op 10 november 1999 opgesteld document, in het bijzonder in hoofdstuk ‚Voordelen en grenzen van de handelsovereenkomst van 1999’, waarin staat te lezen: ‚Dankzij de basisovereenkomst tussen de nationale producenten kon de situatie van lage prijzen die de twee voorafgaande boekjaren (1997 en 1998) had gekenmerkt, in 1999 worden omgezet in een opwaartse trend en kon meer dan 50 ITL/kg aan brutomarge worden teruggewonnen. In 1998 bedroeg de gemiddelde brutomarge (verkoopprijs verminderd met de grondstoffenprijs) 70 ITL/kg, en gedurende vijf maanden lag zij onder dit niveau.’ ‚Dankzij de overeenkomsten kon de verkoopprijs in de loop van het jaar worden gestabiliseerd en de producenten hebben kunnen profiteren van de situatie op het gebied van de kostprijs van grondstoffen en hebben hun brutomarge met meer dan 50 ITL/kg kunnen verhogen tot netto 122 ITL/kg.’”

100    Uit de tekst van punt 276 van de eerste beschikking blijkt dus dat de Commissie slechts de inhoud van de aldaar vermelde mededeling van 10 november 1999 heeft overgenomen. Het ontbreken van de tabellen 29 en 30 heeft dus geen gevolgen voor het begrijpen van het bezwaar dat de Commissie in punt 276 van de eerste beschikking heeft geformuleerd.

101    Ten negende wordt tabel 13, vermeld in punt 451 van de eerste beschikking, aangehaald ter ondersteuning van de stelling dat „[h]et eerste halfjaar van 1997 [werd] gekenmerkt door een voortdurende verhoging van de in het kader van de mededingingsregeling vastgestelde basisprijs: 190 ITL/kg, vastgesteld tijdens de bijeenkomst van 30 januari; 210 ITL/kg, vastgesteld tijdens de bijeenkomst van 14 februari en 250 ITL/kg, vastgesteld tijdens de bijeenkomst van 10 juli (punt 200)” en dat „[t]ijdens dezelfde periode de gemiddelde basisprijs op de markt eveneens voortdurend [was] gestegen, van 170 ITL/kg in januari tot 240 ITL/kg in juli (tabel 13 in bijlage); in september van datzelfde jaar is de gemiddelde basisprijs op de markt verder gestegen en bereikte hij 290 ITL/kg (tabel 13 in bijlage).” Vaststaat dus dat de Commissie in dat punt de stijgingen van de basisprijs in het jaar 1997 uitdrukkelijk heeft vermeld, zodat die tabel niet absoluut noodzakelijk was voor het begrijpen van de redenering van de Commissie.

102    Ten tiende dient erop te worden gewezen dat de Commissie in punt 496 van de eerste beschikking (voetnoot nr. 563 van de eerste beschikking) algemeen naar de „als bijlage bij de beschikking gevoegde tabellen” heeft verwezen ter ondersteuning van haar stelling dat „[u]it [haar] inlichtingen [...] [bleek] dat alle bij de onderhavige procedure betrokken ondernemingen tijdens de betrokken periode prijslijsten [hadden] gepubliceerd”. Er dient echter op te worden gewezen dat punt 496 van de eerste beschikking ook verwijst naar de punten 419 tot en met 433 van de deze beschikking, waarin een „lijst wordt gegeven van alle gelegenheden waarbij tussen de ondernemingen (de vereniging daaronder begrepen) over de basisprijs is gediscussieerd”. In dit verband heeft de Commissie gepreciseerd dat „[s]ommige van die gelegenheden al [waren] vermeld bij de behandeling van de wilsovereenstemming (punten 473 tot en met 475)”, dat „[v]oor andere gelegenheden, tussen 1993 en 2000, het begrip afstemming [diende] te worden gebruikt” en dat „[d]ie afstemming tot doel had, het marktgedrag van de producenten te beïnvloeden en de in concreto voorgenomen handelwijze van elk van hen ter zake van de vaststelling van de basisprijs bekend te maken”. Het samenstel van de als bijlage bij de eerste beschikking gevoegde tabellen is dus niet absoluut noodzakelijk voor het begrijpen van het door de Commissie geformuleerde bezwaar.

103    Ten elfde dient erop te worden gewezen dat de punten 513, 515, 516 en 518 van de eerste beschikking, waarin naar de tabellen 1 tot en met 3, 9, 11 tot en met 14 en 16 wordt verwezen, deel uitmaken van het hoofdstuk van de eerste beschikking waarin de gevolgen van de beperkende feitelijke gedragingen op de markt worden behandeld, en dat uit de analyse van de inhoud van deze punten blijkt dat de aldaar vermelde tabellen, hetzij slechts de aldaar verstrekte cijfergegevens overnemen, hetzij niet absoluut noodzakelijk zijn voor het begrijpen van de redenering van de Commissie met betrekking tot de gevolgen van de mededingingsregeling.

104    Gelet op een en ander, kan niet worden geoordeeld dat verzoekster de in de eerste beschikking geformuleerde bezwaren niet heeft kunnen begrijpen omdat de in punt 81 hierboven bedoelde tabellen niet als bijlage bij die beschikking waren gevoegd.

105     In de tweede plaats betoogt verzoekster dat, gelet op het ontbreken van bovengenoemde tabellen, mag worden aangenomen dat het college van leden van de Commissie een beslissing heeft moeten nemen zonder volledige kennis van alle basisgegevens waarop de maatregel berustte, en dat de eerste beschikking om die reden nietig dient te worden verklaard.

106    Geoordeeld dient te worden dat de omstandigheid dat de in punt 81 hierboven vermelde tabellen niet als bijlage bij de eerste beschikking waren gevoegd, slechts de onrechtmatigheid van die beschikking tot gevolg kan hebben indien het college van leden van de Commissie als gevolg daarvan het in artikel 1 van de eerste beschikking bedoelde gedrag niet heeft kunnen bestraffen met volledige kennis van zaken, dat wil zeggen zonder door onjuistheden of omissies op een essentieel punt op een verkeerd spoor te zijn gezet (zie in die zin en naar analogie arresten Gerecht van 10 juli 1991, RTE/Commissie, T‑69/89, Jurispr. blz. II‑485, punten 23‑25; 27 november 1997, Kaysersberg/Commissie, T‑290/94, Jurispr. blz. II‑2137, punt 88; 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr. blz. II‑491, punt 742, en 17 februari 2011, Zhejiang Xinshiji Foods en Hubei Xinshiji Foods/Raad, T‑122/09, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 104 en 105).

107    Aangezien, los van het ontbreken van bovengenoemde tabellen, de gegevens waarop de eerste beschikking is gebaseerd, rechtens genoegzaam zijn uiteengezet in de tekst zelf van de beschikking (zie punten 76‑104 hierboven), kan niet op goede gronden worden gesteld dat het college van leden van de Commissie ten tijde van de vaststelling van de eerste beschikking geen volledige kennis had van alle gegevens waarop de maatregel berustte. Het ontbreken van die tabellen kan het vaststellingsproces van de eerste beschikking dus niet hebben aangetast, en kan de rechtmatigheid van die beschikking dus niet ter discussie stellen.

108    Bijgevolg moet het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede en vierde middel: onbevoegdheid van de Commissie, onjuiste rechtsopvatting ter zake van de rechtsgrondslag van de inbreuk en van de geldboete, bevoegdheidsoverschrijding en misbruik van procedure

109    Het tweede en het vierde middel, betreffende onbevoegdheid van de Commissie, onjuiste rechtsopvatting ter zake van de rechtsgrondslag van de inbreuk en van de geldboete, bevoegdheidsoverschrijding en misbruik van procedure, waarin het in wezen gaat om de vraag of de Commissie bevoegd was om de eerste beschikking vast te stellen, dienen samen te worden behandeld.

110    Als tweede middel voert verzoekster aan dat de eerste beschikking nietig moet worden verklaard omdat de Commissie haar daarbij een geldboete heeft opgelegd zonder rechtsgrondslag, hetgeen volgens haar zowel in strijd is met het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen (nullum crimen, nulla poena sine lege) als met de institutionele structuur waarop de Verdragen berusten, volgens welke de Commissie slechts autonoom kan optreden in het welomschreven kader van de bevoegdheden die haar zijn toegekend. Het EGKS-Verdrag is geëxpireerd op 23 juli 2002 en de Commissie zou als gevolg daarvan niet alleen haar bevoegdheid hebben verloren om krachtens artikel 65 KS sancties op te leggen, maar ook haar bevoegdheid om inbreuken op die bepaling vast stellen, daar deze bepaling niet meer van kracht was.

111    Allereerst zou volgens het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten niemand kunnen worden bestraft voor een handeling die op de dag van de uitspraak niet meer strafbaar was. Dit beginsel zou aldus impliceren dat slechts een sanctie kan worden opgelegd indien de betrokken handeling niet alleen strafbaar was op het tijdstip waarop zij werd gesteld, maar ook nog op het tijdstip waarop formeel een sanctie wordt opgelegd. De Commissie zou verzoekster dus geen sanctie hebben kunnen opleggen op grond van artikel 65 KS.

112    Vervolgens zou de Commissie volgens het volgens het legaliteitsbeginsel ter zake van straffen en het in artikel 5, eerste alinea, EG neergelegde beginsel van toegewezen bevoegdheden het opleggen van sancties niet kunnen baseren op de „asymmetrische” toepassing van artikel 23 van verordening nr. 1/2003 en artikel 65 KS, daar deze laatste bepaling in die verordening niet wordt genoemd.

113    Ten slotte zou de rechtmatigheid van de handelingen van de Unie moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van het volkenrecht, met name artikel 70 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969, volgens hetwelk een geëxpireerd verdrag tussen staten geen verplichtingen meer kan doen ontstaan voor degenen die partij waren bij het verdrag of eraan waren onderworpen, en evenmin de grondslag kan vormen voor een bevoegdheid van zijn organen. Bijgevolg had de Commissie artikel 65 KS slechts met terugwerkende kracht kunnen toepassen, indien er een overgangsbepaling ter zake van de mededingingsregels van het EKGS-Verdrag ware geweest, hetgeen niet het geval was. Anders dan de Commissie stelt, zouden het EG-Verdrag en het EGKS-Verdrag verschillende rechtsorden vormen.

114    Verder zou de Commissie zich evenmin kunnen baseren op het „algemene rechtsbeginsel van de voorrang de lex generalis op de lex specialis” of op de mededeling van 18 juni 2002.

115    In haar vierde middel betoogt verzoekster dat de procedure die tot de vaststelling van de eerste beschikking heeft geleid, is voortgezet op basis van verordening nr. 17 en daarna op basis van verordening nr. 1/2003. Deze verordeningen zouden echter geen regeling bevatten voor het geval dat een op het EKGS-Verdrag gebaseerde procedure wordt voorgezet in het kader van een procedure op grond van het EG-Verdrag, en zouden niet de mogelijkheid bieden om een beschikking te gegeven ter zake van inbreuken op het EKGS-Verdrag, waarop die verordeningen niet betrekking hebben. Zonder enige daartoe strekkende rechtsregel zouden het voorzetten van de procedure en het gebruik van op basis van het EKGS-Verdrag verkregen documenten in het kader van een procedure op grond van het EG-Verdrag bevoegdheidsoverschrijding en misbruik van procedure opleveren.

–       Keuze van de rechtsgrondslag van de eerste beschikking

116    Er dient aan te worden herinnerd dat de gemeenschapsverdragen een nieuwe rechtsorde tot stand hebben gebracht ten behoeve waarvan de staten op steeds breder terrein hun soevereiniteit hebben beperkt en waarvan niet slechts de lidstaten, maar ook hun staatsburgers de rechtssubjecten zijn (zie in die zin arresten Hof van 5 februari 1963, van Gend & Loos, 26/62, Jurispr. blz. 1, en 15 juli 1964, Costa, 6/64, Jurispr. blz. 1203, 1218; advies Hof 1/91 van 14 december 1991, Jurispr. blz. I‑6079, punt 21, en arrest Gerecht SP e.a./Commissie, aangehaald in punt 22 hierboven, punt 70, en arrest Gerecht van 1 juli 2009, ThyssenKrupp Stainless/Commissie, T‑24/07, Jurispr. blz. II‑2309, punt 63).

117    Binnen de communautaire rechtsorde beschikken de instellingen alleen over de bevoegdheden die hun zijn toegekend. Om deze reden vermelden gemeenschapshandelingen in hun aanhef de rechtsgrondslag op grond waarvan de betrokken instelling bevoegd is om op het betrokken gebied te handelen. De keuze van de juiste rechtsgrondslag is immers van constitutioneel belang (zie arresten SP e.a./Commissie, aangehaald in punt 22 hierboven, punt 71, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 116 hierboven, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

118    Vaststaat in het onderhavige geval dat in de aanhef van de eerste beschikking wordt verwezen naar het EKGS-Verdrag, te weten de artikelen 36 KS, 47 KS en 65 KS, maar ook naar het EG-Verdrag, naar verordening nr. 17, in het bijzonder artikel 11 daarvan, naar verordening nr. 1/2003, te weten naar de artikelen 7, lid 1, 18 en 23, lid 2, ervan, en naar verordening (EG) nr. 2842/98 van de Commissie van 22 december 1998 betreffende het horen van belanghebbenden en derden in bepaalde procedures op grond van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB L 354, blz. 18).

119    Verder dient erop te worden gewezen dat de Commissie in punt 1 van de eerste beschikking heeft verklaard „[d]at de onderhavige beschikking een inbreuk op artikel 65, lid 1, [KS] [vaststelde] en [was] vastgesteld op grond van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1/2003”. In punt 3 van de eerste beschikking heeft de Commissie daaraan toegevoegd dat „[zij] [b]ij de onderhavige beschikking [...] aan de geadresseerde ondernemingen geldboeten [oplegde] op basis van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003”.

120    In punt 350 van de eerste beschikking heeft de Commissie aldus verklaard dat zij van mening was dat „de artikelen 7, lid 1, en 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 de passende rechtsgrondslagen [waren] voor de vaststelling van de onderhavige beschikking” en dat „[zij] [o]p basis van artikel 7, lid 1, [...] een inbreuk op artikel 65, lid 1, [KS] [vaststelde] en [...] de adressaten van de onderhavige beschikking [verplichtte] daaraan een einde te maken, en [...] [hun] krachtens artikel 23, lid 2, [...] geldboeten [oplegde]” (zie ook punt 361 van de eerste beschikking).

121    In deze omstandigheden staat vast dat de rechtsgrondslag van de eerste beschikking, waarbij de Commissie een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS heeft vastgesteld en aan verzoekster een geldboete heeft opgelegd, wordt gevormd door artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1/2003 voor de vaststelling van de inbreuk en door artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 voor de oplegging van de geldboete.

–       Bevoegdheid van de Commissie om na het expireren van het EKGS-Verdrag een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS vast te stellen en te bestraffen op grond van verordening nr. 1/2003

122    In de eerste plaats dient eraan te worden herinnerd dat de bepaling die de rechtsgrondslag vormt voor een handeling en de instelling van de Unie machtigt om de betrokken handeling vast te stellen, van kracht moet zijn op het moment van de vaststelling van die handeling (arresten Hof van 4 april 2000, Commissie/Raad, C‑269/97, Jurispr. blz. I‑2257, punt 45; 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie /ArcelorMittal Luxembourg e.a., C‑201/09 P en C‑216/09 P, Jurispr. blz. I‑2239, punt 75, en arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C‑352/09 P, Jurispr. blz. I‑2359, punt 88; arresten SP e.a./Commissie, aangehaald in punt 22 hierboven, punt 118, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 116 hierboven, punt 74), wat ontegenzeglijk het geval is met artikel 7, lid 1, en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, die de rechtsgrondslag van de eerste beschikking vormen.

123    In de tweede plaats dient te worden beklemtoond dat, anders dan verzoekster stelt, de gemeenschapsverdragen één enkele rechtsorde tot stand hebben gebracht, in het kader waarvan, zoals blijkt uit artikel 305, lid 1, EG, het EGKS-Verdrag een bijzondere regeling vormde die afweek van de bij het EG-Verdrag vastgestelde algemene regels (zie arresten Gerecht van 31 maart 2009, ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, T‑405/06, Jurispr. blz. II‑771, point 57, en arrest ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 116 hierboven, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

124    Anders dan verzoekster stelt, vormde het EGKS-Verdrag dus krachtens artikel 305, lid 1, EG een lex specialis die afweek van de lex generalis, het EG-Verdrag (arrest Hof van 24 oktober 1985, Gerlach, 239/84, Jurispr. blz. 3507, punten 9‑11; advies Hof 1/94 van 15 november 1994, Jurispr. blz. I‑5267, punten 25‑27; arresten SP e.a./Commissie, aangehaald in punt 22 hierboven, punt 111, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 116 hierboven, punt 76, op hogere voorziening bevestigd door het arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 122 hierboven, punten 70 en 73).

125    Voor de werking van de gemeenschappelijke markt volgt hieruit dat de bepalingen van het EGKS-Verdrag en de ter uitvoering daarvan getroffen regelingen zijn blijven gelden ondanks de totstandkoming van het EG-Verdrag (arrest Gerlach, aangehaald in punt 124 hierboven, punt 9, en arrest Hof van 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, C‑74/00 P en C‑75/00 P, Jurispr. blz. I‑7869, punt 100; arrest ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 116 hierboven, punt 77, op hogere voorziening bevestigd door het arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 122 hierboven, punten 70 en 73).

126    Voor zover bepaalde kwesties echter niet werden geregeld door het EGKS-Verdrag of door op basis daarvan vastgestelde regelingen, konden het EG-Verdrag en de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen reeds vóór het expireren van het EKGS-Verdrag toepassing vinden op onder het EGKS-Verdrag vallende producten (arrest Hof van 15 december 1987, Deutsche Babcock, 328/85, Jurispr. blz. 5119, punt 10, en arrest Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, aangehaald in punt 125 hierboven, punt 100; arresten Gerecht van 25 oktober 2007, Ferriere Nord/Commissie, T‑94/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 83, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 116 hierboven, punt 78, op hogere voorziening bevestigd door arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 122 hierboven, punten 70 en 73).

127    Het EGKS-Verdrag is op grond van artikel 97 ervan op 23 juli 2002 geëxpireerd. Bijgevolg is de werkingssfeer van de uit het EG-Verdrag voortvloeiende algemene regeling op 24 juli 2002 uitgebreid tot de sectoren die aanvankelijk onder het EGKS-Verdrag vielen (arresten ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, aangehaald in punt 123 hierboven, punt 58, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 116 hierboven, punt 79, op hogere voorziening bevestigd door de arresten ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., aangehaald in punt 122 hierboven, punten 59 en 63, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 122 hierboven, punten 70 en 73).

128    Hoewel de vervanging van het rechtskader van het EGKS-Verdrag door dat van het EG-Verdrag per 24 juli 2002 heeft geleid tot een wijziging van de toepasselijke rechtsgrondslagen, procedures en materiële regels, maakt die wijziging deel uit van de eenheid en de continuïteit van de communautaire rechtsorde en de doelstellingen daarvan (arresten Gerecht van 12 september 2007, González y Díez/Commissie, T‑25/04, Jurispr. blz. II‑3121, punt 55; ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, aangehaald in punt 123 hierboven, punt 59, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 116 hierboven, punt 80, op hogere voorziening bevestigd door de arresten ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., aangehaald in punt 122 hierboven, punten 60 en 63, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 122 hierboven, punten 71 en 73).

