Language of document : ECLI:EU:C:2015:630

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

E. SHARPSTON

van 24 september 2015 (1)

Gevoegde zaken C‑359/14 en C‑475/14

ERGO Insurance SE, optredend via haar filiaal ERGO Insurance SE Lietuvos filialas

tegen

If P&C Insurance AS, optredend via haar filiaal If P&C Insurance AS filialas

[verzoek van de Vilniaus miesto apylinkės teismas (Litouwen) om een prejudiciële beslissing]

en

AAS Gjensidige Baltic, optredend via haar filiaal AAS „Gjensidige Baltic” Lietuvos filialas

tegen

UAB DK „PZU Lietuva”

[verzoek van het Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (Litouwen) om een prejudiciële beslissing]

„Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bepaling van het toepasselijke recht – Werkingssfeer van Rome I en Rome II – Richtlijn 2009/103/EG – Ongeval veroorzaakt door een trekker met oplegger, waarbij elk van deze voertuigen door een andere verzekeringsmaatschappij was verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid – Ongeval in een andere lidstaat dan de lidstaat waarin de wettelijke-aansprakelijkheidsverzekeringen werden afgesloten”





1.        Een vrachtwagen met oplegger is betrokken bij een verkeersongeval in een lidstaat, maar deze beide voertuigen zijn geregistreerd in een andere lidstaat, waar zij bij twee verschillende verzekeringsmaatschappijen zijn verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid. De verzekeraar van de vrachtwagen (de trekker) betaalt de volledige schadevergoeding die het slachtoffer wegens het ongeval toekomt. Die verzekeraar vordert vervolgens een gedeelte van die betaling terug (een regresactie) van de verzekeraar van de oplegger (de aanhanger).

2.        Met deze verzoeken om een prejudiciële beslissing beogen de twee verwijzende rechterlijke instanties te vernemen of een dergelijke regresactie onder de werkingssfeer valt van Unieregels die het toepasselijke recht in burgerlijke en handelszaken bepalen en, zo ja, welke regels van toepassing zijn. Zaak C‑359/14 is voorgelegd door de Vilniaus miesto apylinkės teismas (arrondissementsrechtbank van de stad Vilnius) en zaak C‑475/14 is voorgelegd door het Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hooggerechtshof van Litouwen). Beide werpen belangrijke vragen op met betrekking tot de werkingssfeer en de uitlegging van Uniewetgeving die collisieregels harmoniseert, namelijk de verordeningen Rome I(2) en Rome II(3). Tevens rijst de vraag, of richtlijn 2009/103/EG(4) in dit kader bijzondere regels introduceert om het toepasselijke recht vast te stellen bij ongevallen met motorrijtuigen.

 Toepasselijke bepalingen

 Het systeem voor de harmonisering van het internationaal privaatrecht in burgerlijke en handelszaken

3.        In het kader van de harmonisering tussen de lidstaten, van het internationaal privaatrecht in burgerlijke en handelszaken stelde het Executieverdrag(5) regels vast met betrekking tot de staat waarvan de rechter bevoegd is kennis te nemen van grensoverschrijdende geschillen en daarover een beslissing te nemen. Dat verdrag werd vervangen door de „Brussel I-verordening”.(6) Om het harmoniseringsproces te vervolgen werd het verdrag van Rome(7) gesloten. De volgende fase was het aannemen van twee verordeningen (bekend als Rome I en Rome II) om te verzekeren dat in een geval van conflicterende rechtsregels in de gehele Europese Unie dezelfde regels worden toegepast bij het aanwijzen van het nationale recht dat op de procedure van toepassing is, ongeacht de lidstaat van de rechter bij wie de zaak wordt aangebracht. Onder de voornaamste doelstellingen van Rome I en Rome II vallen het garanderen van de goede werking van de interne markt, het bevorderen van de voorspelbaarheid van de uitslag van rechtsgedingen, zekerheid omtrent het toepasselijke recht en het vrije verkeer van rechterlijke beslissingen.(8)

4.        Beide verordeningen hebben bepaalde beginselen gemeen, waaronder het doel dat de materiële werkingssfeer en de uitlegging ervan zowel met elkaar als met Brussel I moeten stroken.(9) Het is ook verenigbaar met de twee verordeningen dat andere bepalingen van Unierecht collisieregels vaststellen voor specifieke terreinen.(10)

 Rome I

5.        Rome I is, „[...] in gevallen waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen, van toepassing op verbintenissen uit overeenkomst in burgerlijke en handelszaken”.(11)

6.        De algemene regel is dat overeenkomsten worden beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen.(12)

7.        Wanneer het toepasselijke recht niet door de partijen is gekozen, wordt het recht dat de overeenkomst beheerst in beginsel bepaald door de algemene regels van artikel 4. Artikel 4, lid 1, stelt regels vast voor het bepalen van het toepasselijke recht met betrekking tot bepaalde specifieke typen overeenkomsten. Andere of hybride typen overeenkomsten worden op grond van artikel 4, lid 2, beheerst door het recht van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie van de overeenkomst moet verrichten, haar gewone verblijfplaats heeft. Onder andere omstandigheden wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst is verbonden (artikel 4, leden 3 en 4).

8.        Overige specifieke typen overeenkomsten worden in de artikelen 5 tot en met 8 behandeld. Artikel 7 betreft het toepasselijke recht met betrekking tot verzekeringsovereenkomsten. Artikel 7, lid 3, bepaalt dat voor de in dat lid bedoelde overeenkomsten, de partijen alleen voor bepaalde rechtstelsels overeenkomstig artikel 3 mogen kiezen. Daartoe behoren het recht van het land waar het risico is gelegen op het tijdstip waarop de overeenkomst wordt gesloten [artikel 7, lid 3, onder a)] en het recht van het land waar de polishouder zijn gewone verblijfplaats heeft [artikel 7, lid 3, onder b)]. Artikel 7, lid 4, stelt aanvullende regels vast voor verzekeringsovereenkomsten voor de dekking van risico’s waarvoor een lidstaat een verplichting oplegt om een verzekering af te sluiten.(13)

9.        Het opschrift van artikel 15 luidt „Wettelijke subrogatie”. Het bepaalt het volgende: „Indien een persoon (‚de schuldeiser’) een vordering uit overeenkomst heeft jegens een andere persoon (‚de schuldenaar’) en een derde verplicht is de schuldeiser te voldoen, dan wel deze reeds door de derde op grond van deze verplichting is voldaan, bepaalt het recht dat op de verplichting van de derde van toepassing is, of en in welke mate de derde jegens de schuldenaar de rechten kan uitoefenen die de schuldeiser jegens de schuldenaar had overeenkomstig het recht dat hun betrekkingen beheerst.”