129    In dit verband moet worden opgemerkt dat de invoering en de handhaving van een stelsel van vrije mededinging waarin de normale concurrentieverhoudingen worden verzekerd en dat met name ten grondslag ligt aan de staatssteunregels en de regels inzake mededingingsregelingen tussen ondernemingen, een van de wezenlijke doelstellingen is van zowel het EG-Verdrag als het EGKS-Verdrag (zie arresten ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, aangehaald in punt 123 hierboven, punt 60, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 116 hierboven, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak, op hogere voorziening bevestigd door de arresten ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., aangehaald in punt 122 hierboven, punten 60 en 63, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 122 hierboven, punten 71 en 73).

130    In deze context moet worden benadrukt dat, hoewel de bepalingen van het EGKS-Verdrag en het EG-Verdrag op het gebied van mededingingsregelingen tussen ondernemingen in zekere mate uiteenlopen, de begrippen overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen in de zin van artikel 65, lid 1, KS overeenstemmen met de begrippen overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81 EG en dat deze twee bepalingen door de Unierechter op dezelfde wijze zijn uitgelegd. Het nastreven van het doel van een onvervalste mededinging in de sectoren die aanvankelijk onder de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal vielen, wordt dus niet onderbroken door het expireren van het EGKS-Verdrag, omdat dit doel ook in het kader van het EG-Verdrag wordt nagestreefd en wel door dezelfde instelling, te weten de Commissie, de administratieve autoriteit die verantwoordelijk is voor de uitvoering en de ontwikkeling van het mededingingsbeleid in het algemene belang van de Europese Gemeenschap (zie arresten ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, aangehaald in punt 123 hierboven, punt 61, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 116 hierboven, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak, op hogere voorziening bevestigd door de arresten ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., aangehaald in punt 122 hierboven, punten 60 en 63, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 122 hierboven, punten 71 en 73).

131    De continuïteit van de communautaire rechtsorde en van de doelstellingen die daaraan ten grondslag liggen, vereist dus dat de Europese Gemeenschap, voor zover zij de opvolgster is van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, in haar eigen procedurele kader met betrekking tot onder het EGKS-Verdrag ontstane situaties de naleving verzekert van de rechten en plichten die krachtens het EGKS-Verdrag en de tot uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen eo tempore voor zowel de lidstaten als de particulieren golden. Dit klemt temeer daar onder het EG-Verdrag de mededingingsverstoring als gevolg van de niet-naleving van de regels op het gebied van mededingingsregelingen kan blijven doorwerken in de tijd na het expireren van het EGKS-Verdrag (zie arresten ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, aangehaald in punt 123 hierboven, punt 63, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 116 hierboven, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak, op hogere voorziening bevestigd door de arresten ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., aangehaald in punt 122 hierboven, punten 62 en 63, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 122 hierboven, punten 72 en 73).

132    Het Hof heeft er ook aan herinnerd dat de opvolging van het EGKS-Verdrag door het EG-Verdrag en later door het VWEU de vrije mededinging beoogde te waarborgen door ervoor te zorgen dat alle gedragingen in de zin van artikel 65, lid 1, KS, ongeacht of zij voor dan wel na 23 juli 2002 hebben plaatsgevonden, door de Commissie konden en kunnen worden bestraft (arresten ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 122 hierboven, punten 65‑67 en 77, en ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., aangehaald in punt 122 hierboven, punten 55‑57 en 65).

133    Verder blijkt uit de rechtspraak enerzijds dat overeenkomstig een aan de rechtsstelsels der lidstaten gemeenschappelijk beginsel, waarvan de oorsprong reeds in het Romeinse recht te vinden is, bij wijziging der wettelijke voorschriften, behoudens uitdrukkelijke bepaling van het tegendeel door de wetgever, de continuïteit van het rechtsbestel moet worden verzekerd, en anderzijds dat dit beginsel van toepassing is op wijzigingen van het primaire recht van de Unie (arresten Hof van 25 februari 1969, Klomp, 23/68, Jurispr. blz. 43, punt 13, en ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., aangehaald in punt 122 hierboven, punt 63).

134    Niets wijst er echter op dat de wetgever van de Unie heeft gewenst dat onder vigeur van het EGKS-Verdrag verboden onderling samenhangende gedragingen na het expireren van dit verdrag aan elke sanctie kunnen ontsnappen (arrest ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., aangehaald in punt 122 hierboven, punt 64).

135    Enerzijds heeft het Hof er immers op gewezen dat de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten te kennen hadden gegeven dat zij bereid waren alle maatregelen te nemen die noodzakelijk waren om de gevolgen van het expireren van dat verdrag te ondervangen. Anderzijds heeft het Hof beklemtoond dat de Commissie had verklaard dat zij slechts voorstellen voor overgangsbepalingen diende voor te leggen indien zij dat noodzakelijk achtte, en dat zij, gelet op de toepasselijke algemene rechtsbeginselen, van mening was dat dit op het gebied van het recht betreffende mededingingsregelingen niet noodzakelijk was (arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 122 hierboven, punt 75).

136    Bijgevolg kan verzoekster geen enkel steekhoudend argument ontlenen aan het ontbreken van overgangsbepalingen ter zake (zie in die zin arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 122 hierboven, punt 76).

137    In die omstandigheden zou het indruisen tegen het doel en de samenhang van de Verdragen en onverenigbaar zijn met de continuïteit van de rechtsorde van de Unie, dat de Commissie niet bevoegd zou zijn om een eenvormige toepassing te verzekeren van de normen van het EGKS-Verdrag die ook na het expireren van dat verdrag nog effect blijven sorteren (zie in die zin arrest Hof van 18 juli 2007, Lucchini, C‑119/05, Jurispr. blz. I‑6199, punt 41).

138    Uit het voorgaande volgt dat, anders dan verzoekster stelt, verordening nr. 1/2003 en met name de artikelen 7, lid 1, en 23, lid 2, daarvan aldus moeten worden uitgelegd dat zij de Commissie in staat stellen om na 23 juli 2002 mededingingsregelingen te constateren en te bestraffen die tot stand zijn gebracht in sectoren die ratione materiae en ratione temporis binnen de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag vielen, ook al wordt artikel 65 KS niet uitdrukkelijk vermeld in bovengenoemde bepalingen van die verordening (zie arresten ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, aangehaald in punt 123 hierboven, punt 64, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 116 hierboven, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak, op hogere voorziening bevestigd door de arresten ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., aangehaald in punt 122 hierboven, punt 74, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 122 hierboven, punten 72, 73 en 87).

139    In dit verband dient te worden geoordeeld dat het betoog van verzoekster dat de mededeling van 18 juni 2002 geen geldige rechtsgrondslag kon vormen voor de bevoegdheid van de Commissie om artikel 65 KS toe te passen, volledig irrelevant is omdat de bevoegdheid van de Commissie in het onderhavige geval niet op die mededeling is gebaseerd, maar op bovengenoemde bepalingen van verordening nr. 1/2003 (zie in die zin arrest ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 116 hierboven, punt 71). Verder moeten eveneens worden afgewezen de argumenten waarmee verzoekster aannemelijk probeert te maken dat „[h]et automatisch en informeel voorzetten [...] van een [EG]KS procedure in het kader van een EG-procedure” bevoegdheidsoverschrijding en misbruik van procedure oplevert.

140    Bovendien moeten bij de toepassing, binnen de rechtsorde van de Unie, van de regels van het EG-Verdrag op een gebied dat aanvankelijk door het EGKS-Verdrag werd beheerst, de beginselen betreffende de werking van de wet in de tijd in acht worden genomen. In dit verband is het vaste rechtspraak dat procedurevoorschriften in het algemeen worden geacht te gelden voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige gedingen, maar dat dit niet het geval is met de materiële voorschriften. Die voorschriften moeten immers ter verzekering van de eerbiediging van het rechtszekerheids‑ en het vertrouwensbeginsel aldus worden uitgelegd dat zij alleen gelden ten aanzien van vóór de inwerkingtreding ervan verworven rechtsposities voor zover er blijkens de bewoordingen, doelstellingen of opzet ervan duidelijk dergelijke gevolgen aan dienen te worden toegekend (arresten Hof van 12 november 1981, Meridionale Industria Salumi e.a., 212/80–217/80, Jurispr. blz. 2735, punt 9, en 10 februari 1982, Bout, 21/81, Jurispr. blz. 381, punt 13; arresten Gerecht van 19 februari 1998, Eyckeler & Malt/Commissie, T‑42/96, Jurispr. blz. II‑401, punt 55; ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, aangehaald in punt 123 hierboven, punt 65, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 116 hierboven, punt 85, op hogere voorziening bevestigd door arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 122 hierboven, punt 79).

141    Aangaande de vraag welke materiële bepalingen van toepassing zijn op een vóór het expireren van het EGKS-Verdrag definitief verworven rechtspositie, is het omwille van de continuïteit van de rechtsorde van de Unie en de vereisten in verband met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen dus geboden dat de krachtens het EGKS-Verdrag vastgestelde materiële bepalingen toepassing vinden op feiten die ratione materiae en ratione temporis binnen de werkingssfeer daarvan vallen. De omstandigheid dat wegens het expireren van het EGKS-Verdrag het betrokken rechtskader niet meer van kracht is op het tijdstip waarop de feitelijke situatie wordt beoordeeld, doet hieraan niet af, aangezien die beoordeling betrekking heeft op een rechtspositie die definitief is verworven in een periode waarin de op grond van het EGKS-Verdrag vastgestelde materiële bepalingen van toepassing waren (arresten ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, aangehaald in punt 123 hierboven, punt 66, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 116 hierboven, punt 86, op hogere voorziening bevestigd door arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 122 hierboven, punt 79; zie in die zin ook arrest Ferriere Nord/Commissie, aangehaald in punt 126 hierboven, punt 96).

142    Wat de materiële voorschriften betreft, moet in het onderhavige geval worden opgemerkt dat de eerste beschikking betrekking heeft op een vóór het expireren van het EGKS-Verdrag op 23 juli 2002 definitief verworven rechtspositie, aangezien de inbreukperiode liep van 6 december 1989 tot 4 juli 2000 (zie punt 39 hierboven). Bij gebreke van terugwerkende kracht van het sinds 24 juli 2002 geldende materiële mededingingsrecht moet worden vastgesteld dat artikel 65, lid 1, KS het materiële voorschrift is dat van toepassing is en door de Commissie in de eerste beschikking daadwerkelijk is toegepast, waarbij eraan wordt herinnerd dat juist uit de aard van lex generalis van het EG-Verdrag ten opzichte van het EGKS-Verdrag, zoals bevestigd in artikel 305 EG, volgt dat op grond van het beginsel lex specialis derogat legi generali alleen de bijzondere regeling van het EGKS-Verdrag en de voor de uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen van toepassing zijn op vóór 24 juli 2002 verworven rechtsposities (zie in die zin arresten ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, aangehaald in punt 123 hierboven, punt 68, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 116 hierboven, point 89, op hogere voorziening bevestigd door de arresten ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., aangehaald in punt 122 hierboven, punt 77, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 122 hierboven, punt 79).

143    Verzoekster kan aldus niet op goede gronden stellen dat volgens het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen slechts een sanctie kan worden opgelegd indien de betrokken handeling niet alleen strafbaar was op het tijdstip waarop zij werd gesteld, maar ook nog op het tijdstip waarop formeel een sanctie wordt opgelegd. Zij kan evenmin op goede gronden stellen dat de Commissie de betrokken ondernemingen in voorkomend geval krachtens artikel 81 EG had kunnen bestraffen nadat zij had vastgesteld dat feitelijk en rechtens was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling.

144    Verder heeft het Hof eraan herinnerd dat het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen, dat onder meer is verankerd in artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, eist dat een regeling van de Unie een duidelijke omschrijving geeft van de inbreuken en de daarop gestelde straffen (zie arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 122 hierboven, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

145    Aangezien de Verdragen reeds vóór de feiten een duidelijke omschrijving gaven van de inbreuken en van de aard en de omvang van de sancties die daarvoor konden worden opgelegd, zijn die beginselen er niet op gericht te garanderen dat de ondernemingen ten gevolge van latere wijzigingen van de rechtsgrondslagen en de procedurevoorschriften kunnen ontsnappen aan elke sanctie voor hun inbreuk opleverend gedrag uit het verleden (arresten ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., aangehaald in punt 122 hierboven, punt 70, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 122 hierboven, punt 83).

146    Opgemerkt zij dat een zorgvuldige onderneming in de situatie van verzoekster op geen enkel ogenblik onwetend kon zijn van de gevolgen van haar gedrag en er ook niet op mocht vertrouwen dat zij ten gevolge van de overgang van het rechtskader van het EGKS-Verdrag naar het rechtskader van het EG-Verdrag zou ontsnappen aan elke sanctie voor haar in het verleden gepleegde inbreuken op artikel 65 KS (arresten ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., aangehaald in punt 122 hierboven, punt 73, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 122 hierboven, punt 86).

147    De eerste beschikking is overigens vastgesteld op grond van de artikelen 7, lid 1, en 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 na een overeenkomstig verordening nr. 17 en verordening nr. 1/2003 gevoerde procedure. De bepalingen inzake de rechtsgrondslag en de tot aan de vaststelling van de eerste beschikking gevolgde procedure vallen onder de procedurevoorschriften in de zin van de in punt 140 hierboven bedoelde rechtspraak. Aangezien de eerste beschikking na het expireren van het EGKS-Verdrag is vastgesteld, heeft de Commissie op goede gronden de regels van verordening nr. 1/2003 toegepast (zie arresten ArcelorMittal Luxembourg e.a./Commissie, aangehaald in point 123 hierboven, punt 67, en ThyssenKrupp Stainless/Commissie, aangehaald in punt 116 hierboven, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak, op hogere voorziening bevestigd door de arresten ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., aangehaald in punt 122 hierboven, punten 74 en 77, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, aangehaald in punt 122 hierboven, punt 90; zie ook in die zin arrest Ferriere Nord/Commissie, aangehaald in punt 126 hierboven, punt 96).

148    Bijgevolg moeten deze middelen worden afgewezen.

 Vijfde middel: schending van artikel 65 KS, ontoereikende motivering en onjuiste opvatting van de feiten

149    Verzoekster stelt dat de eerste beschikking artikel 65 KS schendt, ontoereikend is gemotiveerd en blijkt geeft van een onjuiste opvatting van de feiten.

150    In de eerste plaats voert zij aan dat artikel 65 KS en artikel 81 EG, in weerwil van de gelijkenis ervan, niet onderling verwisselbaar zijn. Waar volgens artikel 81 EG een tegen de mededinging gerichte overeenkomst al aanleiding kan geven tot vervolging wanneer er een poging tot overeenkomst is, lijkt een overeenkomst die geen weerslag – zelfs niet gewoon in de vorm van een tendens – heeft op de markt, niet onder artikel 65 KS te vallen. Welnu, in de eerste beschikking zou de Commissie geen bewijzen van objectieve gevolgen voor de markt van betonstaal hebben aangedragen.

151    Dit argument moet worden afgewezen. Uit de rechtspraak blijkt immers dat artikel 65, lid 1, KS overeenkomsten verbiedt die ertoe „zouden kunnen leiden” dat de normale werking van de mededinging wordt belet, beperkt of vervalst. Bijgevolg is een overeenkomst die tot doel heeft de mededinging te beperken, maar waarvan de voor de mededinging nadelige gevolgen niet zijn aangetoond, verboden in de zin van deze bepaling. Aangezien de Commissie in punt 399 van de eerste beschikking heeft vastgesteld dat de mededingingsregeling tot doel had de prijzen vast te stellen en op basis daarvan ook de productie of de afzet heeft beperkt of beheerst, hoefde zij voor de vaststelling van een schending van artikel 65, lid 1, KS geen nadelige gevolgen voor de mededinging aan te tonen (arrest Hof van 2 oktober 2003, Ensidesa/Commissie, C‑198/99 P, Jurispr. blz. I‑11111, punten 59 en 60, en arrest Gerecht van 11 maart 1999, Thyssen Stahl/Commissie, T‑141/94, Jurispr. blz. II‑347, punt 277) (zie ook punt 463 van eerste beschikking). In elk geval heeft de Commissie, anders dan verzoekster stelt, volledigheidshalve de gevolgen van de mededingingsregeling onderzocht en op basis van een samenstel van gegevens dat in de punten 513 tot en met 524 van de eerste beschikking is uiteengezet, geoordeeld dat de mededingingsregeling concrete gevolgen had gehad. Ter betwisting van deze slotsom voert verzoekster in het onderhavige middel in zaak T‑472/09 alleen aan dat de kopers van betonstaal, in het bijzonder de Associazione Nazionale Sagomatori Ferro (nationale vereniging van staalprofielen vervaardigende ondernemingen) (hierna: „Ansfer”), een dergelijke mededingingsregeling nooit hebben vastgesteld of vermoed. De omstandigheid dat de kopers van betonstaal geen weet hadden van de mededingingsregeling, toont echter nog niet aan dat die mededingingsregeling geen gevolgen heeft gehad op de markt, zoals verzoekster stelt.

152    In de tweede plaats betoogt verzoekster allereerst dat de Commissie in de eerste beschikking niet is ingegaan op het verschil tussen een overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen. Dit verschil zou van fundamenteel belang zijn, want, zo geen rekening hoefde te worden gehouden met de concrete van gevolgen van een vastgestelde tegen de mededinging gerichte overeenkomst, ligt de zaak anders bij onderling afgestemde feitelijke gedragingen, waarvoor is vereist dat de onderlinge afstemming tot uitdrukking komt in concrete feiten die kunnen worden vastgeknoopt aan de ondernemingen die ervan worden verdacht lid te zijn van een kartel op de markt.

153    Vervolgens zouden de in de eerste beschikking aangevoerde overeenkomsten in geen geval kunnen worden beschouwd als overeenkomsten die de uitdrukking zijn van een gemeenschappelijke en nauwkeurige wil van de deelnemers aan het kartel, waaronder verzoekster, om zich op een bepaalde en in de overeenkomst zelf vooraf bepaalde wijze te gedragen. Het dossier van de Commissie zou aldus geen enkel element bevatten dat wijst op het bestaan van een, al dan niet ondertekende, overeenkomst tussen partijen waarbij, zij het indirect, ook verzoekster betrokken was.

154    Wat ten slotte de onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreft, zou voor het bestaan van een inbreuk een objectief element vereist zijn, namelijk een onderling afgestemde feitelijke gedraging van de ondernemingen die deelnemen aan de mededingingsregeling op de gemeenschappelijke markt. Er zou onderscheid dienen te worden gemaakt tussen de twee bestanddelen van de onderling afgestemde feitelijke gedraging, namelijk de feitelijke gedraging op de markt en de daaraan voorafgaande onderlinge afstemming. In dit verband zou slechts sprake zijn van een inbreuk wanneer de beperkende gevolgen van de overeenkomst tot uiting komen bij de mededinging; indien dat niet het geval is, zou er slechts sprake van een poging tot onderling afgestemde feitelijke gedragingen, die noch onder artikel 81 EG noch onder artikel 65 KS valt.

155    In de eerste beschikking zou de Commissie geen aandacht hebben besteed aan het concrete marktgedrag van de ondernemingen, alsof het ging om een formele overeenkomst en niet om gestelde informele onderlinge afstemming. In het onderhavige geval zou er echter geen sprake zijn van een schriftelijke overeenkomst en evenmin van indirecte bewijzen van het bestaan van de mededingingsregeling.

156    Wat ten eerste verzoeksters argument betreft dat de Commissie niet is ingegaan op het volgens verzoekster van „fundamenteel belang” zijnde onderscheid tussen een overeenkomst en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, dient erop te worden gewezen dat de Commissie in de eerste beschikking heeft verklaard dat de mededingingsregeling in de periode van 15 april 1992 tot 4 juli 2000 in wezen draaide rond de overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot de basisprijs (en tot 1995 rond de overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot de betalingstermijnen) en in de periode van 6 december 1989 tot 1 juli 2000 rond de overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot de „extra’s”.

157    In de punten 403 en 405 van de eerste beschikking heeft de Commissie de begrippen „overeenkomst” en „onderling samenhangende gedragingen” in de zin van artikel 65, lid 1, KS uitgelegd, en daarbij in punt 407 van die beschikking gepreciseerd dat het, vooral in geval van een lange en complexe inbreuk, niet nodig was dat zij het betrokken gedrag uitsluitend onder de ene of de andere vorm van onrechtmatig gedrag indeelde. Op basis van de rechtspraak is de Commissie in de punten 409 en 410 van de eerste beschikking tot de slotsom gekomen dat een mededingingsregeling dus tegelijkertijd een overeenkomst en een samenstel van onderling samenhangende gedragingen kon vormen, en dat artikel 65 KS niet voorzag in een bijzondere categorie voor complexe inbreuken zoals die welke in het onderhavige geval is vastgesteld.

158    De Commissie heeft er ook aan herinnerd dat gedragingen die op dezelfde wijze tegen de mededinging zijn gericht – en die, afzonderlijk beschouwd, onder het begrip „overeenkomst”, „onderling samenhangende gedragingen” of „besluit van een vereniging van ondernemingen” vallen – als één enkele inbreuk worden aangemerkt.

159    Hoe dan ook, zoals uit de rechtspraak blijkt, hebben de begrippen overeenkomst en onderling samenhangende gedragingen weliswaar niet volledig dezelfde bestanddelen, maar sluiten zij elkaar niet uit. Bijgevolg was de Commissie niet verplicht om elke vastgestelde gedraging als overeenkomst dan wel als met een andere gedragingen samenhangende gedraging aan te merken, maar heeft zij terecht bepaalde gedragingen primair als „overeenkomsten” en andere subsidiair als „onderling samenhangende gedragingen” aangemerkt (zie in die zin arrest Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 132).

160    Uit een en ander volgt dat de eerste beschikking rechtens genoegzaam is gemotiveerd ter zake van het onderscheid tussen de begrippen „overeenkomst” en „onderling samenhangende gedragingen”.

161    Ten tweede betoogt verzoekster dat het dossier van de Commissie geen enkel element bevat dat wijst op het bestaan van een, al dan niet ondertekende, overeenkomst tussen partijen, waarbij, zij het indirect, ook verzoekster betrokken was. Wat het bestaan van onderling samenhangende gedragingen betreft, zou de Commissie ook geen aandacht hebben besteed aan het concrete marktgedrag van de ondernemingen.

162    Er dient aan te worden herinnerd dat er sprake is van een overeenkomst in de zin van artikel 65, lid 1, KS, wanneer de deelnemende ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op een bepaalde wijze op de markt te gedragen (zie met betrekking tot artikel 81, lid 1, EG, arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 159 hierboven, punt 130; zie met betrekking tot artikel 65, lid 1, KS, arrest Thyssen Stahl/Commissie, aangehaald in punt 151 hierboven, punt 262) (zie ook punt 403 van de eerste beschikking).

163    Verder heeft de Commissie in de punten 491 en 492 van de eerste beschikking erop gewezen dat het begrip onderling samenhangende gedragingen in de zin van die bepaling ziet op een vorm van coördinatie tussen ondernemingen die, zonder dat het tot een eigenlijke overeenkomst komt, de risico’s van de mededinging welbewust vervangt door een feitelijke onderlinge samenwerking (arresten Hof van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73–48/73, 50/73, 54/73–56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punt 26; 31 maart 1993, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, C‑89/85, C‑104/85, C‑114/85, C‑116/85, C‑117/85 en C‑125/85–C‑129/85, Jurispr. blz. I‑1307, punt 63; arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 159 hierboven, punt 115, en arrest van 8 juli 1999, Hüls/Commissie, C‑199/92 P, Jurispr. blz. I‑4287, punt 158, en arrest Thyssen Stahl/Commissie, reeds aangehaald in punt 151 hierboven, punt 266).

164    Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat de criteria coördinatie en samenwerking dienen te worden begrepen tegen de achtergrond van de in de verdragsbepalingen inzake de mededinging besloten liggende voorstelling dat iedere ondernemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren (arresten Hof Suiker Unie e.a./Commissie, aangehaald in punt 163 hierboven, punt 173; Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, aangehaald in punt 163 hierboven, punt 63, en Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 159 hierboven, punt 116, en arrest van 2 oktober 2003, Corus UK/Commissie, C‑199/99 P, Jurispr. blz. I‑11177, punt 106).

165    Volgens deze rechtspraak sluit deze eis van zelfstandigheid weliswaar niet uit dat de ondernemer zijn beleid zo goed mogelijk aan het vastgestelde of te verwachten gedrag van zijn concurrenten mag aanpassen, maar staat hij onverbiddelijk in de weg aan elk al dan niet rechtstreeks contact tussen ondernemers waardoor het marktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent wordt beïnvloed of deze wordt geïnformeerd over beslissingen of afwegingen wat het eigen marktgedrag betreft, wanneer dit contact tot doel of ten gevolge heeft dat mededingingsvoorwaarden ontstaan die, gelet op de aard van de producten of verleende diensten, de grootte en het aantal van de ondernemingen en de omvang van de betrokken markt, niet met de normale voorwaarden van die markt overeenkomen (arresten Suiker Unie e.a./Commissie, aangehaald in punt 163 hierboven, punt 174; Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 159 hierboven, punt 117; Hüls/Commissie, aangehaald in punt 163 hierboven, punt 160, en Corus UK/Commissie, aangehaald in punt 164 hierboven, punt 107).

166    Bovendien moet worden vermoed dat de ondernemingen die aan de afstemming deelnemen en actief blijven op de markt, behoudens door de betrokken marktdeelnemers te leveren tegenbewijs, bij de bepaling van hun marktgedrag rekening blijven houden met de met hun concurrenten uitgewisselde informatie. Dit geldt te meer wanneer over een lange periode regelmatig overleg heeft plaatsgevonden (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 159 hierboven, punt 121; zie ook in die zin arrest Hüls/Commissie, aangehaald in punt 163 hierboven, punt 162).

167    Verder dient eraan te worden herinnerd dat uit de vergelijking tussen het begrip overeenkomst en het begrip onderling samenhangende gedragingen blijkt dat deze begrippen uit subjectief oogpunt samenspanningsvormen van dezelfde aard omvatten die alleen verschillen in de intensiteit en in de vorm waarin zij zich manifesteren (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 159 hierboven, punt 131).

168    In het onderhavige geval kan verzoekster ter zake van het bestaan van overeenkomsten niet op goede gronden stellen dat het dossier van de Commissie geen enkel element bevat dat wijst op het bestaan van enige overeenkomst tussen de partijen waarbij zij, zij het indirect, betrokken zou zijn.

169    Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, heeft zij in punt 473 van de eerste beschikking, waarin de bijeenkomsten worden genoemd waarvoor een overeenkomst tussen de deelnemers tot het opstellen van documenten heeft geleid, en waarin wordt verwezen naar de relevante punten van de eerste beschikking, gewezen op het bestaan van overeenkomsten die door de deelnemers aan de bijeenkomsten ter sprake zijn gebracht en waarvan sporen zijn terug te vinden in documenten betreffende de 27 bijeenkomsten die tussen 6 december 1989 en 4 juli 2000 hebben plaatsgevonden. Verzoekster draagt in haar middel echter geen enkel element aan dat het door de Commissie in die punten (zie met name de punten 126, 142, 146 en 147, 154, 158, 160, 165, 168, 183, 200, 212‑214, 216‑287, 290‑293, 295 en 296, 299, 300 en 305 van de eerste beschikking) in aanmerking genomen bewijsmateriaal kan ontkrachten.

170    Een zelfde conclusie ligt voor de hand met betrekking tot de in punt 474 van de eerste beschikking vermelde bijeenkomsten, waarbij het bestaan van een overeenkomst voortvloeit uit het feit dat volgens Federacciai een bepaalde prijs was „komen bovendrijven” (zie met name de punten 137, 141, 201, 210, 282 van de eerste beschikking), en met betrekking tot de gevallen waarin een prijs was „aangegeven” (zie met name de punten 138, 200, 210 en 289 van de eerste beschikking).

171    Bovendien heeft de Commissie in punt 475 van de eerste beschikking ook melding gemaakt van negen overeenkomsten waaromtrent zij beschikte over ontwerpen van of voorstellen voor overeenkomsten waarvan concrete elementen aantoonden dat zij in werking waren getreden of dat de ondernemingen ze na bespreking hadden goedgekeurd.

172    Zo blijkt uit het dossier bijvoorbeeld dat de betrokkenheid van verzoekster bij deze laatste allereerst blijkt uit een ontwerpovereenkomst van april-mei 1992, waarin het vooral ging om de inachtneming van de minimumverkoopprijzen en waarin specifiek melding wordt gemaakt van Lucchini, die volgens de eerste beschikking samen met verzoekster één enkele onderneming vormt. Zoals de Commissie in punt 130 van de eerste beschikking terecht heeft beklemtoond, blijkt uit het feit dat acht ondernemingen die niet tot die overeenkomst waren toegetreden, de wens hebben geuit om vanaf 1 juni 1992 toe te treden „tot de geest en de voorwaarden van de bestaande overeenkomst”, dat die ontwerpovereenkomst daadwerkelijk in werking was getreden (zie ook punt 314 van de eerste beschikking).

173    Wat verder de overeenkomst van 27‑30 september 1996 betreft, waarin het ging om de verdeling van de Italiaanse markt voor betonstaal voor de maanden oktober, november en december 1996 (en, eventueel, voor de maanden januari, februari en maart 1997), blijkt de betrokkenheid van verzoekster eveneens uit de ontwerpovereenkomst zelf, waarin specifiek melding wordt gemaakt van Lucchini en waarin de datum en het uur van toetreding van deze onderneming worden vermeld. Zoals in hetzelfde punt van de eerste beschikking is verklaard, wordt de daadwerkelijke toetreding van de betrokken ondernemingen tot overeenkomst bevestigd door twee op die ondernemingen betrekking hebbende tabellen die zich in het bezit van de voormalige Acciaierie e Ferriere Leali Luigi bevonden en waarin de gegevens waren opgenomen betreffende het marktaandeel van elk die ondernemingen in oktober en november 1996 (dat identiek was aan het in de overeenkomst vastgelegde marktaandeel), de orderportefeuille en de voorraden eind september en eind oktober 1996 en de bestellingen die elk van die ondernemingen voor elke week van oktober en november 1996 had gekregen. In punt 560 van de eerste beschikking heeft de Commissie ook beklemtoond dat een andere bevestiging van de deelneming van Lucchini-SP aan de mededingingsregeling van 1996 voortvloeit uit feit dat deze een van ondernemingen was die Leali in de uitnodiging voor de bijeenkomst van 7 januari 1997 had bedankt voor „haar medewerking en beschikbaarheid in 1996 om een geordende marktsituatie te handhaven” (zie ook punt 202 van de eerste beschikking).

174    Wat ten slotte de overeenkomst van september-november 1998 betreffende de eerbieding van de afzetquota op de Italiaanse markt betreft, blijkt de deelneming van verzoekster uit verschillende documenten, waaronder de ontwerpovereenkomst zelf, waarin Siderpotenza en Lucchini uitdrukkelijk worden genoemd. De tenuitvoerlegging van die overeenkomst blijkt, ten eerste, uit het faxbericht dat Valsabbia op 12 november 1998 aan Leali heeft gezonden en waarin zij om toewijzing van een hoger marktaandeel dan het in de overeenkomst vastgelegde heeft verzocht, ten tweede, uit de bij Ferriere Nord gevonden tabellen betreffende de prognoses voor februari 1999 en de evolutie tijdens de laatste vier maanden van 1998 en de bij Leali gevonden tabellen waarin voor elke onderneming het toegekende percentage van de leveringsquota en de „recuperaties” worden aangegeven, hetgeen overeenkomt met het systeem van compensatie waarin de overeenkomst voorziet (zie ook punt 251 van de eerste beschikking), en ten derde, uit de faxberichten van 22 februari en 14 juni 1999 (zie ook punt 248 van de eerste beschikking).

175    Verzoekster kan evenmin op goede gronden stellen dat de gedragingen waaraan zij heeft deelgenomen, niet als onderling samenhangende gedragingen kunnen worden aangemerkt.

176    Wat enerzijds de verhogingen voor extra’s betreft, blijkt uit punt 493 van de eerste beschikking dat de informatie waarover de Commissie beschikt, aantoont dat er in de betrokken periode ten minste 19 verhogingen voor extra’s zijn geweest en dat er voor 9 van die verhogingen rechtstreekse bewijzen van overeenkomsten of onderling samenhangende gedragingen betreffende deze verhogingen bestaan (zie punt 439 van de eerste beschikking). Volgens hetzelfde punt is het bestaan van onderling samenhangende gedragingen met betrekking tot de vaststelling van prijsverhogingen voor extra’s voor betonstaal ook geconstateerd in de tien andere gevallen van prijsverhoging, daar er immers een gemeenschappelijke overtuiging was dat indien een producent de prijzen voor extra grootte verhoogde, alle andere producenten automatisch zouden volgen (zie punten 440 en 489 van de eerste beschikking).

177    Wat anderzijds de basisprijzen betreft, blijkt uit de punten 494 en 495 van de eerste beschikking dat de ondernemingen in de betrokken periode basisprijslijsten hebben gepubliceerd. In punt 496 van de eerste beschikking heeft de Commissie heeft ook beklemtoond dat in de punten 419 tot en met 433 van die beschikking een lijst wordt gegeven van alle gelegenheden waarop de ondernemingen blijkbaar over de basisprijs hebben gediscussieerd (zie ook punt 102 hierboven). Zij heeft er ook op gewezen dat voor andere gelegenheden tussen 1993 en 2000 het begrip afstemming moet worden gebruikt en dat die afstemming tot doel had, het marktgedrag van de producenten te beïnvloeden en de in concreto voorgenomen handelwijze van elk van hen ter zake van de vaststelling van de basisprijs bekend te maken.

178    Wat voor het overige verzoeksters argument betreft, dat het begrip „onderling samenhangende gedragingen” in de zin van artikel 65, lid 1, KS impliceert dat de gedragingen waarop de onderlinge afstemming van de ondernemingen betrekking had, ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden en dat de gevolgen van de gedragingen zich doen gevoelen voor de mededinging, volgt uit de rechtspraak dat het voor het aannemen van onderling samenhangende gedragingen niet nodig is, dat de afstemming in de door verzoekster bedoelde zin gevolgen heeft gehad voor het marktgedrag van de concurrenten. Het volstaat, in voorkomend geval vast te stellen dat elke onderneming noodzakelijkerwijs rechtstreeks of indirect rekening heeft gehouden met de informatie die zij tijdens haar contacten met haar concurrenten heeft verkregen. De Commissie hoeft in dit verband niet te bewijzen dat de betrokken informatie-uitwisseling tot een specifiek resultaat heeft geleid dan wel vorm heeft gekregen op de betrokken markt (arrest Thyssen Stahl/Commissie, aangehaald in punt 151 hierboven, punten 269‑271).

179    Hieruit volgt dat de Commissie terecht heeft geoordeeld dat de betrokken ondernemingen de aan de normale mededinging in de zin van het Verdrag verbonden risico’s door een samenwerking in de praktijk hadden vervangen, en de betrokken gedragingen terecht als onderling samenhangende gedragingen heeft aangemerkt.

180    Ten derde verklaart verzoekster dat het feit dat de prijslijsten voor alle concurrerende ondernemingen verschillend waren (wat zou blijken uit de als bijlage bij de beschikking van 2002 gevoegde tabellen) en dat de door haar overgelegde facturen aantonen dat op dezelfde dagen voor dezelfde hoeveelheden betonstaal verschillende prijzen tegen verschillende voorwaarden werden toegepast voor verschillende klanten, bewijst dat er geen sprake was van een mededingingsregeling.

181    Gelet op de in punt 166 hierboven aangehaalde rechtspraak kan een dergelijk argument echter niet slagen. De overgelegde facturen bewijzen namelijk niet dat verzoekster geen rekening heeft gehouden met de met andere markdeelnemers uitgewisselde informatie, aangezien, zoals de Commissie in punt 494 van de eerste beschikking heeft opgemerkt, op basis van een steekproef niet kan worden nagegaan of de gemiddeld toegepaste prijs overeenkomt met de prijs op de prijslijst of daarvan verschilt, aangezien bijvoorbeeld niet kan uitgemaakt welke facturen betrekking hebben op normale klanten en welke op bevoorrechte klanten. Aldus kan alleen worden gezegd dat voor de transacties waarover documenten beschikbaar zijn, de prijzen verschillend waren, maar dit toont geenszins aan dat de prijzen voor alle transacties in de dagen of de perioden na de prijsverhogingen verschilden van die welke op de prijslijsten waren vermeld. Zoals in punt 151 hierboven is beklemtoond, verbieden de artikelen 81 EG en 65 KS overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen, ongeacht de gevolgen die deze hebben gesorteerd, wanneer zij tot doel hebben de mededinging te beperken (zie in die zin arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 159 hierboven, punten 122 en 123).

182    Gelet op een en ander moet het onderhavige middel worden afgewezen.

 Zesde middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en niet-nakoming van de motiveringsplicht

183    Verzoekster betoogt dat de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden en partijdig is geweest. Zij verwijt de Commissie aldus dat deze geen rekening heeft gehouden met bepaalde omstandigheden die van wezenlijk belang zouden zijn voor de gegrondheid van de bezwaren die zijn geformuleerd ten aanzien van de ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen. Zij voert ook aan dat de eerste beschikking ontoereikend is gemotiveerd.

184    Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat in punt 37 van de considerans van verordening nr. 1/2003 wordt verklaard dat deze verordening „de grondrechten [eerbiedigt] en [...] in overeenstemming [is] met de beginselen die met name erkend zijn in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie” en „dient [...] te worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met deze rechten en beginselen” .

185    Artikel 41, „Recht op behoorlijk bestuur”, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt dat „[e]enieder [...] er recht op [heeft] dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen en organen van de Unie worden behandeld”.

186    Volgens de rechtspraak van de Unierechter betreffende het beginsel van behoorlijk bestuur is, wanneer de instellingen van de Unie over beoordelingsbevoegdheid beschikken, de naleving van de door de rechtsorde van de Unie in administratieve procedures geboden waarborgen van des te fundamenteler belang. Tot die waarborgen behoort met name de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (arrest Hof van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr. blz. I‑5469, punt 14; arresten Gerecht van 24 januari 1992, La Cinq/Commissie, T‑44/90, Jurispr. blz. II‑1, punt 86; 15 december 2010, E.ON Energie/Commissie, T‑141/08, Jurispr. blz. II‑5761, punt 65, en 22 maart 2012, Slovak Telekom/Commissie, T‑458/09 en T‑171/10, punt 68).