10.      Artikel 16 luidt als volgt: „Indien een schuldeiser een vordering heeft op verscheidene, voor dezelfde schuldvordering aansprakelijke schuldenaren, van wie er één de vordering reeds geheel of ten dele heeft voldaan, dan beheerst het recht dat op de verbintenis van deze schuldenaar jegens de schuldeiser van toepassing is, het recht van regres van deze schuldenaar op de andere schuldenaren. De andere schuldenaren kunnen zich beroepen op de weren die zij tegen de schuldeiser zouden kunnen aanvoeren op grond van het recht dat hun verbintenissen jegens de schuldeiser beheerst.”

 Rome II

11.      Rome II is „in de gevallen waarin tussen de rechtsstelsels van verschillende landen moet worden gekozen, van toepassing op niet-contractuele verbintenissen in burgerlijke en in handelszaken.”(14)

12.      Hoofdstuk II heeft als opschrift: „Onrechtmatige daad”. Artikel 4, lid 1, stelt de algemene regel vast dat „het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht [is] van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen.” Regels voor bijzondere niet-contractuele verbintenissen zijn opgenomen in de artikelen 5 tot en met 12.(15)

13.      Artikel 18 bepaalt dat een slachtoffer een rechtstreekse vordering kan instellen tegen de verzekeraar van degene die aansprakelijk is. Het bepaalt het volgende: „Degene die schade heeft geleden, kan zijn vordering rechtstreeks tegen de verzekeraar van de aansprakelijke persoon instellen, indien het op de niet-contractuele verbintenis toepasselijke recht of het op het verzekeringscontract toepasselijke recht hierin voorziet.”

14.      Bepaalde gemeenschappelijke regels zijn in hoofdstuk V neergelegd, waaronder bepalingen met betrekking tot subrogatie in artikel 19 en vorderingen inzake meervoudige aansprakelijkheid in artikel 20. Die bepalingen komen overeen met de tekst van de artikelen 15 en 16 van Rome I.

 Richtlijn 2009/103

15.      Richtlijn 2009/103 codificeert de richtlijnen betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven. Op grond van de richtlijn dienen voertuigen waarvoor de verplichte motorrijtuigenverzekering geldt, te zijn verzekerd voor autorijden in de gehele Europese Unie. De volgende overwegingen van de considerans van de richtlijn zijn van belang. Volgens overweging 12 vormt de verplichting van de lidstaten om de verzekeringsdekking te waarborgen een belangrijk element ter bescherming van de slachtoffers. Overweging 26 stelt het volgende: „In het belang van de verzekerde moet elke polis tegen betaling van één enkele premie in elke lidstaat de door diens wet voorgeschreven dekking verschaffen, dan wel de dekking die wettelijk is voorgeschreven in de lidstaat waar het voertuig gewoonlijk is gestald, indien laatstgenoemde dekking hoger is.”

16.      Voertuigen worden omschreven als „alle rij- of voertuigen die bestemd zijn om zich anders dan langs spoorstaven over de grond te bewegen en die door een mechanische kracht kunnen worden gedreven, alsmede al dan niet aan de rij- of voertuigen gekoppelde aanhangwagens en opleggers”.(16)

17.      In artikel 3 luidt het algemene beginsel dat iedere lidstaat de nodige maatregelen moet treffen, opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt.(17)

18.      Artikel 14 bepaalt het volgende:

„De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat alle polissen in het kader van de verplichte wettelijke aansprakelijkheidsverzekering met betrekking tot de deelneming van voertuigen aan het verkeer:

a)      tegen betaling van één enkele premie en gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst dekking verschaffen voor het gehele grondgebied van de Gemeenschap, met inbegrip van de perioden waarin het voertuig zich, gedurende de looptijd van de overeenkomst, in een andere lidstaat bevindt; en

b)      tegen betaling van diezelfde premie, in elke lidstaat de bij diens wet voorgeschreven dekking verschaffen, dan wel de dekking die wettelijk is voorgeschreven in de lidstaat waar het voertuig gewoonlijk is gestald, indien laatstgenoemde dekking hoger is.”

 Litouws recht

19.      Artikel 16 van wet nr. 1X-378 van 14 juni 2001 inzake de verplichte wettelijke aansprakelijkheidsverzekering waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, heeft als opschrift „Beginselen van schadevergoeding”. Op grond van artikel 16, lid 1, is de verantwoordelijke verzekeraar of het Bureau verplicht om schadevergoeding te betalen als de gebruiker van het motorrijtuig wettelijk aansprakelijk is voor schade die is berokkend aan een derde. De schadevergoeding wordt uitbetaald in overeenstemming met de wetgeving tot regeling van de verplichte wettelijke aansprakelijkheidsverzekering waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven van de staat waar het verkeersongeval plaatsvond. Overeenkomstig artikel 16, lid 5, is de algemene regel dat de schade die is veroorzaakt door een aanhanger wordt vergoed op grond van de verzekeringsovereenkomst waarbij de trekker was gedekt, indien de twee voertuigen ten tijde van het verkeersongeval aan elkaar waren gekoppeld. Op grond van de overeenkomst waarbij de aanhanger was gedekt, wordt slechts vergoeding betaald indien de twee voertuigen losgekoppeld raakten en de gebruiker van de aanhanger wettelijk aansprakelijk is voor de veroorzaakte schade.

 Duits recht

20.      De verwijzende rechter in zaak C‑475/14 legt uit dat in het Litouwse recht en het Duitse recht verschillende beginselen gelden met betrekking tot het toewijzen van aansprakelijkheid aan de verzekeraar van de trekker en aan de verzekeraar van de aanhanger in gevallen waarin de schade bij een verkeersongeval wordt veroorzaakt door een dergelijke combinatie van voertuigen. Onder het Litouwse recht gelden de hierboven uiteengezette regels. Onder het Duitse recht dienen de verzekeraar van de trekker en van de aanhanger ieder vijftig procent van de schade die door de gecombineerde voertuigen is veroorzaakt, te vergoeden – ongeacht of de aanhanger tijdens het ongeval losgekoppeld raakte van de trekker –, tenzij de verzekerde partijen anders overeen zijn gekomen.(18) Daarnaast bestaan er verschillen tussen het Litouwse en het Duitse recht met betrekking tot de termijnen waarbinnen een regresvordering kan worden ingediend.

 Feiten, procesverloop en prejudiciële vragen

 Zaak C‑359/14

21.      Op 1 september 2011 raakte in de omgeving van Mannheim (Duitsland) een vrachtwagen met een daaraan vastgemaakte oplegger tijdens het keren in een smalle straat van de weg en kantelde, waarbij een schade werd veroorzaakt van 2 247,45 EUR (7 760,02 LTL). De politie van Cochem (Duitsland) heeft vastgesteld dat de bestuurder van de vrachtwagen verantwoordelijk was voor het ongeval en aansprakelijk voor de veroorzaakte schade. Ten tijde van het ongeval was de wettelijke aansprakelijkheid van de eigenaar of rechtmatige gebruiker van de vrachtwagen gedekt door de verplichte aansprakelijkheidsverzekering die was afgesloten bij ERGO SE (hierna: „ERGO”), terwijl de oplegger was verzekerd bij een filiaal van If P&C Insurance AS (hierna: „If P&C”). Beide verzekeringsmaatschappijen oefenen hun activiteiten gewoonlijk uit in Litouwen. ERGO heeft de schade van het ongeval vergoed. Daarna heeft zij in Litouwen een vordering in rechte ingesteld, waarbij zij betoogde dat If P&C hoofdelijk aansprakelijk is voor vergoeding van de geleden schade.

22.      De Vilniaus miesto apylinkės teismas zet uiteen dat het hooggerechtshof van Litouwen heeft geoordeeld dat de rechtsbetrekking tussen de verzekeraar van een trekker en de verzekeraar van een aanhanger contractueel van aard is in een geval waarin de vraag aan de orde is of eerstgenoemde verzekeraar een recht van regres heeft op laatstgenoemde. De verwijzende rechter twijfelt evenwel aan die zienswijze, aangezien de begrippen contractuele en niet-contractuele verhouding in het Unierecht autonome begrippen zijn. Voorts is geen sprake van een schriftelijke of mondelinge overeenkomst tussen de twee verzekeraars. In dergelijke omstandigheden is het ook onduidelijk of het recht dat in onderhavige zaak van toepassing is (Duits recht of Litouws recht) moet worden vastgesteld in overeenstemming met Rome II.

 Zaak C‑475/14

23.      Op 21 januari 2011 vond in Duitsland een verkeersongeval plaats, waarbij een vrachtwagen met oplegger schade veroorzaakte aan eigendom van een derde. Ten tijde van het ongeval werd de wettelijke aansprakelijkheid van de eigenaar of rechtmatige gebruiker van de vrachtwagen gedekt door het Litouwse filiaal van AAS Gjensidige Baltic (hierna: „Gjensidige Baltic”), terwijl de oplegger was verzekerd bij UAB DK PZU Lietuva (hierna: „UAB”). De Duitse vertegenwoordigers van het slachtoffer stelden een vordering in en Gjensidige Baltic heeft een schadevergoeding van 1 254,36 EUR (4 331,05 LTL) uitgekeerd. Gjensidige Baltic heeft toen geprobeerd om de helft van die schadevergoeding, namelijk 672,02 EUR (2 165,53 LTL), te verhalen op de verzekeraar van de vrachtwagen. Een geschil ontstond met betrekking tot het recht (Duits dan wel Litouws) dat van toepassing is op het regresrecht van Gjensidige Baltic alsook over de vraag of die verzekeraar alleen of hoofdelijk met UAB aansprakelijk is.

24.      De arrondissementsrechtbank van de stad Vilnius heeft de vordering van Gjensidige Baltic toegewezen. Zij heeft geoordeeld dat, aangezien de door het verkeerongeval veroorzaakte schade intrad in Duitsland, Duits recht van toepassing was op de niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit de onrechtmatige daad, in overeenstemming met artikel 4, lid 1, van Rome II. Het Vilniaus apygardos teismas (gerechtshof Vilnius) heeft dat vonnis vernietigd. Gjensidige Baltic heeft daarop een beroep in cassatie ingesteld bij het hooggerechtshof van Litouwen. Laatstgenoemde is van oordeel dat het geding voornamelijk betrekking heeft op de vraag hoe de verhouding tussen de verzekeraar van de trekker en die van de aanhanger moet worden gecategoriseerd en welk recht (Duits dan wel Litouws) op die verhouding van toepassing is.

25.      De verwijzende rechter acht het van belang dat wordt nagegaan of artikel 14, onder b), van richtlijn 2009/103 niet alleen in gevallen betreffende de bescherming van slachtoffers van verkeersongevallen moet worden beschouwd als een regel voor de vaststelling van het toepasselijke recht, maar tevens bij een regresvordering van een verzekeraar in het geval van een verkeersongeval waarbij een aan elkaar gekoppelde trekker en aanhanger betrokken is.

26.      In verband hiermee zijn aan het Hof in deze twee zaken de volgende prejudiciële vragen gesteld.

In zaak C‑359/14 vraagt de Vilniaus miesto apylinkės teismas het volgende:

„1)      Moet artikel 4, lid 4, van [Rome I], waarin is bepaald dat ‚[i]ndien het toepasselijke recht niet overeenkomstig lid 1 of lid 2 kan worden vastgesteld, de overeenkomst wordt beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst verbonden is’, aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding het Duitse recht moet worden toegepast?

2)      Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet het beginsel dat is neergelegd in artikel 4 van [Rome II] aldus worden uitgelegd dat het op het geschil tussen de verzekeraar van de vrachtwagen en de verzekeraar van de oplegger toepasselijke recht, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, moet worden bepaald overeenkomstig het recht van het land waar de door het verkeersongeval veroorzaakte schade is ingetreden?”

In zaak C‑475/14 vraagt het Lietuvos Aukščiausiasis Teismas het volgende:

„1)      Stelt artikel 14, onder b), van [richtlijn 2009/103] een collisieregel vast, die ratione personae niet alleen moet worden toegepast op de slachtoffers van verkeersongevallen, maar ook op de verzekeraars van het voertuig dat verantwoordelijk is voor de schade die bij het ongeval werd veroorzaakt, opdat het voor hen geldende recht kan worden vastgesteld, en gaat het hier om een bijzondere bepaling met betrekking tot de regels over geldend recht, zoals neergelegd in [Rome I en Rome II?]

2)      Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet worden nagegaan of de rechtsbetrekkingen tussen de verzekeraars in onderhavige zaak vallen onder het begrip ‚contractuele verbintenissen’ in de zin van artikel 1, lid 1, van [Rome I]. Indien de rechtsbetrekkingen tussen de verzekeraars onder het begrip ‚contractuele verbintenissen’ vallen, is dan de vraag van belang of die betrekkingen vallen onder de categorie van verzekeringsovereenkomsten (rechtsbetrekkingen) en of het daarvoor geldende recht moet worden vastgesteld in overeenstemming met artikel 7 van [Rome I].