187    Verder moeten, zoals de Commissie in punt 468 van de eerste beschikking terecht heeft opgemerkt, de bewijzen in geheel in hun onderlinge samenhang worden beoordeeld en moet daarbij rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden (zie arrest Thyssen Stahl/Commissie, aangehaald in punt 151 hierboven, punt 175 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

188    In de eerste plaats betoogt verzoekster dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met drie objectieve en aangetoonde omstandigheden die van wezenlijk belang zijn voor de gegrondheid van de bezwaren die zijn geformuleerd ten aanzien van de ondernemingen die aan de gestelde mededingingsregeling hebben deelgenomen, wat de partijdigheid van door het Commissie gevoerde onderzoek zou aantonen. Allereerst zou Ansfer, die ongeveer 65 % van de afnemers van betonstaal in Italië vertegenwoordigt, nooit kennis hebben gehad van het feit dat de ondernemingen die staalprofielen produceren, de mededinging beperkende gedragingen zouden hebben vastgesteld. Vervolgens zou verzoekster vrijwillig verschillende verkoopfacturen hebben overgelegd om de Commissie in staat te stellen te verifiëren dat de door verschillende producenten toegepaste prijzen uiteenliepen, alsmede facturen van energieleveranciers ter ontkrachting van het bezwaar inzake onderling afgestemde productiestilleggingen tijdens verschillende perioden, waaruit zou blijken dat die perioden samenvielen met de zomervakantie en de kerstvakantie. Ten slotte zou de Commissie geen rekening hebben gehouden met de studie die de ondernemingen Alfa, Feralpi, IRO, SP en Valsabbia door Lear (Laboratorio di Economia, Antitrust, Regolamentazione) hadden laten verrichten, en die als opschrift had „De betonstaalindustrie in Italië van 1989 tot 2000” en zou aantonen dat de gestelde mededingingsregeling geen gevolgen heeft gehad voor de markt. In de eerste beschikking zou de Commissie geen rekening hebben gehouden met deze elementen en daaromtrent geen enkele uitleg hebben verstrekt, wat de partijdigheid van het door haar gevoerde onderzoek zou aantonen. Het beginsel van behoorlijk bestuur zou hebben verlangd dat de Commissie ook de andere ondernemingen die aan de gestelde mededingingsregeling hebben deelgenomen, om hun facturen over verkopen van dezelfde hoeveelheden in dezelfde perioden had verzocht.

189    Ten eerste heeft de Commissie, anders dan verzoekster stelt, in de punten 55, 63 tot en met 66 en 524 van de eerste beschikking naar behoren rekening gehouden met het standpunt van Ansfer. In punt 524 van de eerste beschikking heeft zij erop gewezen dat de verklaring van Ansfer een onbetwistbaar gegeven, namelijk het bestaan van schriftelijk bewijs van de inbreuk, niet kon opheffen.

190    Ten tweede heeft de Commissie in de punten 481 tot en met 487 en 494 tot en met 496 van de eerste beschikking daadwerkelijk rekening gehouden met de verkoopfacturen die verzoekster had overgelegd om aan te tonen dat er geen onderlinge afstemming van de prijzen was geweest, en met de facturen van energieleveranciers waarmee verzoekster het bezwaar inzake het stilleggen van de productie tijdens bepaalde perioden wilde ontkrachten.

191    Wat de betrokken overeenkomsten betreft, heeft de Commissie in punt 481 van de eerste beschikking met name herinnerd aan de rechtspraak van het Gerecht volgens welke het feit dat een onderneming zich niet houdt aan de resultaten van bijeenkomsten die een kennelijk tegen de mededinging gericht doel hebben, haar niet van de volle aansprakelijkheid voor haar deelneming aan de mededing regeling kan ontheffen, wanneer zij zich niet publiekelijk van de inhoud van de vergaderingen heeft gedistantieerd. Zij heeft daaraan toegevoegd dat het feit dat de Commissie niet aantoonde dat alle betrokken ondernemingen de overeenkomst ten uitvoer hebben gelegd of dat alle de overeenkomst op dezelfde wijze hebben toegepast, niet relevant was. In punt 486 van de eerste beschikking heeft de Commissie ook beklemtoond dat in geval van een overeenkomst de omstandigheid dat een gedraging afweek van, niet identiek was aan of niet op hetzelfde tijdstip plaatsvond als het marktgedrag waarover overeenstemming was bereikt, van geen belang leek te zijn, maar eventueel zou kunnen worden onderzocht in het kader van de beoordeling of er sprake is onderling samenhangende gedragingen. Verder heeft de Commissie in punt 487 van de eerste beschikking verklaard dat het feit dat alle producenten de productie hebben stilgelegd tijdens de feestperioden en dat dit een normale handelwijze was, of dat de normale betaaltermijnen werden toegepast, slechts relevant zou ingeval er geen sprake was van voorafgaand overleg.

192    Met betrekking tot de in de eerste beschikking bedoelde onderling samenhangende gedragingen heeft de Commissie in de punten 494 tot en met 496 van de eerste beschikking met betrekking tot de basisprijzen opgemerkt dat de rechtspraak eiste dat een gedraging daadwerkelijk ten uitvoer was gelegd. Het publiceren van prijslijsten zou als een gedraging in de zin van de rechtspraak worden beschouwd. Zij heeft daaraan toegevoegd dat de afstemming tot doel had, het marktgedrag van de producenten te beïnvloeden en de in concreto voorgenomen handelwijze van elk van hen ter zake van de vaststelling van de basisprijs bekend te maken. In dit verband zou het door de partijen bij de mededingingsregeling beklemtoonde onderscheid tussen de prijslijsten en de daadwerkelijk op de markt toegepaste prijzen niet van beslissend belang zijn gebleken, daar uit de enkele facturen betreffende de perioden waarin prijsverhogingen waren overeengekomen, die door de partijen bij de mededingingsregeling waren verstrekt, niet kon worden opgemaakt of de gemiddelde prijs overeenkwam of afweek van de prijslijst. Bovendien zou zelfs ingeval de gemiddelde prijzen zouden zijn verstrekt, niet kunnen worden uitgesloten dat het verschil was te wijten aan de marktsituatie of aan de wil om de mededingingsregeling te eigen voordele te benutten.

193    In dit verband is er in punt 166 hierboven ook haar herinnerd dat het aan de betrokken ondernemers stond het vermoeden te weerleggen dat de ondernemingen die aan de afstemming deelnemen en actief blijven op de markt, bij de bepaling van hun gedrag op deze markt rekening houden met de informatie die zij met hun concurrenten hebben uitgewisseld. Bijgevolg kan verzoekster ook niet op goede gronden stellen dat het op grond van het beginsel van behoorlijk bestuur aan de Commissie stond, de andere ondernemingen die aan de gestelde mededingingsregeling hebben deelgenomen, te verzoeken om overlegging van hun facturen voor verkopen van dezelfde hoeveelheden in dezelfde perioden.

194    Ten derde heeft de Commissie in de punten 42, 50 tot en met 56, 62, 513, 521 en 585 van de eerste beschikking naar behoren rekening gehouden met de Lear-studie. Wat in het bijzonder de conclusies van de Lear-studie over de gevolgen van de mededingingsregeling betreft, heeft de Commissie er in punt 513 van de eerste beschikking met name op gewezen dat zij „uitgaande van de gemiddelde prijzen voor de extra’s in december 1989-januari 1990 en mei-juni 2000 [...], van oordeel [was] dat de prijzen voor de extra’s in reële termen met minstens 40 % waren gestegen”. Volgens de Commissie „betekende [dit] dat, ook al zou ervan worden uitgegaan dat de daling van de basisprijs in reële termen aanzienlijk was, de gegevens geen steun boden voor de stelling van de Lear-studie dat de totale prijs in reële termen met 32 % was gedaald” en dat „[in] elk geval [...] de Lear-studie [was] gebaseerd op hypothesen die nodig waren voor de reconstructie van een deel van de gegevens (betreffende de eerste periode), die niet beschikbaar waren”. Bovendien heeft de Commissie in punt 521 van de eerste beschikking herinnerd aan de rechtspraak van het Gerecht volgens welke een economische analyse niets kan afdoen aan schriftelijke bewijzen (arrest Cimenteries CBR e.a./Commissie, aangehaald in punt 106 hierboven, punt 1088).

195    Gelet op de in de punten 189 tot en met 194 hierboven geformuleerde overwegingen kan verzoekster niet op goede gronden stellen dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de in punt 188 hierboven vermelde elementen en evenmin dat de Commissie daarover geen uitleg heeft verstrekt.

196    In de tweede plaats voert verzoekster aan dat de Commissie zelfs niet correct rekening heeft gehouden met het bewijsmateriaal dat vervat ligt in de beschikking van 2002 en bijlagen inzake de prijslijsten daarbij, die in de eerste beschikking ontbraken. Betonstaal zou een grondstof (commodity) zijn waarvoor alleen prijsconcurrentie mogelijk is. De door de verschillende producenten aangekondigde prijzen zouden echter nagenoeg steeds als „streefdoel” geformuleerd zijn geweest en bovendien vaak hebben geschommeld tussen 10 en 15 ILT/kg of zelfs tussen 10 en 20 ITL/kg, wat een aanzienlijk verschil zou zijn. In dit verband had de publicatie van een verschillende prijslijst voor elke producent van betonstaal in Italië voor de Commissie een overduidelijk bewijs moeten zijn dat, zo er al een mededingingsregeling bestond, elke producent daar in aanzienlijke mate afstand van nam. Verzoekster haalt in dit verband als voorbeeld aan dat de mededingingsregelingen over de basisprijs van 7 februari 1994, 30 augustus 1994 of 21 februari 1995 niet ten uitvoer zijn gelegd.

197    Dit argument moet echter worden afgewezen. Uit de in punt 481 van de eerste beschikking aangehaalde rechtspraak van het Gerecht (zie punt 191 hierboven) blijkt immers dat het feit dat een onderneming zich niet houdt aan de resultaten van bijeenkomsten die een kennelijk tegen de mededinging gericht doel hebben, haar niet van de volle aansprakelijkheid voor haar deelneming aan de mededingingsregeling kan ontheffen, wanneer zij zich niet publiekelijk van de inhoud van de vergaderingen heeft gedistantieerd. Zelfs al zou het marktgedrag van verzoekster en van de andere producenten, die verschillende prijsdoelstellingen hadden aangekondigd, niet in overeenstemming zijn geweest met het overeengekomen gedrag, doet dit niets af aan hun aansprakelijkheid (zie in die zin arrest Gerecht van 14 mei 1998, Sarrió/Commissie, T‑334/94, Jurispr. blz. II‑1439, punt 118, op hogere voorziening bevestigd door arrest Hof van 16 november 2000, Sarrió/Commissie, C‑291/98 P, Jurispr. blz. I‑9991, punten 43 en 49), daar zij slechts hebben geprobeerd de mededingingsregeling te eigen voordele te benutten (zie in die zin arrest Gerecht van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

198    In de derde plaats betoogt verzoekster dat een groot aantal aan de feiten gewijde punten van de eerste beschikking subjectieve beoordelingen zijn die niet kunnen worden voorgesteld als feiten op basis waarvan de zaak is beoordeeld.

199    Enerzijds zou de Commissie in punt 130 van de eerste beschikking hebben verklaard dat „[het] [...] geen twijfel [leed] dat de in punt 129 hierboven beschreven overeenkomst daadwerkelijk in werking [was] getreden”. Volgens de Commissie „[hadden] acht ondernemingen die niet tot die overeenkomst waren toegetreden, de wens [...] geuit om vanaf 1 juni 1992 toe te treden ‚tot de geest en de voorwaarden van de bestaande overeenkomst’”, wat een oordeel van de Commissie zou zijn en geen feit.

200    Opgemerkt zij dat de Commissie in punt 129 van eerste beschikking melding heeft gemaakt van de overeenkomst van april-mei 1992 betreffende de vaststelling van de minimumverkoopprijzen voor betonstaal. Het bestaan van deze overeenkomst blijkt uit een document dat de Commissie in de lokalen van Federacciai heeft gevonden. In punt 130 van de eerste beschikking heeft de Commissie geoordeeld dat, gelet op het feit dat acht ondernemingen de wens hadden geuit om op 1 juni 1992 tot de overeenkomst toe te treden, die overeenkomst dus „zeker in werking was op 31 mei 1992 (de dag onmiddellijk vóór die vanaf wanneer de reeds genoemde acht ondernemingen [tot die overeenkomst wensten toe te treden]”. Welnu, een dergelijke feitelijke deductie die is gebaseerd op documenten die deel uitmaken van het dossier, kan niet als een subjectief oordeel van de Commissie worden beschouwd. Verder dient erop te worden gewezen dat de juridische beoordeling van die overeenkomst niet staat onder het kopje „Feiten” van de eerste beschikking, maar wel degelijk onder het kopje „Juridische beoordeling”, met name in de punten 419, 478 en 479 van die beschikking.

201    Anderzijds zou de Commissie uitsluitend op basis van een gevonden document waarin geen enkele onderneming met name worden genoemd, als een vaststaand feit hebben beschouwd dat bepaalde ondernemingen wilden toetreden tot een overeenkomst over de prijzen in de periode tussen april en juli 1992 waarin tevens stilleggingen van de productie waren voorzien. De oorsprong van dat document zou niet bekend zijn en, ook al zou dit document een ontwerp voor de opstelling van een ander document kunnen zijn, het is niet ondertekend en ook niet geparafeerd. Vaststaat echter dat het document waarnaar de Commissie in punt 132 van de eerste beschikking verwijst, dat is gevonden in de lokalen van Federacciai, niet alleen melding maakt van 19 betrokken ondernemingen maar ook van bepaalde datums waaruit blijkt dat het tussen 13 april 1992 en juli 1992 is opgesteld, en van productiestilleggingen van drie weken in de maand juli en in de maand augustus en van een week per maand in de periode van september 1992 tot februari 1993. Met name gelet op de in de punten124 tot en met 134 van de eerste beschikking beschreven context is verzoeksters argument dat dit ontwerp niet is geparafeerd en ook niet is ondertekend, niet ter zake dienend. Daar het verbod op deelneming aan tegen de mededinging gerichte overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen en de sancties die de overtreders kunnen oplopen, algemeen bekend zijn, worden desbetreffende documenten immers doorgaans tot een minimum beperkt (zie in die zin arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 55).

202    Verzoeksters argumenten falen dus.

203    In de vierde plaats heeft verzoekster in repliek beklemtoond dat, enerzijds, de Commissie geen enkele aandacht heeft besteed aan het feit dat, ook al heeft de mededingingsregeling meer dan tien jaar geduurd, het aanvankelijke aantal deelnemende ondernemingen tot een vijfde was teruggevallen en dat tal van fabrieken waren gesloten en ontmanteld, en anderzijds, dat de prijs van betonstaal in die periode met meer dan 30 % was gedaald.

204    Aangezien de in punt 203 hierboven vermelde bezwaren pas in repliek zijn geformuleerd en geen nadere uitwerking van een in het verzoekschrift aangevoerd middel of bezwaar vormen, moeten zij overeenkomstig de in punt 65 hierboven aangehaalde rechtspraak niet-ontvankelijk worden verklaard.

205    Vaststaat in elk geval dat, anders dan verzoekster stelt, de Commissie enerzijds in de punten 551, 552 en 585 daadwerkelijk aandacht heeft besteed aan de vermindering van het aantal op de markt actieve ondernemingen, en anderzijds in punt 513 van de eerste beschikking het argument heeft weerlegd dat de reële prijzen zouden zijn gedaald. Verzoeksters argument faalt dan ook.

206    Bijgevolg moet het onderhavige middel worden afgewezen.

 Zevende middel: onjuiste juridische kwalificatie van de feiten, ongegrondheid van de ten aanzien van verzoekster geformuleerde bezwaren en onjuiste opvatting van de feiten

207    In het kader van het eerste onderdeel, betreffende onjuiste kwalificatie van de feiten, herinnert verzoekster eraan dat de Commissie in punt 442 van de eerste beschikking de inbreuk als één enkele voortdurende en complexe inbreuk heeft aangemerkt. Wat het karakter van voortdurende inbreuk betreft, betoogt verzoekster dat de bijeenkomsten van producenten, voor zover deze hebben plaatsgevonden, geen concrete gevolgen hebben gehad op de markt. Aldus zou niet de mededingingsregeling voortdurend zijn geweest, maar de vruchteloze poging om de markt te harmoniseren. Bovendien zouden de vaststellingen van de Commissie over de duur van de mededingingsregeling, wat verzoekster betreft, niet ter zake dienend zijn. Zelfs al zou er sprake zijn van een mededingingsregeling met betrekking tot de extra’s die meer dan tien jaar heeft geduurd, van een mededingingsregeling over de basisprijzen die acht jaar heeft geduurd en van een mededingingsregeling over de beheersing van de productie die vijf jaar heeft geduurd, deze zouden gericht en van zo korte duur zijn geweest dat steeds nieuwe bijeenkomsten van de producenten nodig waren. In elk geval zou de vermeerdering van het bedrag van de geldboete met 105 % wegens de duur van de inbreuk, namelijk voor een mededingingsregeling die tien en een half jaar heeft geduurd, alleen opgaan voor het bedrag van de geldboete betreffende het deel van de mededingingsregeling dat betrekking heeft op prijstoeslagen, en niet voor het bedrag dat betrekking heeft op de twee andere delen van de mededingingsregeling.

208    Allereerst dient erop te worden gewezen dat verzoeksters argument dat de bijeenkomsten van producenten geen enkel concreet gevolg hebben gehad op de markt, het karakter van voortdurende inbreuk niet ter discussie kan stellen.

209    Enerzijds moet dit argument, voor zover verzoekster daarmee aanvoert dat zij de op de bijeenkomsten van producenten overeengekomen gedragingen niet in de praktijk heeft gebracht, worden afgewezen om de in punt 197 hierboven genoemde redenen.

210    Anderzijds is in punt 151 hierboven eraan herinnerd dat uit de rechtspraak blijkt dat artikel 65, lid 1, KS overeenkomsten verbiedt die ertoe „zouden kunnen leiden” dat de normale werking van de mededinging wordt belet, beperkt of vervalst. Bijgevolg is een overeenkomst die tot doel heeft de mededinging te beperken, maar waarvan de voor de mededinging nadelige gevolgen niet zijn aangetoond, verboden in de zin van deze bepaling. De Commissie was dus niet verplicht om voor de vaststelling van een schending van artikel 65, lid 1, KS het bestaan van nadelige gevolgen voor de mededinging aan te tonen (arresten Ensidesa/Commissie, aangehaald in punt 151 hierboven, punten 59 en 60, en Thyssen Stahl/Commissie, aangehaald in punt 151 hierboven, punt 277).

211    Vervolgens heeft de Commissie in de punten 414 en 415 van de eerste beschikking terecht beklemtoond dat een schending van artikel 81 EG (en naar analogie van artikel 65 KS) niet alleen kan voortvloeien uit een losstaande handeling, maar ook uit een samenstel van handelingen of uit een voortdurende handeling. Deze uitlegging kan niet worden betwist met het argument, dat een of meer onderdelen van dit samenstel van handelingen of van deze voortdurende gedraging op zich ook afzonderlijk schending van die bepalingen kunnen opleveren (zie naar analogie arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 159 hierboven, punt 81).

212    In het onderhavige geval blijkt uit de eerste beschikking dat de gedragingen betreffende het vaststellen van de basisprijs en van de betalingstermijnen in feite episodes vormden van de uitvoering van een en hetzelfde voornemen om een overeengekomen minimumprijs vast te stellen, daar elk van deze gedragingen (met uitzondering van de aanvankelijke overeenkomst van 1992) gestalte heeft gekregen in doorheen de tijd nagenoeg niet gewijzigde vormen van vaststelling van de minimumprijs. Wat verder de toeslagen voor extra grootte betreft, blijkt het karakter van voortdurende inbreuk volgens punt 442 van de eerste beschikking uit de aard van de gedragingen, die steeds zijn herhaald en bestonden in de vaststelling van eenvormige prijzen voor deze extra’s, waaruit zou blijken dat alle beschreven gedragingen de uitvoering van eenzelfde voornemen vormden.

213    In dit verband stelt verzoekster slechts dat de afstemmingen gericht waren en van zo korte duur zijn geweest dat steeds nieuwe bijeenkomsten van de producenten nodig waren. Dat argument faalt. Zoals de Commissie in punt 510 van de eerste beschikking heeft beklemtoond, hebben gedurende vele jaren dezelfde gedragingen inzake de basisprijs, de extra’s, de betalingstermijnen en de beheersing van de productie of de afzet plaatsgevonden. Verder zijn er bewijzen van bijeenkomsten voor toezicht op de onderling afgestemde gedragingen, hetgeen aantoont dat de situatie op de markt voortdurend in de gaten werd gehouden en dat dus nieuwe initiatieven werden genomen wanneer de betrokken ondernemingen dat nodig achtten, zodat niet kan worden aangenomen dat de betrokken gedragingen van zeer korte duur zijn geweest.

214    Ten slotte betwist verzoekster de stelling van de Commissie, dat het gaat om één enkele inbreuk. Zij doet dit door op te komen tegen het feit dat het bedrag van de geldboete is vermeerderd wegens de duur van de inbreuk, maar draagt geen enkel argument aan tegen de vaststellingen van de Commissie dat de drie delen van de mededingingsregeling, namelijk de vaststelling van de basisprijs, de vaststelling van de prijstoeslagen en de beperking of beheersing van de productie of de afzet, een inbreuk met een en hetzelfde doel, namelijk de verhoging van de prijs van betonstaal op de Italiaanse markt, vormen. Bijgevolg moet haar bezwaar worden afgewezen.

215    In het kader van een tweede onderdeel betwist verzoekster de gegrondheid van de bezwaren die ten aanzien van haar zijn geformuleerd, en stelt zij onjuiste opvatting van de feiten.

–       Vaststelling van de basisprijs franco Brescia

216    Wat de vaststelling van de basisprijs betreft, voert verzoekster aan dat deelneming aan een mededingingsregeling voor de vaststelling van een „basisprijs franco Brescia” voor haar van enkel nut zou zijn geweest, daar haar productie uitsluitend te Potenza, op 1000 km van Brescia, plaatsvindt. De verkoopprijs franco Brescia zou aldus voor verzoekster geen enkele zin hebben gehad en geen uitgangspunt hebben kunnen vormen.

217    Een overeenstemming van de basisprijzen voor betonstaal tussen verzoekster en de andere producenten zou ook moeilijk kunnen worden vastgesteld, daar deze laatsten in verschillende regio’s werkzaam waren. In punt 587 van de eerste beschikking zou de Commissie trouwens hebben verklaard dat de verkopen in Zuid-Italië slechts zeer zelden op de agenda van de bijeenkomsten stonden. Wegens deze bijzonderheid had de Commissie verzoekster anders moeten behandelen en meer rekening moeten houden met de daadwerkelijke rol die deze laatste bij de verweten feiten speelde. In dit verband zou de Commissie op geen enkele wijze in staat zijn geweest aan te tonen dat de ondernemingen verschillende overeenkomsten ten uitvoer hebben gelegd en dat verzoekster daaraan heeft deelgenomen.

218    In de eerste plaats dient afwijzend te worden beslist op het argument van verzoekster dat deelneming aan een mededingingsregeling voor de vaststelling van een „basisprijs franco Brescia” voor haar van enkel nut zou zijn geweest. De basisprijs vormt immers een referentieprijs waaraan niet stelselmatig de vervoerkosten vanaf Brescia tot op de plaats van bestemming moeten worden toegevoegd. Ofschoon de Commissie in punt 129 van de eerste beschikking, waarin het gaat om de overeenkomst van april-mei 1992, het ter zake van de verkoopmodaliteiten heeft over de „basisprijs franco Brescia, waarbij de vervoerkosten vanaf Brescia aan de klant in rekening worden gebracht ingeval de producent zorgt voor het vervoer”, moet worden aangenomen dat de verklaring voor een dergelijke verwijzing naar de basisprijs franco Brescia is te vinden in het feit de meeste ondernemingen die aan de overeenkomsten hebben deelgenomen, hun zetel in die stad hadden. Verder betwist verzoekster niet dat Federacciai haar mededelingen betreffende de basisprijs aan alle Italiaanse betonstaalproducenten, verzoekster daaronder begrepen, heeft gestuurd en daarbij verwees naar de basisprijs franco Brescia. Verzoekster kan dus niet op goede gronden stellen dat de vaststelling van een basisprijs franco Brescia voor haar van enkel nut is geweest of dat, gelet op het feit dat het ging om een basisprijs „franco Brescia”, moeilijk kon worden vastgesteld of producenten uit zeer verschillende regio’s dezelfde prijzen voor betonstaal toepasten. Verder kan verzoekster zich niet met succes beroepen op punt 587 van de eerste beschikking, waarin de Commissie heeft overwogen dat „tijdens de bijeenkomsten geen of slechts zeer zelden beslissingen werden genomen over de verkoop in Zuid-Italië”, om aannemelijk te maken dat de Commissie haar niet op dezelfde wijze had mogen behandelen als de andere ondernemingen, aangezien het daarbij niet gaat om een vaststelling van de Commissie, maar om een argument van een aantal ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen.

219    In de tweede plaats dient afwijzend te worden beslist op verzoeksters argument dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de betrokken ondernemingen uitvoering hadden gegeven aan de gestelde overeenkomsten van 7 februari, 30 augustus, 13 september en 25 november 1994, 13 juni, 4 juli en 29 augustus 1995, 23 februari, 2 april, 25 juli en 22 oktober 1996, 30 januari, 14 februari en 10 juli 1997 en 18 februari en 9 juni 1998.

220    Zoals in punt 151 hierboven in herinnering is gebracht, verbiedt artikel 65, lid 1, KS overeenkomsten die ertoe „zouden kunnen leiden” dat de normale werking van de mededinging wordt belet, beperkt of vervalst. Bijgevolg is een overeenkomst die tot doel heeft de mededinging te beperken, verboden in de zin van deze bepaling. In geval van overeenkomsten waarvan blijkt tijdens bijeenkomsten van concurrerende ondernemingen, is er dus sprake van een inbreuk op deze bepaling, wanneer die bijeenkomsten een dergelijk doel hebben en aldus een kunstmatige regulering van de werking van de markt beogen. In een dergelijk geval mag de aansprakelijkheid van een bepaalde onderneming voor de inbreuk worden aangenomen wanneer deze aan die bijeenkomsten heeft deelgenomen terwijl het doel ervan haar bekend was, ook al heeft deze onderneming vervolgens een of meer van de aldaar overeengekomen maatregelen niet uitgevoerd. De regelmaat waarmee de onderneming de bijeenkomsten heeft bijgewoond en de al dan niet volledige uitvoering van de overeengekomen maatregelen hebben geen invloed op het bestaan van aansprakelijkheid van die onderneming, maar wel op de omvang van die aansprakelijkheid en dus op de hoogte van de sanctie (zie naar analogie arresten Hof van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punten 508‑510, en 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 145). Het gestelde niet-uitvoeren van tegen de mededinging gerichte overeenkomsten als bedoeld in punt 219 hierboven, is dus niet ter zake dienend.

221    Om dezelfde redenen moet afwijzend worden beslist op verzoeksters argument dat zij geen uitvoering heeft gegeven aan de overeenkomsten van april-mei 1992, 1 april 1993, 13 februari 1996, 16 oktober en 17 november 1997, en dat zij overduidelijk niet was betrokken bij deze overeenkomsten.

222    In elk geval heeft de Commissie, zoals zij in haar schrifturen heeft beklemtoond zonder door verzoekster te zijn weersproken, met betrekking tot het op de vaststelling van de basisprijs betrekking hebbende deel van de mededingingsregeling bewijsmateriaal verzameld dat aantoont dat de betrokken ondernemingen hebben deelgenomen aan de bijeenkomsten van 13 februari 1996, 16 oktober 1997, 9 juni 1998, 11 en 25 januari, 1 en 9 februari, 10 maart, 8, 16 en 23 mei en 27 juni 2000. Verder heeft zij aangetoond dat Lucchini-SP heeft deelgenomen aan ten minste acht van deze bijeenkomsten, die hebben plaatsgevonden in de periode van 1996 tot 1998 en in 2000.

223    Om de deelneming van een onderneming aan een mededingingsregeling afdoende te bewijzen volstaat het volgens vaste rechtspraak, aan te tonen dat de betrokken onderneming heeft deelgenomen aan bijeenkomsten tijdens welke tegen de mededinging gerichte overeenkomsten zijn gesloten, en zich daar niet duidelijk tegen heeft verzet. Wanneer de deelneming aan dergelijke bijeenkomsten is aangetoond, dient die onderneming aanwijzingen te verstrekken waaruit blijkt dat haar deelneming aan die bijeenkomsten niet tegen de mededinging was gericht, en wel door aan te tonen dat zij haar concurrenten duidelijk had gemaakt, dat zij vanuit een andere optiek dan zij aan die bijeenkomsten deelnam (arresten Hof Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 159 hierboven, punt 96; Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 201 hierboven, punt 81, en 19 maart 2009, Archer Daniels Midland/Commissie, C‑510/06 P, Jurispr. blz. I‑1843, punt 119). Verzoekster heeft geen geloofwaardige aanwijzingen in die zin verstrekt.

224    Op de andere, door Federacciai over de prijzen en de betalingstermijnen georganiseerde bijeenkomsten, waarvoor het beschikbare bewijsmateriaal geen duidelijke gegevens over de deelnemers bevat, waren alle Italiaanse betonstaalproducenten uitgenodigd. Federacciai zond hun de door haar opgestelde notulen van die bijeenkomsten toe en informeerde hen over de resultaten van die bijeenkomsten.

225    De Commissie heeft ook beklemtoond zonder door verzoekster te zijn weersproken dat die bijeenkomsten met elkaar verband hielden, daar er herhaaldelijk bijeenkomsten zijn geweest waarop het effect van eerdere beslissingen werd geëvalueerd in het kader van een voortdurend toezicht op de markt, of bijeenkomsten waarop eerdere beslissingen werden gewijzigd.

226    Verder heeft de Commissie er in punt 469 van de eerste beschikking terecht op gewezen dat fysieke afwezigheid op een bepaalde bijeenkomst niet noodzakelijk betekent dat de afwezige niet heeft ingestemd met de resultaten van die bijeenkomst. Zo heeft Lucchini-SP een keer niet deelgenomen aan een bijeenkomst omdat „bepaalde producenten kennelijk niet bij machte waren om de op de vorige bijeenkomsten overeengekomen prijzen te ondersteunen, of dit niet wilden doen” (zie punten 208, 215 en 560 van de eerste beschikking, betreffende de bijeenkomst van 17 november 1997). Verzoekster kan dus niet op goede gronden stellen dat zij overduidelijk niet betrokken was bij de mededingingsregeling.

227    Voorts dient erop te worden gewezen, zoals de Commissie in de punten 419 tot en met 433 en 560 tot en met 562 van de eerste beschikking heeft beklemtoond zonder specifiek dienaangaande door verzoekster te zijn weersproken, dat uit het administratieve dossier blijkt dat Lucchini-SP heeft ingestemd met de overeenkomst van april-mei 1992 en met het op de vaststelling van de basisprijs tot juni 2000 betrekking hebbende deel van de mededingingsregeling. Zo heeft Federacciai op 25 januari 1993 aan alle Italiaanse betonstaalproducenten een mededeling toegestuurd betreffende een bijeenkomst die op diezelfde dag had plaatsgevonden en waarop de basisprijs was vastgesteld op 280 ITL/kg, welke basisprijs verzoekster vervolgens heeft overgenomen. In 1994 heeft Lucchini de op de bijeenkomst van 1 december 1994 vastgestelde basisprijs overgenomen. Ook daarna heeft verzoekster nog mededelingen van Federacciai en Leali over de vaststelling van de basisprijs in 1995, 1996, 1997 en 1998 ontvangen. Voor 1999 blijkt de instemming van Lucchini-SP met dit deel van de mededingingsregeling uit interne rapporten van deze vennootschap van februari, maart, april en mei 1999. Wat ten slotte het jaar 2000 betreft, is er in punt 222 hierboven op gewezen dat Lucchini-SP had deelgenomen aan de bijeenkomsten van 1 februari, 10 maart, 16 en 23 mei en 27 juni.

228    Wat in de derde plaats verzoeksters argument betreft, dat het systematisch toepassen van uiteenlopende prijzen door de betrokken ondernemingen de theorie van de tenuitvoerlegging van de afstemming tussen de ondernemingen weerlegde, behoeft slechts te worden verwezen naar in de punt 197 hierboven geformuleerde overwegingen.

–       Vaststelling van de toeslagen voor extra grootte

229    Met betrekking tot de vaststelling van de toeslagen voor extra grootte betoogt verzoekster in de eerste plaats dat de omstandigheid dat de Commissie minimumtoeslagen voor extra grootte heeft vastgesteld en richtprijzen en aanbevolen prijzen heeft bekendgemaakt die ook voor betonstaal golden, de beslissingsautonomie van de ondernemingen ter zake van hun verkoopprijzen verder heeft verminderd of heeft tenietgedaan. De toeslagen voor extra grootte en de andere toeslagen zouden in de Unie in wezen identiek zijn om de onderhandelingen tussen de producenten en de kopers te vergemakkelijken. In dit verband zou verzoekster de Commissie op 10 december 2001 een brief hebben gezonden – waarop deze laatste nooit heeft geantwoord – om te vernemen of haar eventuele afstemming op de door een concurrent meegedeelde prijzen, welke mededeling impliciet uit artikel 60 KS voortvloeide, een door artikel 65, lid 1, KS verboden mededingingsregeling zou vormen. Ten slotte voegt verzoekster daaraan toe dat een normale afstemming van de toeslagen „een onverbiddelijke wet van de markt is, die van alle tijden is en overal wordt toepast”.

230    Ten eerste dient eraan te worden herinnerd dat volgens de rechtspraak de in artikel 60, lid 2, KS verplicht gestelde publicatie van de prijzen was bedoeld om, allereerst, verboden feitelijke gedragingen zo veel mogelijk te voorkomen, vervolgens, de kopers in staat te stellen zich nauwkeurig van de prijzen op de hoogte te stellen en ook deel te nemen aan het tegengaan van discriminatie, en ten slotte de ondernemingen in staat te stellen precies te weten welke prijzen hun concurrenten berekenen, zodat zij zich daarnaar kunnen richten (zie arrest Thyssen Stahl/Commissie, aangehaald in punt 151 hierboven, punt 308 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

231    Het is ook vaste rechtspraak de in de prijslijsten genoemde prijzen door elke onderneming zelfstandig moeten worden vastgesteld zonder enige, zij stilzwijgende, afspraak met anderen. In het bijzonder vormt het feit dat de bepalingen van artikel 60 KS tenderen naar een beperking van de mededinging, geen beletsel voor de toepassing van het kartelverbod van artikel 65, lid 1, KS. Artikel 60 KS voorziet overigens niet in enigerlei contact tussen de ondernemingen vóór de publicatie van de prijslijsten om elkaar wederzijds over hun toekomstige prijzen te informeren. Dergelijke contacten verhinderen een zelfstandige opstelling van die prijslijsten en kunnen dan ook de normale werking van de mededinging vervalsen in de zin van artikel 65, lid 1, KS (zie arrest Thyssen Stahl/Commissie, aangehaald in punt 151 hierboven, punten 312 en 313 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

232    Gelet op deze rechtspraak heeft de Commissie in punt 442 van de eerste beschikking terecht geoordeeld dat wanneer concurrerende ondernemingen in het kader van regelmatig overleg voortdurend door middel van overeenkomsten of onderling samenhangende gedragingen de onzekerheid proberen weg te nemen betreffende in het bijzonder de toeslagen voor extra grootte die zij op de markt zullen toepassen, een dergelijk gedrag een door artikel 65 KS verboden mededingingsregeling is. Met name in de punten 438 tot en met 441 van de eerste beschikking heeft de Commissie een dergelijk gedrag vastgesteld.

233    Verzoekster kan diengaangaande niet op goede gronden stellen dat deze eenvormigheid voortvloeit uit de specifieke kenmerken van de markt en van de productie, volgens welke ten eerste de mededinging op de markt berust op de verschillen tussen de door de verschillende ondernemingen toegepaste basisprijzen, ten tweede de kleinere ondernemingen systematisch de door de grotere en meer representatieve staalondernemingen zelfstandig vaststelde toeslagen volgen, en ten derde alle marktdeelnemers het erover eens zijn dat eenvormige toeslagen noodzakelijk zijn ter vergemakkelijking van de onderhandelingen tussen producenten en kopers, die uitsluitend draaien om de basisprijs van een bepaald product, waaruit de respectieve voordelen van de verschillende producenten onmiddellijk blijken.

234    Benadrukt dient immers te worden dat de onderlinge afstemming van de verhogingen van de toeslagen voor extra grootte voortvloeit uit een, soms stilzwijgende, soms uitdrukkelijke, onderlinge overeenstemming om elkaar niet te beconcurreren, en dat van 6 december 1989 tot 2000 ten minste 19 dergelijke verhogingen van de toelage zijn overeengekomen en toegepast. De stelling van een intelligente afstemming op initiatief van een grote producent kan dus niet worden aanvaard, daar de Commissie het bewijs van onderlinge afstemming over de verhoging van de toeslagen heeft geleverd en iedereen ervan overtuigd was dat de producenten steeds eenvormige toeslagen dienden toe te passen. Daarbij komt dat, zoals de Commissie in punt 440 van de eerste beschikking terecht heeft beklemtoond, indien de onderlinge afstemming van de toeslagen voor extra grootte het resultaat van een normale markwerking was, moeilijk valt te begrijpen waarom de partijen bij de mededingingsregeling het nodig hebben geacht regelmatig bijeen te komen om overeenstemming te bereiken over de verhogingen.

235    Ten tweede kan verzoekster niet op goede gronden stellen dat de Commissie niet heeft geantwoord op haar brief van 10 december 2001, waarin zij haar vroeg of haar eventuele afstemming op de door een concurrent meegedeelde prijzen een door artikel 65 KS verboden mededingingsregeling vormde. Niet alleen snijdt dit bezwaar geen hout, maar met de Commissie dient erop te worden gewezen dat deze in punt 280 in fine van de op 27 maart 2002 aan verzoekster toegestuurde mededeling van punten van bezwaar op dit bezwaar heeft geantwoord.

236    In de tweede plaats betoogt verzoekster dat zij niet behoorde tot de ondernemingen die ter uitvoering van een voorafgaande mededingingsregeling parallelle toeslagen hebben toegepast. Er bestaat dienaangaande geen enkel bewijs of nauwkeurige aanwijzing, behalve vaak informele mededelingen, dat Federacciai alle betonstaalondernemingen heeft bijeengebracht. Bovendien zou verzoekster, zoals uit de overgelegde facturen zou blijken, haar prijzen systematisch zelfstandig hebben vastgesteld, hetgeen zou aantonen dat zij zich duidelijk heeft gedistantieerd van de verstrekte aanwijzingen.

237    Dit argument moet echter worden afgewezen, aangezien de Commissie, zoals zij terecht heeft beklemtoond, met name in de punten 438 tot en met 444 van de eerste beschikking heeft vastgesteld dat verzoekster actief had deelgenomen aan de overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen betreffende de vaststelling van de toeslagen voor extra grootte.

238    In dit verband blijkt uit de stukken met name dat Lucchini-SP a) de geadresseerde van de mededeling van Federacciai van 6 december 1989 is geweest en haar prijslijst dienovereenkomstig heeft gewijzigd, b) de geadresseerde van de mededeling van Federacciai van 25 januari 1993 is geweest en haar prijzen dienovereenkomstig heeft gewijzigd, c) de geadresseerde van de mededeling van Federacciai van 7 februari 1994 is geweest en de betrokken verhogingen op de overeengekomen datum heeft toegepast, d) de geadresseerde van de mededelingen van Federacciai van 30 augustus en 13 september 1994 en 22 februari 1995 is geweest. Bovendien heeft verzoekster van januari tot juli 1997 de mededelingen van Federacciai verder ontvangen en met name het initiatief genomen om de prijsverhoging door alle producenten te doen toepassen. Verzoekster heeft ook deelgenomen aan bijeenkomsten over de toeslagen voor extra grootte.