3)      Indien de eerste twee vragen ontkennend worden beantwoord, is het van belang dat wordt nagegaan of, ingeval van een vordering tot regres, de rechtsbetrekkingen tussen de verzekeraars van aan elkaar gekoppelde voertuigen vallen onder het begrip ‚niet-contractuele verbintenissen’ in de zin van [Rome II] en of deze betrekkingen, met het oog op de vaststelling van het toepasselijke recht overeenkomstig artikel 4, lid 1, van [Rome II], moeten worden beschouwd als afgeleide rechtsbetrekkingen die voortvloeien uit het verkeersongeval (onrechtmatige daad). Moeten, in een geval zoals in onderhavige zaak, de verzekeraars van aan elkaar gekoppelde voertuigen worden beschouwd als schuldenaren die aansprakelijk zijn voor dezelfde vordering in de zin van artikel 20 van [Rome II] en moet het recht dat op de betrekkingen tussen beide van toepassing is, worden bepaald in overeenstemming met die regel [?]”

27.      In zaak C‑359/14 zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door ERGO, If P&C, de regeringen van Duitsland en Litouwen en door de Europese Commissie. Ook in zaak C‑475/14 zijn schriftelijke opmerkingen ingediend, en wel door Gjensidige Baltic, Litouwen en de Commissie. De twee zaken zijn gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest. Er is echter niet verzocht om een terechtzitting en er is er ook geen gehouden.

 Analyse

 Opmerking vooraf

28.      If P&C en de Litouwse regering merken op dat Litouwen partij is bij het verdrag van ‘s-Gravenhage inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg.(19) Artikel 2, lid 5, van dat verdrag stelt echter dat het voor zover het verzekeringsmaatschappijen betreft niet van toepassing is op regresvorderingen en subrogatie. Het verdrag is derhalve niet van belang voor het vaststellen van het recht dat in casu van toepassing is.

 Richtlijn 2009/103

29.      In zaak C‑475/14 wenst het Lietuvos Aukščiausiasis Teismas met zijn eerste vraag te vernemen of artikel 14, onder b), van richtlijn 2009/103 een bijzondere collisieregel vaststelt voor regresvorderingen. Die vraag is evenzeer van belang voor zaak C‑359/14, waarin de Vilniaus miesto apylinkės teismas die vraag niet stelde.

30.      Gjensidige Baltic betoogt dat artikel 14, onder b), een dergelijke lex specialis vaststelt.

31.      Daar ben ik het niet mee eens.

32.      Uit de tekst en de doelstellingen van de richtlijn blijkt duidelijk dat artikel 14, onder b), geen bijzondere regels stelt voor het bepalen van het recht dat van toepassing is op een regresvordering tussen verzekeraars.

33.      Ten eerste, zoals de Commissie terecht opmerkt, harmoniseert de richtlijn geen regels voor het bepalen van het recht dat van toepassing is in geschillen inzake ongevallen met motorrijtuigen. Het algemene oogmerk van de verordening is eerder de bescherming van de slachtoffers van ongevallen door te waarborgen dat sprake is van een verzekeringsdekking.(20)

34.      Ten tweede dient het bepaalde onder a) en onder b) van artikel 14 tezamen te worden gelezen. Met betrekking tot verzekeringspolissen voor voertuigen vereist artikel 14 dat de lidstaten waarborgen dat tegen betaling van één enkele premie dekking wordt verschaft voor het gehele grondgebied van de Europese Unie gedurende de looptijd van de overeenkomst, alsmede dat tegen betaling van deze premie, in elke lidstaat de bij diens wet voorgeschreven dekking wordt verschaft, dan wel de dekking die wettelijk is voorgeschreven in de lidstaat waar het voertuig gewoonlijk is gestald, indien laatstgenoemde dekking hoger is.(21) De tekst handelt uitsluitend over de geografische strekking en het dekkingsniveau dat de verzekeraar is verplicht te verschaffen om een passende bescherming van slachtoffers van verkeersongevallen te waarborgen.

35.      Het is dus niet mogelijk om de draagwijdte van de tekst zo op te rekken als zou hij een bijzondere regel geven voor het vaststellen van het toepasselijke recht in geschillen tussen verzekeringsmaatschappijen over regresvorderingen. Kortom, in de tekst noch in het doel van de richtlijn is steun te vinden voor een dergelijke uitlegging.

 Algemene opmerkingen met betrekking tot Rome I en Rome II

36.      De partijen hebben een verschillende opvatting met betrekking tot de vraag of het recht dat van toepassing is op de regresvordering moet worden bepaald aan de hand van de regels van Rome I of Rome II. In wezen verschillen hun standpunten naar gelang zij van mening zijn dat de regresvordering voortkomt uit een contractuele verhouding (de verzekeringsovereenkomsten) dan wel een niet-contractuele verhouding (het verkeersongeval).

37.      In zaak C‑359/14 betogen drie partijen (If P&C, Duitsland en de Commissie) dat, aangezien de regresvordering is ontstaan uit en verband houdt met a) de overeenkomst tussen de polishouder en de verzekeraar van de trekker, en b) de overeenkomst tussen de polishouder en de verzekeraar van de aanhanger, de regresvordering van contractuele aard is. Volgens hen moet het toepasselijke recht dus worden vastgesteld aan de hand van Rome I en zijn de Litouwse regels van toepassing. If P&C is van mening dat de kwestie wordt beheerst door artikel 7 van Rome I, dat in het bijzonder over verzekeringsovereenkomsten gaat. Duitsland voert aan dat artikel 16 van Rome I, betreffende vorderingen inzake meervoudige aansprakelijkheid, van toepassing is.

38.      De Commissie wijst erop dat in het kader van artikel 5 van het Executieverdrag het begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad” „een restbegrip” is, aangezien het aan de orde komt nadat „verbintenissen uit overeenkomst” in beschouwing zijn genomen. De Commissie voert aan dat de vordering van de verzekeraar binnen de werkingssfeer van de artikelen 15 en 16 van Rome I valt. Uit artikel 16 (inzake hoofdelijke schuldenaren) volgt dat indien een schuldeiser een vordering heeft op verscheidene, voor dezelfde schuldvordering aansprakelijke schuldenaren, de schuldenaren zelf niet tot elkaar in een contractuele verhouding hoeven te staan. Een situatie waarbij meervoudige aansprakelijkheid in het geding is, valt derhalve binnen de werkingssfeer van Rome I wanneer sprake is van een contractuele verhouding tussen iedere schuldenaar en diens schuldeiser.