239    Verder heeft de Commissie vastgesteld dat Lucchini-SP heeft deelgenomen aan de onderling samenhangende gedragingen over de toeslagen voor extra grootte in 1990 en 1991, in 1992, in juli 1995, in februari en oktober 1996 en in juni en juli 1999.

–       Verkoopvoorwaarden en betalingstermijnen

240    Verzoekster herinnert eraan dat de Commissie in de punten 435 en volgende van de eerste beschikking heeft geoordeeld dat de betrokken ondernemingen, althans voor de periode van 15 april 1992 tot 30 september 1995, een mededingingsregeling betreffende de verkoopvoorwaarden en de betalingstermijnen hadden gesloten. Uit de door verzoekster overgelegde facturen zou echter blijken dat SP nooit afspraken heeft gemaakt met de andere producenten en dienaangaande steeds een volledig zelfstandig beleid heeft gevoerd. De aangegeven betalingstermijnen (60 tot 90 dagen) zouden overigens gebruikelijk zijn bij verkopen tussen professionele marktdeelnemers in de staalsector.

241    Opgemerkt zij dat uit de eerste beschikking blijkt dat de mededingingsregeling althans tot 30 september 1995 ook betrekking heeft gehad op de betalingstermijnen. Ter onderbouwing van deze slotsom heeft de Commissie erop gewezen dat de algemene regel van betaling binnen 90 dagen, waarop een aantal beperkte en geregelde uitzonderingen bestonden, was vastgesteld in de overeenkomst van april 1992 betreffende de vaststelling van de minimumprijzen. In 1993, 1994 en 1995 zijn nieuwe beslissingen over de betalingstermijnen genomen.

242    Dienaangaande kan verzoekster niet op goede gronden stellen dat zij nooit met de andere producenten afspraken heeft gemaakt over de betalingstermijnen en dienaangaande steeds een volledig zelfstandig beleid heeft gevoerd.

243    In de eerste plaats blijkt uit de stukken, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, dat Lucchini-SP heeft ingestemd met de overeenkomst van april 1992, waarin onder meer de regel van betaling na 90 dagen op het einde van de maand was geformuleerd.

244    Ten tweede dient erop te worden gewezen dat, zelfs al zou verzoekster niet hebben deelgenomen aan de bijeenkomst van 25 januari 1993, Federacciai alle betonstaalproducenten heeft meegedeeld dat op die bijeenkomst per 26 januari 1993 de regel van betaling na 60 dagen op het einde van de maand was ingevoerd.

245    Ten derde zijn ten vervolge op een faxbericht van Federacciai van 25 november 1994 op een bijeenkomst van 1 december 1994 onder meer beslissingen genomen over de betalingstermijnen en de kortingen. Uit de stukken blijkt ook dat de inhoud van deze beslissingen aan Lucchini-SP is meegedeeld.

246    Ten vierde heeft Federacciai de betonstaalproducenten bij faxbericht van 21 juli 1995 een te ondertekenen formulier toegestuurd. Door ondertekening van dit formulier zouden dezen zich ertoe verbinden om met ingang van de leveringen op 1 september 1995 voor alle klanten betalingstermijnen van maximaal 60 tot 90 dagen vanaf de verzending met als uiterste datum voor betaling de 10de, 20ste, 30ste of 31ste van de maand naargelang van de datum van daadwerkelijke verzending toe te passen. Bovenaan dit formulier stond een verklaring waarin de waarnemend algemeen directeur van Federacciai de wil om de betalingstermijnen te verkorten en de nieuwe termijnregeling toe te passen bevestigde. Op 27 juli 1995 heeft Lucchini-SP uitdrukkelijk verklaard dat zij instemde met de nieuwe betalingstermijnen.

247    Ten vijfde heeft Federacciai op 31 juli 1995 een mededeling voor de betonstaalproducenten opgesteld waarin werd verklaard dat de voorwaarden voor een strikte toepassing van de regel van betaling na „60‑90 dagen op het einde van de maand” waren vervuld. Tijdens een bijeenkomst van 29 augustus 1995 is de toepassing van de regel van betaling na „60‑90 dagen op het einde van de maand” op de vanaf 1 september 1995 geplaatste bestellingen eenstemmig bevestigd.

248    Gelet op een en ander kan verzoekster niet op goede gronden stellen dat zij haar handelsbeleid ter zake van de verkoopvoorwaarden en de betalingstermijnen zelfstandig heeft bepaald, en evenmin dat de aangegeven betalingstermijnen (60 tot 90 dagen) gebruikelijk zijn bij verkopen tussen professionele marktdeelnemers in de staalsector.

249    Bijgevolg moet verzoeksters bezwaar worden afgewezen.

–       Beperking of beheersing van de productie of de afzet

250    Verzoekster betoogt dat de Commissie geen enkel bewijs heeft aangedragen van haar deelneming aan het deel van de mededingingsregeling dat betrekking heeft op het stilleggen van de productie. Integendeel, aan de Commissie zouden aankoopfacturen zijn overgelegd die een normaal verbruik van methaan in de fabrieken van verzoekster aantonen. Het is volgens verzoekster algemeen bekend dat de overgrote meerderheid van de kleine, middelgrote en grote bedrijven tijdens de vier weken van augustus volledig stilliggen. In dit verband zouden de aan Federacciai, en niet aan de betonstaalproducenten, meegedeelde gegevens niet meer zijn dan een gewone voor statistische doeleinden verrichte mededeling van gegevens aan deze vereniging.

251    De argumenten van verzoekster kunnen niet worden aanvaard.

252    Zoals de Commissie in punt 458 van de eerste beschikking heeft opgemerkt, heeft het deel van de mededingingsregeling dat betrekking heeft op de beperking of beheersing van de productie of de afzet, ten minste van 13 juni 1995 tot 23 mei 2000 geduurd.

253    Met betrekking tot verzoeksters deelneming aan dit deel van mededingingsregeling moet ten eerste worden beklemtoond dat uit de stukken blijkt dat verzoekster heeft deelgenomen aan de bijeenkomst van 13 juni 1995, waarop de deelnemers eenstemmig hebben beslist om de productie vóór het einde de maand augustus 1995 gedurende vier weken stil te leggen. Dat verzoekster met deze beslissing heeft ingestemd, blijkt uit het faxbericht dat Lucchini Siderurgica op 26 juni 1995 aan Federacciai heeft gestuurd ten vervolge op een faxbericht dat de waarnemend algemeen directeur van Federacciai op 21 juni 1995 aan Leali had gestuurd en waarvan de inhoud door deze laatste op 22 juni 1995 aan de andere betonstaalproducten is meegedeeld.

254    Ten tweede wijst Lucchini in haar maandverslag van januari 1996 („Area 80 Informa – Report mensile – Mese: Gennaio 1996”) erop dat „de beslissing van de producenten om de fabrieken in februari twee weken stil te leggen, tot een daling van de voorraden in de opslagplaatsen van de producenten en tegelijkertijd tot een lichte stijging van de verkoopprijzen diende te leiden”. Bovendien was Lucchini-SP aanwezig op de bijeenkomst van 13 februari 1996, waarop een programma van stillegging van de walsstraten werd vastgesteld, en blijkt de instemming van Lucchini-SP uit een mededeling van het gedelegeerde lid van de raad van bestuur van de voormalige Acciaierie e Ferriere Leali Luigi van 20 februari 1996.

255    Ten derde heeft de Commissie er in de punten 205, 206 en 451 van de eerste beschikking op gewezen, zonder op dit punt door verzoekster te zijn weersproken, dat voor 1997 de tenuitvoerlegging van het deel van de mededingingsregeling dat betrekking had op de beperking of beheersing van de productie of de afzet, bedoeld was om de hogere prijzen te handhaven en te versterken die waren verkregen door middel van de mededingingsregeling die in deze fase van de toepassing ervan gestalte had gekregen in de overeenkomst tussen acht ondernemingen, waaronder Lucchini, om, hetzij de boven hun leveringsquota geproduceerde hoeveelheden uit te voeren, hetzij de fabrieken tussen 1 september en 30 november gedurende een week stil te leggen. Bovendien heeft Lucchini in een intern document van oktober 1997 verklaard dat „[d]e exporten van een aantal producenten (Feralpi, IRO, Valsabbia, Riva) samen met het stilleggen van de productie in de loop van de maand november door een aantal andere producenten (Leali, Lucchini, Alfa Acciao, Darfo) de markt tijdens de volgens maand zouden moeten stabiliseren of althans een waarschijnlijke daling van de prijzen zouden moeten voorkomen” (zie ook punt 207 van de eerste beschikking).

256    Ten vierde diende volgens een ander intern document van Lucchini, van april 1998, „de overeenkomst tussen producenten [...] de prijs in de maand mei met ongeveer 15‑20 ITL/kg te doen stijgen”. Volgens datzelfde document diende „omdat de vraag niet bijzonder sterk [was], [...] deze poging te worden ondersteund door een vermindering van de productie door alle producenten”. Verder blijkt uit punt 454 van de eerste beschikking dat de overeenkomst van september-november 1998, waarbij Lucchini-SP partij was, ook voorzag in de beheersing of beperking van de voor de Italiaanse markt bestemde productie.

257    Ten vijfde blijkt de beperking of beheersing van de productie of de afzet in 1999 met name uit de mededelingen van Alfa, Valsabbia, Ferriere Nord en Lucchini-SP betreffende de beslissing om tijdens de gehele derde week van november of van „22/11 tot 26/11 en van 1/12 tot 3/12” geen betonstaal te produceren.

258    Ten zesde heeft de Commissie vastgesteld dat de beperking of beheersing van de productie of de afzet ook in 2000 een deel van de mededingingsregeling bleef, hetgeen met name blijkt uit de bijeenkomst van Lucchini-SP, Alfa, Valsabbia en Feralpi van 23 mei 2000, waar is gepraat over „wie vooruit [was] op en wie [achterbleef] bij zijn quota, een kenmerk van degenen die genoegen [hadden] genomen met een lagere prijs en van degenen die, integendeel, de prijs [hadden] verdedigd”.

259    Gelet op een en ander kan verzoekster niet op goede gronden stellen dat in haar fabrieken een normale hoeveelheid methaan werd verbruikt en evenmin dat de gegevens over de productiestilleggingen slechts voor statistische doeleinden aan Federacciai waren meegedeeld. In dit verband had Federacciai, zoals de Commissie in punt 445 van de eerste beschikking heeft beklemtoond, met betrekking tot de bijeenkomst van 13 juni 1995 opgemerkt dat het, om de op die bijeenkomst overeengekomen nieuwe en hogere basisprijs te ondersteunen, belangrijk was „front te maken met betrekking tot de stillegging van de productie gedurende vier weken in de zomer”. Verder werd in het faxbericht dat Leali op 22 juni 1995 aan alle betonstaalproducenten had gestuurd ten vervolge op het faxbericht van Federacciai van 21 juni 1995, uitdrukkelijk gesproken over de „noodzaak van groepering van de stilleggingen [...] om de productie en het aanbod in juli en augustus in evenwicht te brengen”.

260    Mitsdien faalt verzoeksters bezwaar.

–       Het ontwerp van 27 september 1996, de bijeenkomsten van 16 oktober en 17 november 1997 en de overeenkomst van april-mei 1992

261    Verzoekster betoogt dat zij niet heeft deelgenomen aan de ontwerpovereenkomst van 27 september 1996 en dat zij niet weet, hoe Leali kennis heeft gekregen van haar productiegegevens, omdat zij deze nooit aan Leali heeft meegedeeld. Verzoekster zou ook geen weet hebben gehad van de op de bijeenkomst van 16 oktober 1997 gesloten overeenkomst en zou slechts aan Federacciai gegevens over haar leveringen en haar productie hebben verstrekt. Verder zou zij de bijeenkomst van 17 november 1997 niet hebben bijgewoond en haar productie niet hebben stilgelegd in november 1997. Voorts zou verzoekster niet weten welke concurrerende vennootschappen over de gegevens betreffende haar verkoop, uitvoer en productie beschikten. Ten slotte zou verzoekster tussen april en mei 1992 geen overeenkomst hebben gesloten en zich niet herinneren die overeenkomst al eerder te hebben gezien.

262    Ten eerste blijkt, zoals in punt 173 hierboven al is opgemerkt, uit de tekst van de overeenkomst van september 1996, die bij Leali is gevonden, dat Lucchini daadwerkelijk met die overeenkomst heeft ingestemd bij een faxbericht van 30 september en bij twee, eveneens bij Leali gevonden tabellen waarin voor elke betrokken onderneming, Lucchini-SP daaronder begrepen, de gegevens betreffende het marktaandeel in oktober en november 1996, dat overeenkwam met het in de overeenkomst genoemde marktaandeel, de orderportefeuille, de voorraden en de ontvangen bestellingen waren opgenomen. Verzoekster kan dus niet volhouden dat zij niet heeft deelgenomen aan de ontwerpovereenkomst van september 1996.

263    Ten tweede blijkt uit de stukken dat Lucchini Siderurgica daadwerkelijk heeft deelgenomen aan de bijeenkomst van 16 oktober 1997, waarop een overeenkomst is gesloten om de eigen productie in november 1997 te beperken. Dezelfde dag heeft Leali bij faxbericht de individuele gegevens van elke onderneming betreffende de productie, de leveringen in Italië en de uitvoer in elke maand (van januari tot september) van 1996 en 1997 ontvangen. Verzoeksters argument dat zij ook geen kennis had van de op de bijeenkomst van 16 oktober 1997 gesloten overeenkomst, kan dus niet worden aanvaard.

264    Wat, ten derde, de bijeenkomst van 17 november 1997 betreft, staat vast dat Lucchini-SP had aangekondigd dat haar vertegenwoordiger die bijeenkomst niet kon bijwonen. In dit verband dient er ook op te worden gewezen dat Lucchini-SP bij een aan Leali gericht faxbericht van 7 november 1997 had laten weten dat zij van plan was niet deel te nemen aan de volgende bijeenkomst van de verkoopverantwoordelijken omdat „bepaalde producenten kennelijk niet bij machte waren om de op de vorige bijeenkomsten overeengekomen prijzen te ondersteunen, of dit niet wilden doen”. De Commissie heeft in punt 560 van de eerste beschikking dan ook terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat Lucchini-SP niet heeft deelgenomen aan de bijeenkomst van de verkoopverantwoordelijken van half november, niet als een distantiëring van de mededingingsregeling betreffende de vaststelling van de basisprijs mag worden uitgelegd, aangezien zij integendeel een vorm van protest is geweest waarbij werd aangedrongen op meer doeltreffendheid van de mededingingsregeling om de prijzen te beïnvloeden. Verder dient er ook op te worden gewezen dat verzoekster de geadresseerde is geweest van de mededeling van Leali van 24 november 1997 waarbij de betrokken ondernemingen op de hoogte waren gebracht van de op de bijeenkomst van 17 november 1997 gesloten overeenkomsten.

265    Ten vierde moeten verzoeksters argumenten betreffende de overeenkomst van april-mei 1992 worden afgewezen om de in de punten 171 en 243 hierboven genoemde redenen.

266    Bijgevolg moeten verzoeksters bezwaren betreffende de ontwerpovereenkomst van 2 september 1996, de bijeenkomsten van 16 oktober 1996 en 17 november 1997 en de overeenkomst van april-mei 1992 worden afgewezen.

–       Niet-deelneming van SP aan de studies van het consultancybureau K

267    Verzoekster verklaart dat, anders dan de Commissie betoogt, SP niet heeft deelgenomen aan de studies van het consultancybureau K, wat de Commissie overigens zou hebben toegegeven. De Commissie zou niet op goede gronden kunnen stellen dat verzoekster in 1998, ofschoon zij niet heeft deelgenomen aan het toezicht door het consultancybureau K, kennis had van dit toezicht en zich heeft gedragen alsof zij deel uitmaakte van de groep van ondernemingen die rechtstreeks deelnamen aan het systeem. Bovendien zou verzoekster, anders dan de Commissie in punt 257 van de eerste beschikking heeft verklaard, nooit rekening hebben gehouden met de overeenkomst over de „Darfo quota”, en de door de Commissie in dit verband aangehaalde documenten zouden niet concludent zijn.

268    In de eerste plaats en enerzijds heeft de Commissie weliswaar toegegeven dat verzoekster niet rechtstreeks had deelgenomen aan de studies van het consultancybureau K in 1998, maar is gebleken dat zij daaraan rechtstreeks had deelgenomen in 1997. Uit de stukken blijkt immers dat het consultancybureau K op 10 december 1997 een voorschotfactuur voor een in december 1997 verrichte studie heeft afgegeven en dat het saldo van de factuur is omgeslagen over zeven ondernemingen, waaronder Lucchini-SP.

269    Anderzijds heeft de Commissie op basis van een document waarvan de bewijskracht door verzoekster niet is betwist, aangetoond dat zelfs indien deze laatste in 1998 niet rechtstreeks aan de studies van het consultancybureau K had deelgenomen, zij daarvan kennis had en zich, althans tot begin juni 1998, had gedragen „alsof zij deel uitmaakte van de groep van ondernemingen die rechtstreeks deelnamen aan het systeem van interventies en toezicht van het [consultancybureau K]” en aldus had ingestemd met het deel van de mededingingsregeling dat betrekking had op de beperking of beheersing van de productie of de afzet, waarvan de studies van het consultancybureau K deel uitmaakten. Verzoekster kan deze uitlegging niet betwisten met het argument dat zij zich zelfstandig op een nieuwe marktsituatie heeft afgestemd. In punt 166 hierboven is er namelijk aan herinnerd dat moet worden vermoed dat de ondernemingen die aan de afstemming deelnemen en actief blijven op de markt, behoudens door de betrokken marktdeelnemers te leveren tegenbewijs, bij de bepaling van hun marktgedrag rekening blijven houden met de met hun concurrenten uitgewisselde informatie. Dit geldt te meer wanneer over een lange periode regelmatig overleg heeft plaatsgevonden (arrest Commissie/Anic Partecipazioni, aangehaald in punt 159 hierboven, punt 121).

270    In de tweede plaats dient, met betrekking tot de stelling dat verzoekster nooit rekening heeft gehouden met de „Darfo quota”, eraan te worden herinnerd dat, zoals uit punt 256 van de eerste beschikking blijkt, Acciaieria di Darfo bij het Italiaanse ministerie van Industrie een aanvraag voor subsidie voor de ontmanteling van haar installaties voor de productie van betonstaal had ingediend. Volgens dit punt van de beschikking waren de voormalige Acciaierie e Ferriere Leali Luigi, (de voormalige) Ferriera Valsabbia, IRO, Alfa en Feralpi met Acciaieria di Darfo overeengekomen om deze laatste in ruil voor de stopzetting van haar activiteiten in de staalsector een compensatie te betalen voor elke kilo betonstaal die elk van hen in de periode van 1 januari 1999 tot 31 januari 2001 op het Italiaanse grondgebied zou verkopen en leveren.

271    Vaststaat in dit verband dat de eerbiediging van de overeenkomst over de „Darfo quota” door Lucchini-SP blijkt uit een met de hand geschreven nota van de voorzitter van Ferriere Nord, waarin staat dat „Riva, Lucchini en ikzelf, maar ook de anderen, zich ertoe hebben verbonden de overeenkomst na te leven”.

272    Verzoeksters bezwaren kunnen dus niet worden aanvaard.

273    Bijgevolg moet het zevende middel in zijn geheel worden verworpen.

 Achtste middel: schending van verzoeksters rechten van verdediging

–       Eerste onderdeel: ontbreken van een mededeling van nieuwe punten van bezwaar

274    Verzoekster voert aan dat de eerste beschikking niet is voorafgegaan door een mededeling van aanvullende punten van bezwaar na de nietigverklaring van de beschikking van 2002, maar slechts door een gewone brief van 30 juni 2008. De eerste beschikking zou bijgevolg onrechtmatig zijn omdat zij is vastgesteld na een procedure waarin de betrokken ondernemingen niet de gelegenheid hebben gekregen hun rechten van verdediging passend en volledig uit te oefenen.

275    Er dient aan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure die tot de oplegging van sancties, met name geldboeten of dwangsommen, kan leiden, een grondbeginsel van het recht van de Unie is, dat zelfs in een administratieve procedure in acht moet worden genomen. In dit verband vormt de mededeling van punten van bezwaar de procedurele waarborg voor de toepassing van het grondbeginsel van het recht van de Unie dat de rechten van de verdediging in elke procedure moeten worden geëerbiedigd. Dit beginsel verlangt met name dat de mededeling van punten van bezwaar die de Commissie richt aan een onderneming waaraan zij een sanctie wegens schending van de mededingingsregels wil opleggen, de voornaamste tegen deze onderneming in aanmerking genomen elementen bevat, zoals de verweten feiten, de kwalificatie daarvan en de bewijzen waarop de Commissie zich baseert, zodat deze onderneming in de gelegenheid is om naar behoren haar argumenten aan te voeren in het kader van de tegen haar ingeleide administratieve procedure (zie in die zin arresten Hof van 3 september 2009, Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie, C‑322/07 P, C‑327/07 P en C‑338/07 P, Jurispr. blz. I‑7191, punten 34‑36 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Prym en Prym Consumer/Commissie, C‑534/07 P, Jurispr. blz. I‑7415, punten 26‑28).

276    De eerbiediging van de rechten van de verdediging vereist immers dat de betrokken onderneming tijdens de administratieve procedure in staat is gesteld naar behoren haar standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden en met betrekking tot de stukken op basis waarvan de Commissie heeft gesteld dat zij een inbreuk heeft gepleegd (zie arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 201 hierboven, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

277    Verder dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de nietigverklaring van een Uniehandeling niet noodzakelijkerwijs de voorbereidende handelingen beïnvloedt, aangezien de procedure ter vervanging van de nietig verklaarde handeling in beginsel weer mag worden opgenomen op het precieze punt waarop de onrechtmatigheid is ontstaan (arrest Hof van 12 november 1998, Spanje/Commissie, C‑415/96, Jurispr. blz. I‑6993, punten 31 en 32, en arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, aangehaald in punt 220 hierboven, punt 73; arrest Gerecht van 25 juni 2010, Imperial Chemical Industries/Commissie, T‑66/01, Jurispr. blz. II‑2631, punt 125).

278    Verder is het vaste rechtspraak dat wanneer de Commissie na de nietigverklaring van een beschikking op het gebied van de mededinging besluit, de vastgestelde onrechtmatigheid of onrechtmatigheden weg te werken en een identieke beschikking te geven, die deze onrechtmatigheden niet bevat, deze beschikking dezelfde punten van bezwaar betreft, waarover de ondernemingen zich reeds hebben uitgelaten (arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, aangehaald in punt 220 hierboven, punt 98).

279    Vaststaat in het onderhavige geval dat op het tijdstip van de nietigverklaring van de beschikking van 2002 de voorbereidende handelingen van de Commissie een uitputtende toetsing van het gedrag van de betrokken ondernemingen aan artikel 65, lid 1, KS mogelijk maakten. Verzoekster voert in het onderhavige middel overigens niet aan dat de inhoud van de punten van bezwaar van de Commissie in de eerste beschikking is gewijzigd ten opzichte die welke in de mededeling van punten van bezwaar en in de mededeling van aanvullende punten van bezwaar waren geformuleerd.

280    Aangezien, zoals in punt 22 hierboven in herinnering is gebracht, de beschikking van 2002 nietig is verklaard omdat artikel 65, leden 4 en 5, KS op 23 juli 2002 was geëxpireerd en de Commissie aan die op het tijdstip van de vaststelling van die beschikking geëxpireerde bepalingen dus geen bevoegdheid meer kon ontlenen om een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS vast te stellen en de ondernemingen die aan deze inbreuk hadden deelgenomen, geldboeten op te leggen, eiste de uitvoering van het arrest SP e.a./Commissie, aangehaald in punt 22 hierboven, dat de Commissie de procedure hervatte op het precieze punt waarop de onrechtmatigheid was ontstaan, te weten op het tijdstip van de vaststelling van de beschikking van 2002. De Commissie was dus niet verplicht, verzoekster een nieuwe mededeling van punten van bezwaar te zenden

281    Het eerste onderdeel van het achtste middel moet dus worden afgewezen.

–       Tweede onderdeel: de documenten betreffende de medewerking van Ferriere Nord zijn niet meegedeeld

282    In het kader van het tweede onderdeel van het onderhavige middel voert verzoekster aan dat de Commissie haar rechten van verdediging heeft geschonden door haar niet de gelegenheid te geven kennis te nemen van de documenten die Ferriere Nord de Commissie in het kader van haar medewerking op grond van de mededeling inzake medewerking van 1996 had verstrekt.

283    Volgens punt 636 van de eerste beschikking heeft „Ferriere Nord de Commissie nuttige aanwijzingen verstrekt die deze in staat hebben gesteld de werking van de mededingingsregeling beter te begrijpen”. In punt 637 van de eerste beschikking heeft de Commissie daaraan toegevoegd dat „Ferriere Nord de enige onderneming [was] geweest die haar informatie [had] verstrekt welke haar in staat had gesteld de werking van de mededingingsregeling beter te begrijpen”. In voetnoot nr. 685 van de eerste beschikking heeft de Commissie gepreciseerd dat „Ferriere Nord [...] nadere informatie [had] verstrekt over de in haar zetel gevonden documenten” en haar spontaan de in punt 251 van de eerste beschikking bedoelde tabel had meegedeeld en deze had aangevuld met de namen van de ondernemingen die in de vorm van een code in het document waren genoemd. Volgens de Commissie heeft de bijdrage van Ferriere Nord haar aldus in staat gesteld, een band te leggen met het in punt 247 van de eerste beschikking bedoelde document „Werkhypothese”, waarin dezelfde codes en leessleutel waren gebruikt. Zij heeft er ook op gewezen dat de gedeeltelijke toewijzing van de verzoeken van de twee ondernemingen die een verhoging hadden gevorderd van hun quota, die het voorwerp van de overeenkomst van eind 1998 waren geweest, had bijgedragen aan het bewijs dat de werkhypothese geen hypothese was gebleven, en dat de overeenkomst van september-oktober 1998 ten uitvoer was gelegd.

284    Verzoekster wijst erop dat Ferriere Nord met de diensten van de Commissie heeft meegewerkt door de memories van 14 februari en 13 juli 2001 en een corrigendum van 30 juli 2001 over te leggen, die de Commissie in staat zouden hebben gesteld, de werking van de mededingingsregeling beter te begrijpen. Ferriere Nord zou daarvoor een vermindering van het bedrag van haar geldboete met 20 % hebben gekregen. De Commissie zou de andere bij de mededingingsregeling betrokken ondernemingen tot aan de mededeling van punten van bezwaar echter niet hebben laten weten dat zij de medewerking van Ferriere Nord nuttig achtte om de werking van de mededingingsregeling beter te begrijpen (punt 152 van de mededeling van punten van bezwaar), en zou die ondernemingen vóór de vaststelling van de eerste beschikking geen toegang hebben gegeven tot die memories en daardoor hun rechten van verdediging hebben geschonden. Verzoekster voert aan dat, aangezien Ferriere Nord alleen feiten voor de periode na 1997 lijkt te erkennen, de vraag rijst, hoe de Commissie punten van bezwaar voor een periode vóór 1997 kon handhaven zonder beslissende medewerking om de werking van de mededingingsregeling te begrijpen. Ferriere Nord zou aldus melding kunnen hebben gemaakt van een tussen de producenten gesloten overeenkomst over minimumprijzen en productieverminderingen waarbij ook verzoekster betrokken was, die in de eerste beschikking niet meer zou voorkomen (punt 98 in fine van de beschikking van 2002). Verzoekster vraagt het Gerecht dan ook, de Commissie krachtens artikel 64 en 65 van het Reglement voor de procesvoering te gelasten, die memories over te leggen en de wettelijke vertegenwoordiger van Ferriere Nord te horen over de vraag of verzoekster deel uitmaakte van de ondernemingen die minimumprijzen en productiebeperkingen waren overeengekomen.

285    Er dient aan te worden herinnerd dat de toezending van de mededeling van punten van bezwaar enerzijds en de toegang tot het dossier anderzijds de ondernemingen waarnaar een onderzoek wordt uitgevoerd, in staat stellen, kennis te nemen van de bewijselementen waarover de Commissie beschikt, en ervoor zorgen dat de rechten van de verdediging volledige uitwerking hebben (arresten Hof Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, aangehaald in punt 220 hierboven, punten 315 en 316; Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 201 hierboven, punten 66 en 67, en 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, C‑328/05 P, Jurispr. blz. I‑3921, punt 55).

286    Als uitvloeisel van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging impliceert het recht op toegang tot het dossier dat de Commissie de betrokken onderneming de mogelijkheid biedt, alle voor haar verdediging eventueel relevante documenten in het onderzoeksdossier in te zien. Daartoe behoren zowel de stukken à charge als de stukken à decharge, met uitzondering van de documenten die zakengeheimen van andere ondernemingen bevatten, interne documenten van de Commissie en andere vertrouwelijke informatie (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 201 hierboven, punt 68).

287    De omstandigheid dat een document à charge niet is meegedeeld, levert slechts een schending van de rechten van de verdediging op wanneer de betrokken onderneming enerzijds aantoont dat de Commissie dat document heeft gebruikt om haar punt van bezwaar betreffende het bestaan van een inbreuk te staven, en anderzijds dat dit punt van bezwaar alleen met dat document kon worden bewezen. Zo er andere schriftelijke bewijzen zijn waarvan partijen bij de mededingingsregeling tijdens de administratieve procedure kennis hebben gehad en die specifiek de conclusies van de Commissie staven, doet het wegvallen van een niet-meegedeeld stuk à charge als bewijs niet af aan de juistheid van de in de bestreden beschikking in aanmerking genomen punten van bezwaar. De betrokken onderneming dient dus aan te tonen dat de Commissie in haar beschikking tot een ander resultaat zou zijn gekomen indien een niet-meegedeeld document op grond waarvan de Commissie deze onderneming heeft beschuldigd, als bewijs à charge moet worden uitgesloten (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 123, punten 71‑73).

288    Wat de niet-mededeling van een document à decharge betreft, behoeft de betrokken onderneming daarentegen alleen aan te tonen dat de niet-overlegging daarvan het verloop van de procedure en de inhoud van de beschikking van de Commissie ten nadele van deze onderneming heeft kunnen beïnvloeden. Het volstaat dat de onderneming aantoont dat zij die stukken à decharge voor haar verweer had kunnen gebruiken, in die zin dat indien zij zich tijdens de administratieve procedure daarop had kunnen beroepen, zij elementen had kunnen aanvoeren die niet met de vaststellingen van de Commissie in dat stadium overeenstemden, en zij dus op enigerlei wijze het oordeel van de Commissie in de beschikking had kunnen beïnvloeden, althans wat de zwaarte en de duur van het haar verweten gedrag en dus het bedrag van de geldboete betreft (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, aangehaald in punt 201 hierboven, punten 74 en 75).

289    Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat de Commissie in punt 52 van mededeling van punten van bezwaar duidelijk heeft aangegeven welke memories Ferriere Nord haar had meegedeeld, en welke bladzijden van haar dossier daarmee overeenstemden.

290    In de eerste plaats dient afwijzend te worden beslist op verzoeksters argument dat de Commissie de andere bij de mededingingsregeling betrokken ondernemingen tot aan de mededeling van punten van bezwaar niet heeft laten weten dat zij de medewerking van Ferriere Nord nuttig achtte. Uit punt E, lid 2, van de mededeling inzake medewerking van 1996 blijkt immers dat de Commissie pas op het moment van de vaststelling van de beschikking het nut van die medewerking beoordeelt.

291    In de tweede plaats kan verzoekster niet op goede gronden stellen dat de Commissie haar rechten van verdediging heeft geschonden door geen toegang te verlenen tot de in punt 284 hierboven bedoelde memories. Verzoeksters argument dat de Commissie geen punten van bezwaar voor een periode vóór 1997 kon handhaven zonder beslissende medewerking om de werking van de mededingingsregeling te begrijpen, kan namelijk niet worden aanvaard, omdat, zoals in punt 283 hierboven is gezegd, de medewerking van Ferriere Nord de Commissie alleen in staat heeft gesteld een band te leggen met het in punt 247 van eerste beschikking bedoelde document „Werkhypothese”, dat betrekking had op de overeenkomst van september-november 1998. Bovendien blijkt uit het samenstel van de met name in de punten 419 tot en met 459 bedoelde elementen dat de Commissie zich niet alleen op het verzoek tot medewerking van Ferriere Nord heeft gebaseerd om de inbreuk in de periode vóór 1997 aan te tonen.

292    In elk geval dient er enerzijds op te worden gewezen dat Ferriere Nord de Commissie bij wege van de memorie van 14 februari 2001 informatie en stukken in verband met het proces-verbaal van verificatie van oktober 2000 alsmede een kopie van een bij die verificatie in beslag genomen tabel heeft meegedeeld, waarbij zij deze tabel naar behoren had vervolledigd door er de namen van de betrokken ondernemingen op te vermelden, in het stuk dat de Commissie in haar bezit had, in de vorm van een code waren weergegeven. Dit document maakt deel van het dossier van de Commissie en was toegankelijk.

293    Anderzijds dient erop te worden gewezen dat de memorie van 13 juli 2001 een vertrouwelijk stuk is waarmee Ferriere Nord formeel heeft verzocht om toepassing van de mededeling inzake medewerking van 1996. Het bestaan van deze memorie (en van het corrigendum van 30 juli 2001) was verzoekster bekend, aangezien in punt 52 van de mededeling van punten van bezwaar melding was gemaakt van die memorie en de inhoud van die memorie en van het corrigendum van 30 juli 2001 bondig was beschreven in een aan het dossier toegevoegd document dat eveneens toegankelijk was.

294    Ter terechtzitting heeft verzoekster in haar antwoord op een vraag van het Gerecht daarover trouwens verklaard dat zij tijdens de administratieve procedure niet had verzocht om toegang tot de documenten die Ferriere Nord in het kader van haar medewerking op grond van de mededeling inzake medewerking van 1996 aan de Commissie had overgelegd en die in het onderzoeksdossier voorkwamen, en dat zij ook geen bezwaar had gemaakt tegen de door de Commissie aangevoerde vertrouwelijkheid van de memorie van 13 juli 2001 en het corrigendum daarbij. Haar bezwaar kan dan ook niet worden aanvaard.

295    Gelet op het voorgaande dient afwijzend te worden beslist op verzoeksters vraag om op grond van de artikelen 64 en 65 van het Reglement voor de procesvoering de overlegging van die memories te gelasten en de wettelijke vertegenwoordiger van Ferriere Nord te horen (zie in die zin arrest Hof van 22 november 2007, Sniace/Commissie, C‑260/05 P, Jurispr. blz. I‑10005, punten 77‑79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

296    In de derde plaats moet op grond van de in punt 65 hierboven aangehaalde rechtspraak afwijzend worden beslist op de stelling die verzoekster bij wege van een verwijzing naar het eerste middel heeft geformuleerd, namelijk dat het ontbreken van de tabellen die als bijlage bij de eerste beschikking hadden moeten gevoegd, eveneens een schending van haar rechten van verdediging oplevert.

297    Gelet op een en ander dient het onderhavige onderdeel van het achtste middel alsmede het achtste middel in zijn geheel te worden afgewezen en dient de vordering tot vaststelling van de non-existentie of tot nietigverklaring van de eerste beschikking volledig te worden afgewezen.

 Vordering tot nietigverklaring van de eerste beschikking wat de geldboete betreft

298    Verzoekster voert aan dat volgens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 geen sanctie kan worden opgelegd aan ondernemingen die geen omzet hebben, hetgeen met haar het geval zou zijn daar zij zich in liquidatie bevindt en geen omzet heeft behaald en evenmin enige activiteit heeft verricht in het jaar dat aan de vaststelling van de eerste beschikking is voorafgegaan. Het is volgens haar ook „vreemd” voor een niet-actieve onderneming die bovendien in liquidatie is, het bedrag van de geldboete te vermeerderen ter afschrikking. De Commissie zou geen enkele reden hebben gegeven voor de niet-nakoming van de in die bepaling bedoelde verplichting, daar zij in punt 632 van de eerste beschikking alleen heeft verwezen naar de totale omzet van de vennootschappen die één enkele onderneming vormden, teneinde door het artificiële middel van de hoofdelijke aansprakelijkheid het verbod van artikel 23, lid 2, van 2003 te omzeilen. Ook al had verzoekster in het verleden tot de groep Lucchini kunnen worden gerekend, dit zou niet meer het geval zijn sinds 2005, toen de groep Lucchini deel is gaan uitmaken van de groep Severstal. Bovendien zouden er eerdere gevallen zijn waarin de Commissie om opportuniteitsredenen heeft beslist om geen sanctie op te leggen aan ondernemingen in liquidatie.

299    In de eerste plaats dient verzoeksters bezwaar inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht te worden onderzocht tegen de achtergrond van de in punt 78 hierboven aangehaalde vaste rechtspraak.

300    In punt 632 van de eerste beschikking heeft de Commissie verklaard dat „[w]at inzonderheid SP in liquidatie en [...] Acciaierie e Ferriere Leali in liquidatie betreft, dien[de] te worden opgemerkt dat het feit dat de ene niet meer actief en de andere in liquidatie [was], niet eraan in de weg stond dat zij hun een geldboete opleg[de] omdat zij hoofdelijk aansprakelijk waren met, respectievelijk, Lucchini en Leali”. De Commissie heeft in dit verband eraan herinnerd dat, „aangezien deze vennootschappen één enkele onderneming vormen, de totale omzet van de vennootschappen die deze onderneming vormen, in aanmerking [moest] worden genomen voor de toepassing van het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepaalde maximum”.

301    Verder heeft de Commissie in de punten 538 tot en met 544 van de eerste beschikking uitgelegd waarom verzoekster tijdens de inbreukperiode deel uitmaakte van dezelfde onderneming als Lucchini. Zij heeft zich daarvoor onder meer gebaseerd op, ten eerste, het feit dat tijdens de gehele inbreukperiode zowel het aandelenkapitaal van Lucchini als dat van de tweede Siderpotenza (thans SP) onder de zeggenschap van de familie Lucchini stond, ten tweede, het bestaan van dwarsverbanden van personen met sleutelfuncties binnen Lucchini, de eerste Siderpotenza en de tweede Siderpotenza, ten derde, het bestaan in 1998 van een lastgevingsovereenkomst tussen Lucchini en de tweede Siderpotenza, en ten vierde, verschillende interne documenten van deze vennootschappen uit de inbreukperiode.