39.      ERGO voert aan dat Rome II van toepassing is. Het verkeersongeval geeft aanleiding tot een niet-contractuele verhouding tussen de dader en het slachtoffer. Op grond van artikel 4, lid 1, van Rome II is het Duitse recht derhalve het toepasselijke recht en wordt de regresvordering beheerst door de regels inzake meervoudige aansprakelijkheid van artikel 20 van Rome II. De Litouwse regering betoogt dat het begrip niet-contractuele verbintenissen ruim dient te worden uitgelegd en dat de verhouding tussen verzekeraars dichter in de buurt komt van een niet-contractuele verhouding.

40.      In zaak C‑475/14 voert Gjensidige Baltic aan dat de rechtsbetrekking tussen de verzekeraars van de trekker en van de aanhanger voortkomt uit het verkeersongeval en derhalve valt onder Rome II. Artikel 20 (aangaande de meervoudige aansprakelijkheid van schuldenaren) van die verordening bepaalt derhalve het recht dat van toepassing is op de regresvordering tussen de verzekeraars. Litouwen en de Commissie zijn dezelfde onderscheiden mening toegedaan als in zaak C‑359/14.

41.      Komt een regresvordering van een verzekeraar van een trekker tegen een verzekeraar van een aanhanger voort uit een verbintenis uit overeenkomst of uit een niet-contractuele verbintenis? De volgende punten lijken in ieder geval niet te worden betwist.

42.      Ten eerste bevat Rome I geen definitie van het begrip „verbintenissen uit overeenkomst”.

43.      Ten tweede dient de materiële werkingssfeer van Rome I en Rome II consistent te zijn met elkaar en met Brussel I.(22)

44.      Ten derde wordt het Hof hier de vraag gesteld of de regels van Rome I en Rome II het recht bepalen dat van toepassing is op een situatie waarin twee of meer verzekeraars op grond van de onderscheiden verzekeringsovereenkomsten gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk zouden kunnen zijn voor het betalen van schadevergoeding aan een slachtoffer dat schade heeft geleden door een onrechtmatige daad van de polishouder, en één verzekeraar de gehele schadevergoeding heeft uitgekeerd en een bijdrage eist van de andere(n). Hoewel de rechtspraak inzake Brussel I betreffende rechtsmacht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen niet automatisch kan worden toegepast, kan het Hof toch op die rechtspraak steunen.

45.      Naar mijn mening zijn volgende, aan de rechtspraak inzake Brussel I ontleende beginselen van belang.

46.      Ten eerste moeten de begrippen „verbintenissen uit overeenkomst” en „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in artikel 5, punten 1 respectievelijk 3, van Brussel I autonoom worden uitgelegd door te verwijzen naar de opzet en de doelstellingen van die verordening.(23) Hetzelfde moet gelden voor de begrippen „verbintenissen uit overeenkomst” in Rome I en „niet-contractuele verbintenissen” in Rome II.

47.      Vervolgens zij eraan herinnerd dat, voor zover Brussel I het Executieverdrag vervangt, de uitlegging door het Hof van de bepalingen van laatstgenoemd verdrag ook geldt voor de bepalingen van Brussel I.(24)

48.      Voorts staat vast dat het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, onder a), van Brussel I vereist dat sprake is van een vrijwillig aangegane juridische verbintenis van een persoon jegens een andere waarop de vordering van de verzoeker is gebaseerd.(25) Het begrip „verbintenis[sen] uit overeenkomst” in Rome I zou derhalve dezelfde grondslag moeten hebben.

49.      Ten slotte ziet het begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van Brussel I op elke vordering die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, onder a), van die verordening.(26) Zoals de Commissie terecht opmerkt is het begrip niet-contractuele verbintenissen een restbegrip. Bij het trekken van de scheidslijn tussen verbintenissen uit overeenkomst die worden beheerst door Rome I en niet-contractuele verbintenissen die worden beheerst door Rome II, zou dezelfde logica moeten worden toegepast.

50.      Als eerste zal ik daarom nagaan of de regresvordering van een verzekeraar in wezen contractueel van aard is. Alleen als zij niet precies in die categorie past, moet zij als niet-contractueel worden beschouwd.

 Rome I

51.      In zaak C‑359/14 vraagt de verwijzende rechter of uit artikel 4, lid 4, van Rome I volgt dat in het hoofdgeding het Duitse recht moet worden toegepast (vraag 1). In zaak C‑475/14 wenst de verwijzende rechter te vernemen of de rechtsbetrekkingen tussen de verzekeraars van onderscheidenlijk de vrachtwagen en de oplegger aanleiding geven tot contractuele verbintenissen in de zin van artikel 1 van Rome I. Indien dit het geval is, wil hij weten of het toepasselijke recht moet worden vastgesteld in overeenstemming met artikel 7 van Rome I (vraag 2).

52.      Uit de verwijzingsbeslissingen blijken twee zaken duidelijk. Ten eerste is in geen van beide zaken sprake van een overeenkomst tussen de twee verzekeraars. Er is dus niets waarop de bepalingen omtrent keuzevrijheid in artikel 3 en de regels met betrekking tot het toepasselijke recht wanneer geen keuze wordt gemaakt in artikel 4 van Rome I, van toepassing kunnen zijn; en artikel 7 is evenmin van belang. Ten tweede is het boven alle twijfel verheven dat er verzekeringsovereenkomsten bestaan tussen de polishouder van de trekker en de polishouder van de aanhanger en de respectievelijke verzekeraars.

53.      Uit zaak C‑359/14 noch uit zaak C‑475/14 blijkt dat die overeenkomsten worden beheerst door het Litouwse recht. Voor zover het nodig is het op de verzekeringsovereenkomsten toepasselijke recht vast te stellen, dient dat te gebeuren in overeenstemming met de artikelen 3, 4 en/of 7. Al is het uiteindelijk de nationale rechter die hierover gaat, wijzen de aan het Hof overgelegde stukken erop dat dit waarschijnlijk het Litouwse recht is.(27)

54.      Wat de regresvordering van de verzekeraar betreft, ben ik niettemin van mening dat het toepasselijke recht moet worden vastgesteld in overeenstemming met de regels van Rome I, en wel om de volgende redenen.

55.      Artikel 1, lid 1, van Rome I luidt: „[d]eze verordening is, in gevallen waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen, van toepassing op verbintenissen uit overeenkomst in burgerlijke en handelszaken”. Onder deze bewoordingen kunnen situaties zoals in de hoofdgedingen vallen.

56.      Artikel 5, punt 1, onder a) van Brussel I(28) luidt lichtelijk anders, namelijk „[...] ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst [...]” („matters relating to a contract”). De materiële werkingssfeer van maatregelen inzake de harmonisatie van internationaal privaatrecht in burgerlijke en handelszaken dient evenwel consistent te zijn.(29) De betekenis die moet worden gegeven aan de woorden „verbintenissen uit overeenkomst” („contractual obligations”) in artikel 1, lid 1, van Rome I, bepaalt de materiële werkingssfeer van die verordening. Het is daarom gerechtvaardigd steun te zoeken in de rechtspraak over Brussel I.

57.      Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 5, punt 1, onder a), van Brussel I niet vereist dat een overeenkomst is gesloten, maar voor de toepassing van dat artikel is het echter wel noodzakelijk dat het bestaan van een verbintenis wordt vastgesteld, aangezien de bevoegdheid van de nationale rechter op grond van deze bepaling wordt bepaald door de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. De bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 1, onder a), „vereist dat er sprake is van een vrijwillig aangegane juridische verbintenis van een persoon jegens een andere waarop de vordering van de verzoeker is gebaseerd”.(30) Die bepaling uitleggen zonder een dergelijk vereiste te stellen zou verder gaan dan de situaties waarop Brussel I ziet.

58.      Naar mijn mening is hier voldaan aan die criteria om vast te stellen of er sprake is van een „verbintenis uit overeenkomst” („matter relating to a contract”) [hetgeen noodzakelijkerwijs betekent dat sprake is van „verbintenissen uit overeenkomst” („contractual obligations”)]. Elke verzekeraar is onderworpen aan een overeenkomst met zijn polishouder, die aanleiding geeft tot wederzijdse verplichtingen. Tot de verplichtingen van de verzekeraar behoort het bieden van dekking tegen wettelijke aansprakelijkheid aan de polishouder. Tot de verplichtingen van de polishouder behoort het betalen van de verzekeringspremie. Niets wijst erop dat die verplichtingen niet vrijelijk door de ene partij jegens de andere zijn aangegaan. Kortom, voor zover het die partijen betreft, gaat het duidelijk om „verbintenissen uit overeenkomst” („matters relating to a contract” c.q. „contractual obligations”).

59.      Om de vorderingen tot schadevergoeding die in de hoofdgedingen centraal staan, te categoriseren, zou het nu nuttig kunnen zijn om de betrekkingen tussen de verschillende betrokken partijen abstracter te onderzoeken.

60.      Laten wij ons voorstellen dat er een verkeersongeval plaatsvindt waarbij een trekker en een aanhanger betrokken zijn. Door het ongeval wordt schade berokkend aan een slachtoffer dat op geen enkele manier schuld heeft aan het ongeval. A is de polishouder van de trekker, B de polishouder van de aanhanger, X het slachtoffer van het verkeersongeval, C de verzekeraar van de trekker en D de verzekeraar van de aanhanger. A en B hebben de schade en het letsel die X zijn berokkend, veroorzaakt en/of zijn er aansprakelijk voor. X heeft derhalve een niet-contractuele vordering uit onrechtmatige daad op A en B.

61.      A en B staan allebei in een contractuele verhouding tot hun respectievelijke verzekeraars C en D. Op grond van die overeenkomsten wordt aan X een schadevergoeding betaald. Zelfs als X rechtstreeks door C en/of D wordt betaald is er echter geen contractuele verhouding tussen X enerzijds en C en/of D anderzijds. Het verkeersongeval en de vorderingen op grond van de verzekeringspolissen zijn gebeurtenissen die resulteren in de betalingsverplichting.

62.      Of de betaling plaatsvindt aan de polishouders (A en B) of rechtstreeks aan het slachtoffer X is een overweging die niet van belang is. Aangezien de betalingsverplichting haar grondslag vindt in de overeenkomst, kan de identiteit van de ontvanger van de betaling (of het nu de polishouder, het slachtoffer of de verzekeraar van de trekker is) de aard van de verplichting niet veranderen. Het zwaartepunt van de verplichting tot schadeloosstelling bevindt zich dus eerder in de verbintenis uit overeenkomst (van de verzekeraar om de polishouder schadeloos te stellen) dan in niet-contractuele verbintenissen tussen de dader en het slachtoffer die voortkomen uit het verkeersongeval. Als de dader niet verzekerd zou zijn, zou hij zelf op grond van onrechtmatige daad verplicht zijn het slachtoffer de berokkende schade te vergoeden. Bij gebreke van een overeenkomst tot het bieden van dekking, zouden de verzekeringsmaatschappijen geen enkele verplichting hebben. Hieruit volgt dat de regresvordering van de ene verzekeraar tegen de andere (in mijn voorbeeld C tegen D) haar basis in de verzekeringsovereenkomsten vindt, derhalve innig verbonden is met de verbintenissen uit overeenkomst van de twee verzekeraars jegens hun onderscheiden polishouders en dientengevolge onder Rome I valt.

63.      Werpen de artikelen 15 („Wettelijke subrogatie”) en 16 („Hoofdelijke schuldenaars”) enig nader licht op de vraag of het op de regresvordering toepasselijke recht onder Rome I valt?

64.      Naar mijn mening is dat niet het geval.

65.      In artikel 15 is voorzien dat het recht dat van toepassing is op de verplichting van de derde om een schuldeiser schadeloos te stellen, bepaalt of en in welke mate de derde jegens de schuldenaar de rechten kan uitoefenen die de schuldeiser jegens de schuldenaar had overeenkomstig het recht dat hun betrekkingen beheerst. Artikel 16 betreft situaties waarin een schuldeiser een vordering heeft op meerdere, voor dezelfde schuldvordering aansprakelijke schuldenaren.

66.      Om te beginnen merk ik op dat het feit dat die bepalingen ook terug te vinden zijn in de artikelen 19 en 20 van Rome II erop wijst dat zij niet de doorslag kunnen geven bij het vaststellen van wat contractueel is (en dus wordt beheerst door Rome I) en wat niet-contractueel is (en wordt beheerst door Rome II).(31)

67.      Helaas wordt nergens in de considerans van Rome I de herkomst van de artikelen 15 en 16 of het doel van die bepalingen uitgelegd. De bewoordingen van artikel 15 van Rome I zijn vergelijkbaar met die van artikel 13, lid 1, van het verdrag van Rome. Het rapport van Giuliano en Lagarde vermeldt dat „‚subrogatie’ in de rechten van de schuldeiser van rechtswege plaats [heeft] ten behoeve van degene die, met of voor anderen tot voldoening van een schuld gehouden, belang had deze te voldoen” en dat, aangezien het verdrag slechts van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, die regel is beperkt tot rechten die contractueel van aard zijn.(32) De auteurs van het rapport leggen uit dat de regels inzake subrogatie niet van toepassing zijn op de wettelijke subrogatie wanneer de te betalen schuld het gevolg is van een onrechtmatige daad (bijvoorbeeld de subrogatie van de schadeverzekeraar in de rechten van de verzekerde tegen degene die de schade heeft veroorzaakt). Een situatie van wettelijke subrogatie kan zich gebruikelijker voordoen wanneer een schuldeiser een lening onder borg verstrekt aan een schuldenaar. Als de borg (de derde persoon) de schuldeiser voor het geheel van de schuld betaalt, treedt hij in de plaats van (vervangt hij) de schuldeiser en heeft hij een vordering op de schuldenaar.