302    Met betrekking tot de wijzigingen in de samenstelling van de aandeelhouders van Lucchini na de inbreukperiode heeft de Commissie in punt 95 van de eerste beschikking allereerst verklaard dat „[o]p 20 april 2005 [...] de groep Severstal [...] de zeggenschap [heeft] verworven over Lucchini” en dat „[o]p 23 mei 2007 [...] Severstal 79,82 % en de familie Lucchini 20,18 % van de aandelen van Lucchini SpA [bezat]”. Vervolgens heeft zij in voetnoot nr. 586 van de eerste beschikking, die hoort bij punt 540 van die beschikking, gepreciseerd dat „[h]et feit dat de groep Severstal in april 2005 meerderheidsaandeelhouder van Lucchini SpA is geworden, [...] niets [afdeed] aan de slotsom [dat Lucchini SpA en SP één enkele onderneming vormden], daar Lucchini SpA nog steeds als rechtspersoon [bestond] op het tijdstip van de vaststelling van de onderhavige beschikking”. Ten slotte heeft de Commissie in punt 631 van de eerste beschikking, waarin het gaat om het overeenkomstig artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepaalde maximumbedrag van de geldboeten, verklaard dat het in die fase van de berekening aangenomen bedrag, namelijk 14,35 miljoen EUR, lager was dan het maximum van 10 % van de omzet van de betrokken onderneming met onder het EKGS-Verdrag vallende producten op het grondgebied van de Unie in 2007 (de Commissie heeft de gegevens van 2007 gebruikt omdat op het tijdstip van de vaststelling van de eerste beschikking bepaalde ondernemingen niet in staat waren de gegevens voor 2008 te verstrekken).

303    Uit deze overwegingen volgt dat de eerste beschikking rechtens genoegzaam is gemotiveerd ter zake van de toepassing van het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepaalde maximum en ter zake van de inaanmerkingneming van de totale omzet van de door verzoekster en Lucchini gevormde onderneming voor de berekening van het maximumbedrag van de geldboete.

304    In de tweede plaats voert verzoekster aan dat zij niet meer behoort tot de groep Lucchini, die thans deel uitmaakt van de groep Severstal, en dat de mogelijkheid om tot een zelfde groep behorende ondernemingen hoofdelijk aansprakelijk te stellen, voor zover de voorwaarden daartoe zijn vervuld, slechts bestaat indien die ondernemingen op het tijdstip van het opleggen van de sanctie nog steeds tot dezelfde groep behoren. Enerzijds verklaart verzoekster dat Lucchini slechts een minderheidsdeelneming, en geen zeggenschapsdeelneming, in haar kapitaal heeft. Anderzijds zou Lucchini sinds april 2005 deel uitmaken van de groep Severstal. Verzoekster heeft aldus verklaard dat „de twee ondernemingen sinds 2005 [losstonden] van elkaar en niet meer tot dezelfde groep [behoorden]”. Ter ondersteuning van haar middel verwijst verzoekster naar een gezamenlijk perscommuniqué van de groep Lucchini en de groep Severstal van 20 april 2005, waarin de door de Commissie bij beschikking van 12 april 2005 goedgekeurde overname door Severstal van 62 % van het kapitaal van Lucchini wordt aangekondigd. Volgens dat communiqué bezat de familie Lucchini op die datum nog 29 % van het kapitaal van Lucchini en was de resterende 9 % van het kapitaal in handen van andere aandeelhouders. Volgens datzelfde communiqué was Giuseppe Lucchini tot voorzitter van de raad van bestuur van Lucchini benoemd.

305    Met dit bezwaar, dat betrekking heeft op het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepaalde maximum van de geldboete, komt verzoekster alleen op tegen de bevinding van de Commissie dat zij tot aan de vaststelling van de eerste beschikking deel is blijven uitmaken van dezelfde economische eenheid als Lucchini.

306    Artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepaalt dat „[v]oor elke bij de inbreuk betrokken onderneming [...] de geldboete [...] niet groter [is] dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald”.

307    Dat maximum beoogt de ondernemingen met name te beschermen tegen een buitensporige geldboete die hen economisch zou kunnen ruïneren. Hieruit volgt dat het maximum niet is gerelateerd aan de periode van de gesanctioneerde inbreuken, die al een aantal jaren vóór de datum van oplegging van de geldboete kan zijn geëindigd, maar aan een periode die dichter bij deze datum ligt (zie in die zin arrest Tokai Carbon e.a./Commissie, aangehaald in punt 197 hierboven, punt 389).

308    Hieruit volgt dat het met de invoering van het maximum van 10 % nagestreefde doel slechts kan worden bereikt indien dit maximum eerst afzonderlijk wordt toegepast op elke adressaat van de boetebeschikking. Pas wanneer vervolgens blijkt dat meerdere adressaten de „onderneming” in de zin van de voor de betrokken inbreuk aansprakelijke economische eenheid vormen, en dit op de datum van vaststelling van die beschikking nog steeds het geval is, kan dat maximum worden berekend op basis van de totale omzet van deze onderneming, dat wil zeggen van alle bestanddelen ervan. Indien deze economische eenheid daarentegen inmiddels is verbroken, heeft elke adressaat van de beschikking het recht om dat maximum individueel op zich te laten toepassen (arrest Tokai Carbon e.a./Commissie, aangehaald in punt 197 hierboven, punt 390; zie ook in die zin arrest Gerecht van 16 november 2011, Groupe Gascogne/Commissie, T‑72/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 115).

309    Bijgevolg dient te worden nagegaan of, zoals verzoekster stelt, de door de Commissie in de punten 538 tot en met 544 van de eerste beschikking geïdentificeerde economische eenheid op het tijdstip van de vaststelling van die beschikking was verbroken.

310    In dit verband dient ten eerste erop te worden gewezen dat de Commissie in de eerste beschikking op basis van de antwoorden op de verzoeken om inlichtingen die zij op 24 juli 2008 aan verzoekster en Lucchini had gericht, enerzijds heeft vastgesteld dat verzoekster voor 83,33 % in het bezit was van natuurlijke personen of rechtspersonen die tot de familie Lucchini behoorden, en voor de overige 16,667 % in het bezit was van Lucchini, en anderzijds, dat de familie Lucchini op 23 mei 2007 nog slechts 20,18 % van de aandelen van Lucchini bezat, terwijl de resterende 79,82 % van de aandelen was overgenomen door de groep Severstal, die de zeggenschap over deze vennootschap had verworven.

311    Hieruit volgt dat op het tijdstip van de vaststelling van de eerste beschikking de respectieve deelnemingen van Lucchini en van de leden van de familie Lucchini geen economische eenheid opleverden. Ofschoon de familie Lucchini op het tijdstip van de vaststelling van de eerste beschikking nog een zeggenschapsdeelneming in het kapitaal van verzoekster had, had zij immers geen dergelijke deelneming meer in het kapitaal van Lucchini, waarover Severstal na de inbreukperiode maar vóór de vaststelling van de eerste beschikking de zeggenschap had verworven.

312    In dit verband dient afwijzend te worden beslist op het argument van de Commissie, dat verzoekster zelf haar in haar schriftelijk antwoord van 17 december 2008 op het in punt 310 hierboven bedoelde verzoek om inlichtingen had meegedeeld dat er geen belangrijke wijziging in de samenstelling van haar aandeelhouders was geweest, hetgeen zou hebben betekend dat SP nog steeds rechtstreeks of indirect in het bezit van de familie Lucchini was. Dit argument is immers niet ter zake dienend daar, zoals verzoekster ter terechtzitting heeft beklemtoond, niet de samenstelling van haar aandeelhouders, maar die van de aandeelhouders van Lucchini, is gewijzigd.

313    Ten tweede kon het bestaan van een economische eenheid op het tijdstip van de vaststelling van de eerste beschikking ook niet meer voortvloeien uit de omstandigheid dat bepaalde personeelsleden zowel voor Lucchini als voor SP werkten, zoals in punt 538 van de eerste beschikking is gezegd, daar dit slechts het geval was in de periode tussen 30 november 1998 en eind 2002.

314    Ter terechtzitting heeft de Commissie op basis van het door verzoekster overgelegde perscommuniqué van 20 april 2005 verklaard dat de leden van de familie Lucchini, ook al hadden zij slechts een minderheidsdeelneming van 20,18 % in Lucchini, een zeer belangrijke rol zijn blijven spelen in de beheersorganen van de vennootschap, zodat zij op grond daarvan tot de slotsom kon komen dat de familie Lucchini zelfs na 2005 en tot op de datum van de vaststelling van de eerste beschikking een beslissende invloed heeft uitgeoefend op Lucchini. De Commissie heeft er in dit verband op gewezen dat enerzijds de familie Lucchini in 2005 drie leden van de raad van bestuur van Lucchini had aangewezen, en anderzijds Giuseppe Lucchini aandeelhouder van SP was en voorzitter van de raad van bestuur van Lucchini was geworden nadat deze vennootschap in 2005 door Severstal was overgenomen.

315    Dat argument kan niet slagen.

316    Allereerst baseert de Commissie haar stelling uitsluitend op het perscommuniqué van 20 april 2005 betreffende de overname door Severstal van 62 % van het kapitaal van Lucchini, waarin wordt gepreciseerd dat de familie Lucchini op die datum nog 29 % van het kapitaal van laatstgenoemde vennootschap bezat. Uit punt 95 van de eerste beschikking blijkt echter dat de leden van de familie Lucchini op de datum van de vaststelling van die beschikking slechts 20,18 % van de aandelen van Lucchini bezaten. De Commissie verstrekt in dit verband geen enkel gegeven op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat de leden van de familie Lucchini in weerwil van deze verminderde deelneming in het kapitaal van Lucchini nog steeds door hetzelfde aantal leden in de raad van bestuur werden vertegenwoordigd.

317    Daarbij komt dat, zelfs al zouden de leden van de familie Lucchini na de vermindering van hun deelneming in Lucchini nog steeds door hetzelfde aantal bestuurders binnen de raad van bestuur van Lucchini zijn vertegenwoordigd, de Commissie niet heeft uitgelegd waarom de familie Lucchini, door het enkele feit dat zij binnen die raad bestuur door vier (de voorzitter en drie leden van de raad van bestuur) van de negen leden werd vertegenwoordigd, op het tijdstip van de vaststelling van de eerste beschikking nog steeds een beslissende invloed op die vennootschap zou uitoefenen.

318    Wat ten slotte de, eveneens op het door verzoekster overgelegde perscommuniqué van 20 april 2005 gebaseerde, stelling van de Commissie betreft dat de vicevoorzitter van Severstal heeft verklaard dat „de op de aandeelhoudersvergadering genomen beslissingen het begin van een strategisch en duurzaam partnerschap tussen de groep Severstal, de familie Lucchini en alle stakeholders van de Italiaanse samenleving vormden”, dient te worden geoordeeld dat een dergelijke verklaring niet afdoende aantoont dat de familie Lucchini op het tijdstip van de vaststelling van de eerste beschikking beslissende invloed uitoefende op Lucchini.

319    Ten derde kon de Commissie zich op het tijdstip van de vaststelling van de eerste beschikking niet meer baseren op het bestaan van een lastgevingsovereenkomst tussen Lucchini en verzoekster, daar zij ter terechtzitting zelf heeft verklaard dat verzoekster sinds 2002 geen betonstaal meer produceerde en haar fabriek te Potenza had overgedragen aan Ferriere Nord, zodat er geen reden meer was om die lastgevingsovereenkomst te handhaven.

320    Ten vierde dateren alle andere in punt 538 van de eerste beschikking genoemde interne documenten uit de inbreukperiode en kunnen zij niet het bewijs leveren dat Lucchini en verzoekster op het tijdstip van de vaststelling van de eerste beschikking een economische eenheid vormden.

321    Ten vijfde heeft de Commissie ter terechtzitting verklaard dat de vennootschappelijke zetel van verzoekster overeenkwam met de bestuurlijke zetel van Lucchini. Op zichzelf beschouwd levert een dergelijke omstandigheid echter evenmin het bewijs dat Lucchini en verzoekster op het tijdstip van de vaststelling van de eerste beschikking een economische eenheid vormden.

322    Uit een en ander volgt dat de Commissie, in weerwil van de in haar bezit zijnde en in de eerste beschikking vermelde inlichtingen over belangrijke wijzigingen in de samenstelling van de aandeelhouders van Lucchini, in de punten 538 tot en met 543 van die beschikking niet heeft aangetoond dat Lucchini en verzoekster op het tijdstip van de vaststelling van de eerste beschikking nog steeds een economische eenheid vormden.

323    Bijgevolg dient de eerste beschikking nietig te worden verklaard voor zover het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepaalde maximum van de geldboete daarin niet afzonderlijk is toegepast op verzoekster.

324    Aangezien uit de stukken blijkt dat verzoekster in 2007 geen omzet heeft behaald, kon haar geen geldboete worden opgelegd.

325    Gelet op een en ander dient het onderhavige middel te worden aanvaard en dient artikel 2 van de eerste beschikking nietig te worden verklaard voor zover de Commissie verzoekster daarin een geldboete oplegt en haar hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de geldboete van 14,35 miljoen EUR die ook aan Lucchini is opgelegd.

326    Hieruit volgt dat de andere in het onderhavige middel aangevoerde bezwaren en het negende en tiende middel niet behoeven te worden onderzocht (zie arrest Gerecht van 29 juni 2012, GDF Suez/Commissie, T‑370/09, punt 272 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

2.     Zaak T‑55/10

327    Het beroep in zaak T‑55/10 betreft een verzoek tot nietigverklaring van het wijzigingsbesluit.

328    Ter ondersteuning van haar beroep in zaak T‑55/10 heeft verzoekster in haar schrifturen drie middelen aangevoerd. Als eerste middel voert zij aan dat de regularisatie ex post van een handeling die ernstige gebreken vertoont, onrechtmatig is. Het tweede middel betreft schending van het beginsel van behoorlijk bestuur. Als derde middel voert zij ten slotte aan dat het wijzigingsbesluit geen passende rechtsgrondslag heeft.

329    Ter terechtzitting heeft verzoekster het eerste middel van haar beroep in zaak T‑55/10 laten vallen.

330    Om te beginnen dient uitspraak te worden gedaan over de ontvankelijkheid van het beroep in zaak T‑55/10.

331    Volgens vaste rechtspraak is een door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring slechts ontvankelijk indien de verzoeker belang heeft bij de nietigverklaring van de betrokken handeling. Van een dergelijk belang is slechts sprake, indien de nietigverklaring van de handeling op zichzelf rechtsgevolgen kan hebben (arrest Hof van 24 juni 1986, AKZO Chemie en AZKO Chemie UK/Commissie, 53/85, Jurispr. blz. 1965, punt 21; zie ook arrest Gerecht van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, T‑480/93 en T‑483/93, Jurispr. blz. II‑2305, punten 59 en 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Gerecht van 20 juni 2001, Euroalliages/Commissie, T‑188/99, Jurispr. blz. II‑1757, punt 26) of, volgens een andere formulering, dat de uitkomst van het beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld (arresten Hof van 13 juli 2000, Parlement/Richard, C‑174/99 P, Jurispr. blz. I‑6189, punt 33, en 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punt 21; arrest Gerecht van 28 september 2004, MCI/Commissie, T‑310/00, Jurispr. blz. II‑3253, punt 44).

332    Vaststaat in het onderhavige geval dat de Commissie bij het wijzigingsbesluit aan de eerste beschikking een aantal tabellen heeft toegevoegd die niet als bijlage bij die beschikking waren gevoegd, en in verschillende voetnoten van die beschikking de verwijzing naar de nummers van die tabellen heeft gecorrigeerd.

333    Zoals in de punten 47 en 48 hierboven is uiteengezet en uit het onderzoek van het eerste middel in zaak T‑472/09 (zie de punten 63‑108 hierboven) blijkt, voegt het wijzigingsbesluit echter aan de eerste beschikking slechts een aantal tabellen toe die niet als bijlage bij die beschikking waren gevoegd, en corrigeert het slechts in verschillende voetnoten van die beschikking de verwijzing naar de nummers van die tabellen, zonder dat deze wijziging van de punten van de eerste beschikking iets verandert aan de inhoud van het dispositief van die beschikking. Hieruit volgt dat nietigverklaring van het wijzigingsbesluit alleen, verzoekster geen enkel voordeel kan opleveren. Voor het overige staat vast dat, voor zover verzoekster met haar beroep in zaak T‑55/10 van het Gerecht een beslissing wil krijgen die in feite de eerste beschikking betreft, een dergelijke vordering in wezen samenvalt met de in het beroep in zaak T‑472/09 geformuleerde vorderingen.

334    Bijgevolg is het beroep in zaak T‑55/10 niet-ontvankelijk en moet het dus in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

335    Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de kosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien deze onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

336    Aangezien het beroep in zaak T‑472/09 slechts ten dele is toegewezen, zal aan de omstandigheden van de zaak recht worden gedaan door te beslissen dat verzoekster de helft van haar eigen kosten zal dragen. De Commissie zal haar eigen kosten en de helft van de kosten van verzoekster dragen.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De zaken T‑472/09 en T‑55/10 worden gevoegd voor het arrest.

2)      In zaak T‑472/09, SP/Commissie:

–        artikel 2 van beschikking C (2009) 7492 definitief van de Commissie van 30 september 2009 in een procedure op grond van artikel 65 KS (zaak COMP/37.956 – Betonstaal, nieuwe beschikking) wordt nietig verklaard voor zover daarbij aan SP SpA hoofdelijk een geldboete van 14,35 miljoen EUR is opgelegd;

–        het beroep wordt verworpen voor het overige;

–        SP zal de helft van haar eigen kosten dragen;

–        de Commissie zal haar eigen kosten en de helft van de kosten van SP dragen.

3)      In zaak T‑55/10, SP/Commissie:

–        het beroep wordt verworpen;

–        SP wordt verwezen in de kosten.

Martins Ribeiro

Popescu

Berardis

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 december 2014.

ondertekeningen

Inhoud


Toepasselijke bepalingen

1.  Bepalingen van het EKGS-Verdrag

2.  Bepalingen van het EG-Verdrag

3.  Verordening nr. 1/2003

4.  Mededeling van de Commissie betreffende bepaalde aspecten van de behandeling van mededingingszaken als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag

Voorwerp van de gedingen

Voorstelling van verzoekster

Voorgeschiedenis van het geding

Eerste beschikking

Gebeurtenissen na de officiële kennisgeving van de eerste beschikking

Wijzigingsbesluit

Procedure en conclusies van partijen

In rechte

1.  Zaak T‑472/09

De vordering tot non-existentverklaring of tot nietigverklaring van de eerste beschikking

Eerste middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften

Tweede en vierde middel: onbevoegdheid van de Commissie, onjuiste rechtsopvatting ter zake van de rechtsgrondslag van de inbreuk en van de geldboete, bevoegdheidsoverschrijding en misbruik van procedure

– Keuze van de rechtsgrondslag van de eerste beschikking

– Bevoegdheid van de Commissie om na het expireren van het EKGS-Verdrag een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS vast te stellen en te bestraffen op grond van verordening nr. 1/2003

Vijfde middel: schending van artikel 65 KS, ontoereikende motivering en onjuiste opvatting van de feiten

Zesde middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en niet-nakoming van de motiveringsplicht

Zevende middel: onjuiste juridische kwalificatie van de feiten, ongegrondheid van de ten aanzien van verzoekster geformuleerde bezwaren en onjuiste opvatting van de feiten

– Vaststelling van de basisprijs franco Brescia

– Vaststelling van de toeslagen voor extra grootte

– Verkoopvoorwaarden en betalingstermijnen

– Beperking of beheersing van de productie of de afzet

– Het ontwerp van 27 september 1996, de bijeenkomsten van 16 oktober en 17 november 1997 en de overeenkomst van april-mei 1992

– Niet-deelneming van SP aan de studies van het consultancybureau K

Achtste middel: schending van verzoeksters rechten van verdediging

– Eerste onderdeel: ontbreken van een mededeling van nieuwe punten van bezwaar

– Tweede onderdeel: de documenten betreffende de medewerking van Ferriere Nord zijn niet meegedeeld

Vordering tot nietigverklaring van de eerste beschikking wat de geldboete betreft

2.  Zaak T‑55/10

Kosten


* Procestaal: Italiaans.