68.      De situatie in beide nationale hoofdgedingen is echter niet zo eenvoudig als die van een schuldeiser, een schuldenaar en een borg.

69.      Artikel 16 van Rome I verzekert de continuïteit van het toepasselijke recht wanneer sprake is van hoofdelijke schuldenaren in het kader van verbintenissen uit overeenkomst. Het biedt echter geen houvast om vast te stellen of een bepaalde oorspronkelijke verbintenis een verbintenis uit overeenkomst is dan wel niet-contractueel is.

70.      Naar mijn mening werpt derhalve geen van beide bepalingen nader licht op de vraag of de regresvordering binnen de werkingssfeer van Rome I valt.

71.      Op basis van de analyse die ik hierboven heb uiteengezet, kom ik tot de conclusie dat wanneer twee of meer verzekeraars gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk zijn om een slachtoffer dat verlies of schade heeft geleden of letsel heeft opgelopen door een onrechtmatige daad of een onrechtmatig nalaten van hun polishouder(s), te vergoeden, en een verzekeraar deze vergoeding heeft betaald en een bijdrage eist van de andere(n), de verbintenis van de verzekeraar om de polishouder schadeloos te stellen of het slachtoffer namens de polishouder schadevergoeding te betalen, moet worden aangemerkt als zijnde uit overeenkomst in de zin van Rome I. De omstandigheid dat de verzekeraar het bedrag rechtstreeks aan het slachtoffer betaalt of een verzekeraar een bedrag aan een andere verzekeraar betaalt om aan dat bedrag bij te dragen, laat de contractuele aard van de verbintenis om de vergoeding te betalen, onverlet. Het toepasselijke recht moet derhalve worden vastgesteld aan de hand van Rome I.

 Rome II

72.      Ik ben tot de conclusie gekomen dat de regresvordering van de verzekeraar onder Rome I valt. Strikt genomen is het derhalve niet nodig om Rome II onder de loep te nemen. Voor de goede orde zal ik dit toch kort doen.

73.      Naar mijn mening valt de regresvordering van de verzekeraar om de volgende redenen niet onder werkingssfeer van artikel 1, lid 1, van Rome II.

74.      In de eerste plaats vormen niet-contractuele verbintenissen een restcategorie. Uit mijn analyse in de punten 58 tot en met 62 en uit mijn conclusie in punt 71 hierboven volgt dat dat de hoofdgedingen verbintenissen uit overeenkomst betreffen. Artikel 1, lid 1, van Rome II kan derhalve niet van toepassing zijn.

75.      In de tweede plaats kan niet aan de hand van de algemene categorie van niet-contractuele verbintenissen in artikel 4 van Rome II het toepasselijke recht worden vastgesteld. Dat is zo, omdat er geen sprake is van een schadebrengend feit dat zich heeft voorgedaan tussen de verzekeraar van de trekker en de verzekeraar van de aanhanger. De verzekeraar van de trekker heeft geen schade toegebracht aan de verzekeraar van de aanhanger, noch heeft laatstgenoemde schade toegebracht aan eerdergenoemde. Bijgevolg is er geen sprake van niet-contractuele verbintenissen tussen de twee verzekeraars. Hoewel het klopt dat het verkeersongeval en de daardoor aan het slachtoffer veroorzaakte schade hebben geleid tot de vordering(en) op grond van de verzekeringsovereenkomst(en), speelden de verzekeraars daarbij geen hoofdrol en staan zij op afstand ervan. Hun enige band bestaat in de verbintenissen in hun verzekeringsovereenkomst(en) met hun respectievelijke polishouder(s).(33) Volgens vaste rechtspraak „[...] kan pas van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad worden gesproken wanneer een oorzakelijk verband is komen vast te staan tussen de schade en het feit waaruit die schade is voortgekomen”.(34)

76.      In de derde plaats valt de regresvordering van de verzekeraar niet onder een van de categorieën niet-contractuele verbintenissen die worden geregeld door de artikelen 5 tot en met 12 van Rome II.

77.      Wat dient te worden opgemerkt betreffende artikel 18, dat voorziet in rechtskeuze wanneer „degene die schade heeft geleden” (dat wil zeggen het slachtoffer) een rechtstreekse vordering wenst in te stellen tegen de verzekeraar van de dader „[...] indien het op de niet-contractuele verbintenis toepasselijke recht of het op het verzekeringscontract toepasselijke recht hierin voorziet”?

78.      Terwijl geen enkele overweging van de considerans licht werpt op de betekenis van artikel 18, kan de toelichting op het voorstel van de Commissie met betrekking tot artikel 14 (dat later artikel 18 werd) hierbij van nut zijn. Daarin staat het volgende te lezen: „Artikel 14 bepaalt welk recht van toepassing is op de vraag of de benadeelde een rechtstreekse vordering mag instellen tegen de verzekeraar van de persoon die aansprakelijk wordt gesteld. De voorgestelde regel voorziet in een redelijk evenwicht tussen de betrokken belangen, aangezien de benadeelde wordt beschermd door hem een keuze te bieden en deze keuze tegelijk wordt beperkt tot de twee rechtsstelsels waarvan de verzekeraar terecht moest verwachten dat zij van toepassing waren, namelijk het recht dat van toepassing is op de niet-contractuele verbintenis en het recht dat van toepassing is op het verzekeringscontract. De omvang van de verplichtingen van de verzekeraar wordt in elk geval beheerst door het recht dat van toepassing is op het verzekeringscontract. Zoals bij artikel 7 betreffende milieu-inbreuken, zal de gehanteerde formulering voorkomen dat er twijfel rijst ingeval het slachtoffer zijn keuzerecht niet heeft uitgeoefend.”

79.      Mij lijkt het dat artikel 18 niets meer doet dan het slachtoffer de mogelijkheid geven om rechtstreeks een procedure in te stellen tegen de verzekeraar (in plaats van tegen de dader), terwijl het de basiskenmerken van de situatie onverlet laat. Of het slachtoffer een vordering kan instellen tegen degene die de schade heeft veroorzaakt, zal worden beheerst door het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen. Of de verzekeraar wettelijk verplicht is schadevergoeding te betalen in de plaats van degene die de schade heeft veroorzaakt, zal afhangen af van de voorwaarden van de verzekeringsovereenkomst, zoals uitgelegd volgens het recht dat op de overeenkomst van toepassing is.

80.      Dit bevestigt mijn opvatting dat Rome II niet van toepassing is en dat dientengevolge de regels met betrekking tot meervoudige aansprakelijkheid van artikel 20 niet van belang zijn voor het vaststellen van het toepasselijke recht in de zaken C‑359/14 en C‑475/14.

 Conclusie

81.      In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging de door de Vilniaus miesto apylinkės teismas in zaak C‑359/14 en door het Lietuvos Aukščiausiasis Teismas in zaak C‑475/14 gestelde prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:

„–      Artikel 14, onder b), van richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid stelt geen bijzondere regel vast voor het vaststellen van het toepasselijke recht.

–        Wanneer twee of meer verzekeraars gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk zijn om een slachtoffer dat verlies of schade heeft geleden of letsel heeft opgelopen door een onrechtmatige daad of onrechtmatig nalaten van hun polishouder(s), te vergoeden, en een verzekeraar deze vergoeding heeft betaald en een bijdrage eist van de andere(n), moet de verbintenis van de verzekeraar om de polishouder schadeloos te stellen of het slachtoffer namens de polishouder schadevergoeding te betalen, worden aangemerkt als zijnde uit overeenkomst in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I). De omstandigheid dat de verzekeraar het bedrag rechtstreeks aan het slachtoffer betaalt of een verzekeraar een bedrag aan een andere verzekeraar betaalt om aan dat bedrag bij te dragen, laat de contractuele aard van de verbintenis om vergoeding te betalen, onverlet. Het toepasselijke recht dient derhalve te worden vastgesteld aan de hand van Rome I.”


1 – Oorspronkelijke taal: Engels.


2 – Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB L 177, blz. 6).


3 – Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) (PB L 199, blz. 40).


4 – Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB L 263, blz. 11) („richtlijn 2009/103” of „richtlijn”).


5 – Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1978, L 304, blz. 36). Zie voor een geconsolideerde tekst PB 1998, C 27, blz. 1.


6 – Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12, blz. 1; hierna: „Brussel I-verordening”). Die verordening is niet van toepassing op Denemarken (artikel 1, lid 3).


7 – Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (PB 1980, L 266, blz. 1).


8 – Zie overweging 6 van zowel Rome I als Rome II.


9 – Zie overweging 7 van zowel Rome I als Rome II.


10 – Zie overweging 40 van Rome I en artikel 23 van die verordening. Zie ook overweging 35 van Rome II en artikel 27 die verordening.


11 – Artikel 1, lid 1.


12 – Artikel 3, lid 1.


13 –      De stukken die aan het Hof zijn overgelegd bevatten niet voldoende gedetailleerde informatie over het Litouwse en Duitse recht inzake de verplichte verzekering voor motorrijtuigen, zodat ik niets zinnigs kan zeggen over de rol die artikel 7, lid 4 mogelijk zou kunnen spelen.


14 – Artikel 1, lid 1.


15 – Onder die regels vallen echter geen vorderingen tot regres zoals die welke voortvloeien uit een verkeersongeval.


16 – Artikel 1, lid 1. Zie het arrest Vnuk, C‑162/13, EU:C:2014:2146.


17 – Op grond van artikel 5 kunnen lidstaten onder bepaalde voorwaarden van die verplichting afwijken ten aanzien van publiekrechtelijke of privaatrechtelijke natuurlijke of rechtspersonen. Niets in de stukken waarover het Hof beschikt, wijst erop dat in de twee hoofdgedingen artikel 5 van belang is.


18 – In de verwijzingsbeslissing in zaak C‑475/14 verwijst de verwijzende rechter naar arrest nr. IV 279/08 van 27 oktober 2010 van het Duitse Bundesgerichtshof. Die zaak betrof voertuigen waarvoor Duitse verzekeringsovereenkomsten waren afgesloten die werden beheerst door het Duitse verzekeringsstelsel. In de hoofdgedingen is een andere situatie aan de orde, waarbij voertuigen in het buitenland zijn geregistreerd en voor die voertuigen in een andere lidstaat verzekeringsovereenkomsten zijn afgesloten.


19 – Zie de handelingen van de 11e zitting 1968 van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht (deel III, Road Traffic Accidents, blz. 223).


20 – Overweging 12 van de richtlijn.


21 – Zie overweging 26 van de richtlijn.


22 – Zie overweging 7 van zowel Rome I als Rome II. Zie voorts het arrest ÖFAB, C‑147/12, EU:C:2013:490, punt 28.


23 – Zie het arrest Brogsitter, C‑548/12, EU:C:2014:148, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


24 – Zie het arrest Brogsitter, C‑548/12, EU:C:2014:148, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


25 – Zie het arrest ÖFAB, C‑147/12, EU:C:2013:490, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


26 – Zie voorts het arrest Brogsitter, C‑548/12, EU:C:2014:148, punten 20 en 21. Zie ook het arrest ÖFAB, C‑147/12, EU:C:2013:490, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


27 – Mogelijk door een uitdrukkelijke keuze (artikel 3); anders omdat de dienstverlener (de verzekeringsmaatschappij) of de polishouder hun gewone verblijfplaats in Litouwen hebben [respectievelijk artikel 4, lid 1, onder b) en artikel 7, lid 3, onder b)]. Het is ook waarschijnlijk dat op het tijdstip waarop de overeenkomst werd gesloten het risico in Litouwen was gelegen [artikel 7, lid 3, onder a)]. Zie voor het mogelijke belang van artikel 7, lid 4, voetnoot 13 hierboven.


28 – Brussel I stelt als algemene regel dat degenen die hun woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, kunnen worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat (artikel 2). Artikel 5, lid 1, onder a), van Brussel I voert een bijzondere bevoegdheidsregel in die afwijkt van die algemene regel en bepaalt dat een persoon die zijn woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst mag worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de contractuele verplichting ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.


29 – Zie punt 43 hierboven.


30 – Zie het arrest Česká spořitelna, C‑419/11, EU:C:2013:165, punt 46 en 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Zie eveneens mijn conclusie in die zaak Česká spořitelna, C‑419/11, EU:C:2012:586, punten 43‑45.


31 – Zie de toelichting op het voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”), COM(2003) 427 definitief, blz. 26.


32 – Zie het rapport van M. Giuliano, hoogleraar aan de universiteit van Milaan, en P. Lagarde, hoogleraar aan de universiteit Paris I, betreffende het verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (PB 1980, C 282, blz. 1), artikel 13 („Subrogatie”).


33 – Zie punt 60 hierboven.


34 – Zie het arrest ÖFAB, C‑147/12, EU:C:2013:490, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak.