Language of document : ECLI:EU:T:2013:549

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

23 oktober 2013 (*)

„Gemeenschapsmodel – Nietigheidsprocedure – Ingeschreven gemeenschapsmodellen in de vorm van gegroefd kopje en schoteltje en gegroefd diep bord – Nietigheidsgrond – Gebruik zonder toestemming van werk dat in lidstaat auteursrechtelijk is beschermd – Artikel 25, lid 1, sub f, van verordening (EG) nr. 6/2002”

In de zaken T‑566/11 en T‑567/11,

Viejo Valle, SA, gevestigd te L’Olleria (Spanje), vertegenwoordigd door I. Temiño Ceniceros, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door V. Melgar als gemachtigde,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniënte voor het Gerecht:

Établissements Coquet, gevestigd te Saint-Léonard-de-Noblat (Frankrijk), vertegenwoordigd door C. Bouchenard, advocaat,

betreffende beroepen tegen de beslissingen van de derde kamer van beroep van het BHIM van 29 juli 2011 (zaken R 1054/2010‑3 en R 1055/2010‑3) inzake nietigheidsprocedures tussen Établissements Coquet en Viejo Valle, SA,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: N. J. Forwood, president, F. Dehousse (rapporteur) en J. Schwarcz, rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien de op 31 oktober 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschriften,

gezien de op 9 maart 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegde memories van antwoord van het BHIM,

gezien de op 16 februari 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegde memories van antwoord van interveniënte,

gezien het verzoek tot voeging van de zaken T‑566/11 en T‑567/11 van verzoekster,

gezien de opmerkingen van het BHIM en interveniënte over de voeging van de zaken T‑566/11 en T‑567/11,

gezien de doorverwijzing van de zaken naar de Tweede kamer en naar een nieuwe rechter-rapporteur,

gezien de beslissingen van 26 februari 2013 tot afwijzing van de door verzoekster ingediende verzoeken tot schorsing van de procedures,

gezien het feit dat de partijen geen verzoek tot vaststelling van een terechtzitting hebben ingediend binnen de termijn van een maand nadat de sluiting van de schriftelijke behandeling aan de partijen is betekend en na op rapport van de rechter-rapporteur te hebben besloten op grond van artikel 135 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Viejo Valle, SA, is houder van de onder de nummers 384912-0001 en 384912-0009 ingeschreven gemeenschapsmodellen, die op 9 augustus 2005 bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) zijn aangevraagd en in het Gemeenschapsmodellenblad van 18 oktober 2005 zijn bekendgemaakt (hierna: „litigieuze modellen”).

2        De litigieuze modellen hebben volgens de bewoordingen van de modelaanvragen betrekking op serviesstukken en worden als volgt weergegeven:

–        wat het onder nummer 384912-0001 ingeschreven gemeenschapsmodel betreft:

Image not found


–        wat het onder nummer 384912-0009 ingeschreven gemeenschapsmodel betreft:

Image not found

3        Op 30 september 2008 heeft interveniënte, Établissements Coquet, bij het BHIM vorderingen tot nietigverklaring van de litigieuze modellen ingediend. Deze vorderingen tot nietigverklaring waren gebaseerd op artikel 25, lid 1, sub f, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1).

4        Ter ondersteuning van haar vorderingen tot nietigverklaring heeft interveniënte zich tegen de litigieuze modellen beroepen op twee tot haar collectie „Hémisphère”, model „Satin”, behorende serviesstukken, namelijk een kopje en het bijbehorende schoteltje (voor het onder nummer 384912-0001 ingeschreven model), respectievelijk een diep bord (voor het onder nummer 384912-0009 ingeschreven model), waarvoor interveniënte bescherming krachtens het Franse auteursrecht claimde.

5        Interveniënte heeft bij haar vorderingen tot nietigverklaring de volgende foto’s gevoegd:

–        wat de vordering tot nietigverklaring van het onder nummer 384912-0001 ingeschreven gemeenschapsmodel betreft:

Image not found

–        wat de vordering tot nietigverklaring van het onder nummer 384912-0009 ingeschreven gemeenschapsmodel betreft:

Image not found

6        Bij beslissingen van 7 april 2010 heeft de nietigheidsafdeling de litigieuze modellen nietig verklaard op grond van artikel 25, lid 1, sub f, van verordening nr. 6/2002.

7        Op 10 juni 2010 heeft verzoekster bij het BHIM beroepen ingesteld tegen de beslissingen van de nietigheidsafdeling.

8        Bij twee beslissingen van 29 juli 2011 (zaken R 1054/2010‑3 en R 1055/2010‑3) (hierna: „bestreden beslissingen”) heeft de derde kamer van beroep van het BHIM verzoeksters beroepen verworpen.

9        Ten eerste heeft de kamer van beroep geoordeeld tot kennelijke ongegrondheid van verzoeksters stelling dat interveniënte het beschermde werk niet voldoende had geïdentificeerd en dus niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 28, lid 1, sub b‑iii, van verordening (EG) nr. 2245/2002 van de Commissie van 21 oktober 2002 tot uitvoering van verordening nr. 6/2002 (PB L 341, blz. 28).

10      Ten tweede heeft de kamer van beroep geoordeeld tot ongegrondheid van verzoeksters bewering dat interveniënte de informatie waaruit bleek dat zij houder van een auteursrecht was, niet had overgelegd.

11      Ten derde heeft de kamer van beroep een onderzoek gevoerd naar verzoeksters stelling dat de serviesstukken waarop interveniënte zich ter ondersteuning van haar vorderingen tot nietigverklaring beriep, niet auteursrechtelijk konden worden beschermd, maar industriële creaties waren die enkel door de regelgeving inzake modellen konden worden beschermd.

12      In de eerste plaats heeft de kamer van beroep opgemerkt dat de werken waarop interveniënte zich beriep niet de serviesstukken zelf waren (kopje en bijbehorend schoteltje en diep bord), maar de decoratieve groeven op het oppervlak van deze stukken. Interveniënte heeft steeds duidelijk aangegeven dat zij verzoekster niet verweet dat zij de vormen van de serviesstukken gebruikte, maar wel dat zij de als geestesproduct beschermbare decoratie op deze stukken gebruikte.

13      In de tweede plaats heeft de kamer van beroep opgemerkt dat interveniënte had aangetoond dat het door verzoekster aangevoerde industriële karakter van een werk geen grond voor weigering van auteursrechtelijke bescherming vormde.

14      Het werk bestaat in de decoratie van de serviesstukken, door een patroon van fijne, parallelle, concentrische, ononderbroken groeven van dezelfde dikte aan te brengen op de volledige buitenkant van het kopje en bijna de volledige binnenkant van het schoteltje en het diepe bord, met uitzondering van de middelste cirkel. Door deze decoratie kunnen deze serviesstukken worden onderscheiden en krijgen zij een voldoende origineel karakter om de juridische bescherming naar Frans recht ervan te rechtvaardigen.

15      De kamer van beroep heeft opgemerkt dat verzoekster de redenen waarom deze decoratie niet onder het auteursrecht zou kunnen vallen, niet uitdrukkelijk had geformuleerd. Verzoekster vermeldt dat er geen sprake is van een „artistiek” karakter, maar dit is geen relevant criterium. Zij vermeldt ook het gebrek aan originaliteit, maar bewijst dit niet.

16      De kamer van beroep heeft geoordeeld dat de door interveniënte aangevoerde afwerking van het oppervlak van de serviesstukken uiteindelijk viel binnen de categorie geestescreaties die de persoonlijkheid van de auteur kunnen weerspiegelen en daarom door de Franse wetgeving inzake het auteursrecht werd beschermd.

17      Ten vierde heeft de kamer van beroep verzoeksters argumenten inzake het gebruik van het beschermde werk in het kader van het stelsel van het gemeenschapsmodel onderzocht. Volgens deze argumenten bleken uit de vergelijking van de betrokken serviesstukken, in hun geheel genomen, grote onderlinge verschillen, en moest bovendien ook rekening worden gehouden met de mate van vrijheid van de ontwerper.

18      De kamer van beroep heeft opgemerkt dat deze argumenten betrekking hadden op een andere nietigheidsgrond, vastgesteld in artikel 6 van verordening nr. 6/2002, dan de aangevoerde nietigheidsgrond. Voor het onderzoek van de in casu aangevoerde nietigheidsgrond moeten de serviesstukken niet in hun geheel worden vergeleken, maar moet enkel worden bepaald of in de litigieuze modellen een auteursrechtelijk beschermd werk wordt gebruikt. De vormverschillen tussen deze serviesstukken zijn niet relevant. Wat daarentegen wel relevant is, is dat het duidelijk waarneembaar is dat bij de litigieuze modellen, ten eerste, een beschermd werk wordt gebruikt, namelijk hetzelfde model van groeven, en, ten tweede, deze groeven op dezelfde delen van de serviesstukken zijn aangebracht. Juist de combinatie van deze twee kenmerken vormt de uiting van de creatieve inhoud van het oudere werk dat zonder toestemming is gereproduceerd – of „gebruikt” – in de litigieuze modellen.

19      De kamer van beroep heeft verzoeksters beroepen bijgevolg verworpen.

 Conclusies van partijen

20      Verzoekster verzoekt het Gerecht in wezen:

–        de bij de verzoekschriften gevoegde bijlagen ontvankelijk te verklaren;

–        de bestreden beslissingen nietig te verklaren;

–        het BHIM te verwijzen in de kosten.

21      Het BHIM verzoekt het Gerecht in wezen:

–        de bij het verzoekschrift in zaak T‑566/11 gevoegde bijlagen B 7 tot en met B 14 en de bij het verzoekschrift in zaak T‑567/11 gevoegde bijlagen B 7 tot en met B 15 niet-ontvankelijk te verklaren;

–        de beroepen te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

22      Interveniënte verzoekt het Gerecht in wezen:

–        de bij het verzoekschrift in zaak T‑566/11 gevoegde bijlagen B 7 tot en met B 14 en de bij het verzoekschrift in zaak T‑567/11 gevoegde bijlagen B 7 tot en met B 17 niet-ontvankelijk te verklaren;

–        de beroepen te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

23      Gelet op het door verzoekster ingediende verzoek tot voeging en de opmerkingen van de andere partijen, moeten de onderhavige zaken overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht worden gevoegd voor het arrest.

24      Verzoekster voert verschillende middelen en argumenten aan, die als volgt kunnen worden samengevat.

25      In het kader van het eerste middel, dat de schending van artikel 28, lid 1, sub b‑iii, van verordening nr. 2245/2002 betreft, stelt verzoekster in wezen dat interveniënte de vereiste informatie over de beschermde werken niet heeft overgelegd.

26      In het verlengde van de uiteenzetting over dit eerste middel stelt verzoekster dat er geen auteursrecht bestaat omdat de werken reeds eerder openbaar zijn gemaakt en niet origineel zijn.

27      In het kader van het tweede middel, dat de schending van artikel 25, lid 1, sub f, van verordening nr. 6/2002 betreft, voert verzoekster in wezen aan dat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat in de litigieuze modellen interveniëntes werken zonder toestemming werden gebruikt.

28      Om te beginnen moet uitspraak worden gedaan over de ontvankelijkheid en, in voorkomend geval, de relevantie van bepaalde stukken die verzoekster als bijlage bij haar verzoekschriften en haar verzoeken tot schorsing heeft gevoegd.

 Ontvankelijkheid en relevantie van bepaalde als bijlage bij de verzoekschriften en de verzoeken tot schorsing gevoegde stukken

29      Verzoekster heeft voor het eerst voor het Gerecht documenten overgelegd die afkomstig waren van internetsites van andere ondernemingen uit de vaatwerksector, musea of kranten (bijlagen B 7 tot en met B 14 bij het verzoekschrift in zaak T‑566/11; bijlagen B 7 tot en met B 17 bij het verzoekschrift in zaak T‑567/11), waaruit volgens haar bleek dat andere ondernemingen vóór interveniënte vaatwerkartikelen hebben gedecoreerd met fijne concentrische groeven op de buitenkant ervan, en dat deze decoratie niets origineels heeft, maar een praktijk van alle tijden is.

30      Verzoekster heeft daaruit afgeleid dat interveniënte in feite niet beschikt over een auteursrecht op de werken waarop zij zich ter ondersteuning van haar vorderingen tot nietigverklaring beroept.

31      Bij haar verzoeken tot schorsing van 3 december 2012 en 8 januari 2013 heeft verzoekster overigens twee uitspraken van Franse rechterlijke instanties van november en december 2012 overgelegd. Daarin hebben twee Franse rechterlijke instanties, waarbij interveniënte telkens een vordering wegens namaak tegen derden had ingesteld, die dezelfde werken betrof als de werken waarop interveniënte zich in de onderhavige zaak beroept, geoordeeld dat interveniënte geen auteursrecht op deze werken genoot.

32      Verzoekster heeft daaruit afgeleid dat de nietigheidsgrond die interveniënte voor het BHIM ten aanzien van haar aanvoerde, wegviel en dat, zodra deze nationale uitspraken definitief waren geworden, de onderhavige beroepen moesten worden toegewezen en de bestreden beslissingen vernietigd.

33      Het BHIM en interveniënte betwisten de ontvankelijkheid van de door verzoekster voor het Gerecht overgelegde stukken en verzoeksters standpunt.

34      Wat allereerst de stukken betreft die verzoekster als bijlagen B 7 tot en met B 14 bij het verzoekschrift in zaak T‑566/11 en als bijlagen B 7 tot en met B 17 bij het verzoekschrift in zaak T‑567/11 heeft gevoegd, zij opgemerkt dat deze stukken nieuwe elementen vormen waarover de kamer van beroep niet beschikte.

35      Deze stukken, die voor het eerst voor het Gerecht zijn overgelegd, kunnen niet in aanmerking worden genomen. Een beroep bij het Gerecht is immers gericht op toetsing van de rechtmatigheid van de beslissingen van de kamers van beroep van het BHIM in de zin van artikel 61 van verordening nr. 6/2002, zodat het Gerecht niet tot taak heeft de feiten opnieuw te onderzoeken tegen de achtergrond van bewijsstukken die voor het eerst voor hem zijn aangevoerd. Deze stukken dienen dus buiten beschouwing te worden gelaten en de bewijskracht ervan hoeft niet te worden onderzocht [arresten Gerecht van 18 maart 2010, Grupo Promer Mon Graphic/BHIM – PepsiCo (Weergave van cirkelvormige reclamedrager), T‑9/07, Jurispr. blz. II‑981, punt 24, en 13 november 2012, Antrax It/BHIM – THC (Verwarmingsradiatoren), T‑83/11 en T‑84/11, punt 28; zie ook, naar analogie, arrest Gerecht van 14 mei 2009, Fiorucci/BHIM – Edwin (ELIO FIORUCCI), T‑165/06, Jurispr. blz. II‑1375, punten 21 en 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

36      Wat vervolgens de als bijlagen bij de verzoeken tot schorsing gevoegde uitspraken van Franse rechterlijke instanties betreft, zij opgemerkt dat ook deze uitspraken nieuwe stukken zijn waarover het BHIM niet beschikte. De omstandigheid dat deze uitspraken dateren van na de bestreden beslissingen doet niet af aan deze vaststelling.

37      Daarbij zij aangetekend dat de mogelijkheid om voor het eerst voor het Gerecht te verwijzen naar nationale rechterlijke beslissingen niet is uitgesloten in de in punt 35 supra in herinnering gebrachte rechtspraak, wanneer het niet erom gaat de kamer van beroep te verwijten dat zij in een bepaald nationaal arrest vermelde feitelijke elementen niet in aanmerking heeft genomen, maar om het verwijt, gebaseerd op de aangevoerde nationale rechtspraak, dat zij een bepaling van verordening nr. 6/2002 heeft geschonden [zie, naar analogie, arresten Gerecht van 12 maart 2008, Sebirán/BHIM – El Coto De Rioja (Coto D’Arcis), T‑332/04, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 56; 17 juni 2008, El Corte Inglés/BHIM – Abril Sanchez en Ricote Saugar (BOOMERANG TV), T‑420/03, Jurispr. blz. II‑837, punt 37, en 12 november 2008, Lego Juris/BHIM – Mega Brands (Rood Legoblokje), T‑270/06, Jurispr. blz. II‑3117, punten 23-25].

38      Uit het voorgaande blijkt dat de als bijlage bij de verzoeken tot schorsing gevoegde uitspraken van Franse rechterlijke instanties weliswaar duidelijk niet-ontvankelijk zijn met betrekking tot de daarin vermelde feiten, waarover de kamer van beroep niet beschikte, maar dat deze niet niet-ontvankelijk zijn wanneer het voor verzoekster erop aankomt de kamer van beroep te verwijten dat zij een bepaling van het recht van de Europese Unie heeft geschonden.

39      In casu heeft verzoekster deze rechterlijke beslissingen overgelegd ter ondersteuning van één argument, waarmee zij stelt dat „voor zover een nationale rechter het bestaan van enig intellectuele-eigendomsrecht op de door [interveniënte] als basis voor haar vorderingen tot nietigverklaring gebruikte producten heeft afgewezen, [...] de nietigheidsgrond volledig moet wegvallen [...] omdat verzoekster, die haar rechtmatige aanspraak op exclusiviteit zou verliezen wegens een onbestaand ouder recht, anders onomkeerbare schade zou lijden”.

40      Wat dit argument betreft, dient echter te worden opgemerkt dat, zoals interveniënte in wezen aanvoert, deze Franse rechterlijke beslissingen enkel gelden tussen de partijen in de nationale procedures, en in het kader van de namaakprocedures tussen hen. Deze uitspraken hebben dus, zelfs al werden zij definitief, geen geldige declaratoire werking erga omnes met betrekking tot de vraag of interveniënte al dan niet over een auteursrecht beschikt.

41      Anders dan definitieve administratieve beslissingen in het kader van beschermingsstelsels op grond van de administratieve aanvraag en inschrijving van het intellectuele-eigendomsrecht, kunnen zij de Unierechter dus niet ertoe brengen vast te stellen dat het beroep zonder voorwerp is geworden en het beroep af te doen zonder beslissing [zie voor gevallen van afdoening zonder beslissing als gevolg van een vervallenverklaring van het oppositiemerk bij een definitieve beslissing van het bevoegde merkenbureau, die erga omnes geldt, beschikkingen Gerecht 26 juni 2008, Pfizer/BHIM – Isdin (FOTOPROTECTOR ISDIN), T‑354/07–T‑356/07, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, en 27 februari 2012, MIP Metro/BHIM – Jacinto (My Little Bear), T‑183/11].

42      Het enige argument dat verzoekster baseert op deze rechterlijke beslissingen, en dus de enige reden waarom zij deze overlegt, namelijk het feit deze de grondslag voor interveniëntes vorderingen tot nietigverklaring automatisch doen verdwijnen, is dus onjuist.

43      Aangezien verzoekster geen enkel ander argument baseert op deze rechterlijke beslissingen (zie in die zin arrest Coto D’Arcis, punt 37 supra, punt 57) en het niet aan het Gerecht staat om zich in de plaats van verzoekster te stellen bij het beheer van haar beroep (zie in die zin beschikking Gerecht van 29 november 1993, Koelman/Commissie, T‑56/92, Jurispr. blz. II‑1267, punt 23, en arrest Gerecht van 17 september 2007, Microsoft/Commissie, T‑201/04, Jurispr. blz. II‑3601, punten 94 en 97), kan met deze uitspraken van Franse rechterlijke instanties, die reeds niet-ontvankelijk zijn wat de daarin vervatte feitelijke elementen betreft, voor het overige geen rekening worden gehouden om de rechtmatigheid van de bestreden beslissingen te onderzoeken, zodat deze daarom als irrelevant moeten worden beschouwd.

 Eerste middel: schending van artikel 28, lid 1, sub b‑iii, van verordening nr. 2245/2002, doordat interveniënte de vereiste informatie over de beschermde werken niet heeft overgelegd

44      Verzoekster stelt dat interveniënte de vereiste informatie over de beschermde werken niet heeft overgelegd. Met name heeft interveniënte niet bewezen op welke datum de werken zijn gecreëerd en evenmin aangegeven welke natuurlijke persoon de werkelijke auteur ervan was.

45      Volgens het Franse recht ontstaat het auteursrecht door de loutere schepping van een werk en vanaf het tijdstip van deze schepping. Het is fundamenteel om het auteurschap van het werk te kennen en de datum waarop het is gecreëerd, om te bepalen of het origineel is en daardoor kan worden beschermd, dan wel of het daarentegen reeds daarvoor door een andere auteur is gecreëerd. Evenzo moest ook de overdracht van het auteursrecht van de natuurlijke persoon-ontwerper aan interveniënte worden bewezen.

46      Het BHIM en interveniënte betwisten verzoeksters standpunt. Interveniënte heeft de noodzakelijke en toereikende informatie bezorgd.

47      Uit artikel 25, leden 1, sub f, en 3, van verordening nr. 6/2002 juncto artikel 28, lid 1, sub b‑iii, van verordening nr. 2245/2002 blijkt, ten eerste, dat een gemeenschapsmodel nietig wordt verklaard wanneer erin zonder toestemming wordt gebruikgemaakt van een werk dat in een lidstaat auteursrechtelijk is beschermd, ten tweede, dat deze nietigheid enkel door de houder van het auteursrecht kan worden gevorderd, en, ten derde, dat deze vordering de afbeelding en nadere gegevens van het beschermde werk waarop zij is gebaseerd en nadere gegevens waaruit blijkt dat de verzoeker tot nietigverklaring houder is van het auteursrecht, moet bevatten.

48      Wat allereerst de vraag betreft of de door interveniënte bij het BHIM ingediende vorderingen tot nietigverklaring de afbeelding en nadere gegevens van de beschermde werken waarop zij zijn gebaseerd bevatten, heeft de kamer van beroep terecht geoordeeld dat interveniënte ruimschoots had voldaan aan de ter zake geldende vereisten van artikel 28, lid 1, sub b‑iii, van verordening nr. 2245/2002.

49      In haar vorderingen tot nietigverklaring van 30 september 2008 heeft interveniënte immers de werken waarop zij zich beriep ter ondersteuning van deze vorderingen nauwkeurig geïdentificeerd, zowel door de bij deze vorderingen gevoegde foto’s van deze werken als door de bezorgde tekstbeschrijvingen. Deze beschrijvingen hadden betrekking op, ten eerste, een wit kopje met fijne groeven aan de buitenkant en een effen binnenkant, en het bijbehorende witte schoteltje met een brede, gegroefde rand die licht opgaat aan het uiteinde ervan, en een klein plat effen deel, en ten tweede, een diep bord met een zeer brede, horizontale, fijn gegroefde rand, met een kleine, effen en bolvormige uitholling in het midden van het bord, waarbij deze uitholling ook de onderkant van het bord vormt.

50      Vervolgens dient verzoeksters kritiek, dat interveniënte de data waarop deze werken waren gecreëerd en de identiteit van de natuurlijke persoon-ontwerper had moeten meedelen en het bewijs van de overdracht van diens auteursrechten aan interveniënte had moeten leveren, op de volgende gronden te worden afgewezen.

51      Artikel 25, lid 3, van verordening nr. 6/2002 en artikel 28, lid 1, sub b‑iii, van verordening nr. 2245/2002 vereisen dat diegene die de nietigheid van een gemeenschapsmodel vordert op grond van een volgens de wetgeving van een lidstaat beschermd auteursrecht, houder is van dit auteursrecht en dienaangaande bewijselementen aan het BHIM bezorgt.

52      Bij de vraag of de verzoeker tot nietigverklaring houder is van het auteursrecht in de zin van deze bepaling, en bij de vraag van het bewijs van dit recht aan het BHIM, mag niet worden voorbijgegaan aan het ter ondersteuning van de vordering tot nietigverklaring aangevoerde recht van de lidstaat, in casu het Franse recht. Het geldende recht van een lidstaat speelt in dat verband immers in het bijzonder een rol bij de vaststelling van de procedures voor verwerving en bewijs van het auteursrecht op het ter staving van de vordering tot nietigverklaring aangevoerde werk [zie in die zin en naar analogie arrest Gerecht van 18 januari 2012, Tilda Riceland Private/BHIM – Siam Grains (BASmALI), T‑304/09, punt 22].

53      Uit het dossier blijkt echter dat de houder van een auteursrecht naar Frans recht, diegene is onder wiens naam het werk openbaar wordt gemaakt, tenzij het tegendeel wordt bewezen.

54      Zoals het BHIM en interveniënte opmerken, bepaalt het Franse recht weliswaar dat „de maker van een geestesproduct door de loutere schepping ervan een exclusief immaterieel eigendomsrecht op dit product bezit waarop hij zich tegenover eenieder kan beroepen” (artikel L. 111-1 van het Franse wetboek van intellectuele eigendom; hierna: „CPI”), en dat „het werk ongeacht de openbaarmaking ervan wordt geacht te zijn gecreëerd door de loutere, zelfs onvoltooide, realisatie van het ontwerp van de auteur” (artikel L. 111-2 CPI), maar ook dat „de hoedanigheid van auteur, behoudens bewijs van het tegendeel, toekomt aan degene of degenen onder wiens of wier naam het werk openbaar wordt gemaakt” (artikel L. 113-1 CPI), en dat „het collectieve werk, behoudens bewijs van het tegendeel, eigendom is van de natuurlijke of rechtspersoon onder wiens naam het openbaar wordt gemaakt[, w]aarbij de auteursrechten aan deze persoon worden toegekend” (artikel L. 113-5 CPI).

55      Interveniënte preciseert dat volgens de Franse rechtspraak de auteursrechten op een werk, wanneer de natuurlijke persoon die de auteur ervan is deze niet opeist, worden toegekend aan de rechtspersoon die het werk onder zijn naam commercieel exploiteert.

56      Weliswaar heeft de kamer van beroep in de bestreden beslissingen dus ten onrechte aangegeven dat het auteursrecht ontstond bij de creatie „en/of de openbaarmaking” van het werk, aangezien uit de bepalingen van de CPI blijkt dat het recht door de loutere creatie ontstaat, maar deze omstandigheid is niet relevant. In casu betreft de enige relevante vraag de identificatie van de houder van het auteursrecht, die, wanneer de natuurlijke persoon die het werk heeft gecreëerd, dit niet opeist, de natuurlijke of rechtspersoon is onder wiens naam dit werk openbaar wordt gemaakt.

57      Tevergeefs verwijt verzoekster het BHIM dus dat het geen informatie over de creatie van de werken heeft geëist, zoals de datum waarop deze zijn gecreëerd en de identiteit van de ontwerper, en over de overdracht van de auteursrechten aan interveniënte, en verwijt zij de kamer van beroep dat deze haar beroep niet heeft toegewezen bij gebreke van dergelijke elementen.

58      Terloops zij daaraan toegevoegd dat verzoekster overigens niet betwist dat de datum waarop interveniënte de ter ondersteuning van de vorderingen tot nietigverklaring aangevoerde werken openbaar heeft gemaakt, kan worden bepaald op basis van de door interveniënte voor het BHIM overgelegde documenten.

59      Het onderhavige middel moet dus worden afgewezen voor zover het is gebaseerd op de stelling dat de door interveniënte voor het BHIM overgelegde informatie over de beschermde werken ontoereikend was en, met name, op het ontbreken van bewijs van de data waarop de werken waren gecreëerd, van de identiteit van de natuurlijke persoon-ontwerper en van de overdracht door deze persoon van diens rechten aan interveniënte.

60      Wat het betoog in het verlengde van dit eerste middel betreft, waarmee wordt gesteld dat interveniënte niet over een auteursrecht beschikt omdat andere ondernemingen uit de sector vóór interveniënte serviesstukken hebben gedecoreerd door op de buitenkant fijne concentrische groeven aan te brengen, en dat deze decoratie niets origineels heeft, maar een praktijk van alle tijden is, zij opgemerkt dat dit betoog, zoniet nieuw, minstens geheel is gebaseerd op in het stadium van het beroep voor het Gerecht overgelegde bewijselementen die dus reeds niet-ontvankelijk zijn verklaard.

61      Zo heeft verzoekster voor het BHIM niet aangevoerd dat andere vaatwerkbedrijven dan interveniënte de ter ondersteuning van de vorderingen tot nietigverklaring aangevoerde werken vóór interveniënte openbaar hebben gemaakt. Verzoekster erkent in haar verzoekschriften overigens zelf dat zij pas voor het Gerecht zich heeft beroepen op elementen dienaangaande.

62      Wat het gebrek aan originaliteit van de gegroefde decoratie van een serviesstuk betreft, betwist verzoekster niet de beoordeling van de kamer van beroep dat dit gebrek aan originaliteit weliswaar in het stadium van de procedure voor de nietigheidsafdeling was aangevoerd, maar dat deze stelling destijds niet is bewezen.

63      Uit de rechtspraak blijkt echter dat, gelet op de bewoordingen van artikel 61 van verordening nr. 6/2002, de rechtmatigheid van een beslissing van de kamer van beroep door het Gerecht moet worden getoetst aan de hand van de rechtsvragen die voor de kamer van beroep zijn gebracht. Het Gerecht heeft derhalve niet tot taak bij hem ingediende nieuwe middelen te onderzoeken of de feiten opnieuw te onderzoeken tegen de achtergrond van bewijsstukken die voor het eerst voor hem zijn aangevoerd. Het onderzoek van deze nieuwe middelen en het toelaten van deze bewijsstukken zijn immers in strijd met artikel 135, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering, volgens hetwelk de memories van partijen geen wijziging kunnen brengen in het onderwerp van het geschil voor de kamer van beroep (zie naar analogie arrest ELIO FIORUCCI, punt 35 supra, punten 21 en 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Uit de overwegingen in de punten 60 tot en met 63 supra blijkt dat verzoeksters argumenten dat het werk door andere ondernemingen in de vaatwerksector eerder openbaar is gemaakt, en dat de decoratie niet origineel is omdat zij in alle tijden is toegepast, zo zij niet niet-ontvankelijk moeten worden verklaard omdat er sprake is van nieuwe middelen, op zijn minst ongegrond moeten worden verklaard omdat zij volledig steunen op niet-ontvankelijke bewijsstukken.

65      Het onderhavige middel en het betoog in het verlengde daarvan, moeten dus worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van artikel 25, lid 1, sub f, van verordening nr. 6/2002, op grond dat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat in de litigieuze modellen zonder toestemming werd gebruikgemaakt van interveniëntes werk

66      Verzoekster verwijt de kamer van beroep te hebben geoordeeld dat het werk waarop interveniënte zich beriep niet het kopje, het schoteltje, en het diepe bord was, maar de decoratieve groeven op het oppervlak van deze serviesstukken. Verzoekster stelt dat andere kenmerken dan deze concentrische groeven in aanmerking hadden moeten worden genomen om te beoordelen of interveniëntes werk in verzoeksters litigieuze modellen aanwezig was en dus of het auteursrecht waarop interveniënte aanspraak maakte, was geschonden.

67      Bij beoordeling van de verschillende elementen van verzoeksters en interveniëntes serviesstukken, kunnen talrijke verschillen worden vastgesteld, die deze serviesstukken onderscheiden kenmerken geven waardoor een compleet verschillende totaalindruk kan worden opgeroepen. Door deze verschillen kan niet worden gesteld dat het beschermde werk in de litigieuze modellen is gebruikt.

68      Uit de overgelegde afbeeldingen blijkt immers duidelijk dat de kopjes, de bijbehorende schoteltjes, en de diepe borden van partijen behoudens de groeven ervan, geen gemeenschappelijke elementen hebben.

69      Interveniëntes kopje heeft afgeronde vormen, met een specifiek oor, die in niets lijken op de kegelvormige vormen van verzoeksters kopje. Verzoeksters schoteltje heeft een relatief grotere centrale gladde omtrek dan interveniëntes schoteltje, en een vlakkere rand, omdat enkel de buitenrand schuin is. Van buiten gezien is de uitholling van verzoeksters diepe bord volledig glad met uitzondering van een insnijding op enkele millimeters van de onderkant. De uitholling is ronder dan die van interveniëntes diepe bord en heeft geen randen of niveaus. De helling en de opening van de randen van de borden verschillen, waarbij de opening bij verzoekster ronder is dan die bij interveniënte, die een rechtere helling heeft. Bovendien zijn de groeven bij de litigieuze modellen breder en opvallender.

70      Gelet op het feit dat de vrijheid van de ontwerper voor vaatwerkartikelen beperkt is, kunnen de litigieuze modellen niet worden geacht een gebruik te vormen van de werken waarop interveniënte aanspraak maakt.

71      Verzoekster voegt daaraan toe, dat zelfs indien zou worden geoordeeld dat het werk waarvoor interveniënte aanspraak maakt op bescherming bestaat uit decoratieve groeven op de oppervlakken van haar serviesstukken, toch de vraag zou rijzen wat het originele deel van het betrokken werk is.

72      Het BHIM en interveniënte betwisten verzoeksters standpunt.

73      In herinnering dient te worden gebracht dat de door interveniënte in casu aangevoerde nietigheidsgrond niet is gebaseerd op het gebrek aan eigen karakter van de litigieuze modellen in de zin van artikel 6 van verordening nr. 6/2002, maar op een gebruik zonder toestemming, in deze modellen, van een werk dat in een lidstaat auteursrechtelijk is beschermd.

74      Daaruit volgt dat de enige vraag die voor het BHIM rees, de vraag was of interveniënte houder was van een auteursrecht naar Frans recht en of dit auteursrecht in de litigieuze modellen zonder toestemming was gebruikt.

75      In de punten 48 tot en met 59 supra is reeds vastgesteld dat interveniënte had voldaan aan de vereisten van artikel 28, lid 1, sub b‑iii, van verordening nr. 2245/2002 inzake het in de vordering tot nietigverklaring opnemen van de afbeelding en nadere gegevens van het auteursrechtelijk beschermde werk waarop de vordering is gebaseerd.

76      Wat het betoog betreft, dat interveniënte niet over een auteursrecht beschikt omdat andere ondernemingen uit de sector vóór interveniënte serviesstukken hebben gedecoreerd door op de buitenkant fijne concentrische groeven aan te brengen, en dat deze decoratie niets origineels heeft, maar een praktijk van alle tijden is, is in de punten 60 tot en met 64 supra reeds vastgesteld dat dit betoog, zo het al niet niet-ontvankelijk is omdat het nieuw is, op zijn minst ongegrond is omdat het volledig steunt op niet-ontvankelijke bewijsstukken.

77      Wat het in het onderhavige middel geformuleerde argument betreft, dat de kamer van beroep zich niet had mogen beperken tot de decoratie van de serviesartikelen, maar rekening had moeten houden met de vormen ervan, zij opgemerkt dat dit op de volgende gronden moet worden afgewezen.

78      Het werk waarop interveniënte zich voor het BHIM heeft beroepen om de nietigheid van de litigieuze modellen te vorderen, was inderdaad niet beperkt tot louter de decoratie van haar serviesstukken, maar strekte zich uit tot andere aspecten van deze stukken, met name de vorm ervan. Interveniënte heeft voor het BHIM evenwel duidelijk aanspraak gemaakt op de decoratie als zodanig, als de materiële weergave van een auteursrechtelijk beschermde creatieve inspanning. Zo heeft interveniënte gesteld dat de originaliteit van het servies uit haar collectie „Hémisphère” in het bijzonder lag in de groeven op de oppervlakken ervan en in het feit dat deze werden afgewisseld met gladde delen, waarbij deze afwerking volgens haar het stempel van originaliteit was en de creativiteit van de auteur weergaf.

79      Zoals uit de bij het dossier gevoegde en door de kamer van beroep aangehaalde Franse rechtspraak blijkt, kan een serviesstuk naar Frans recht zowel door de vorm als door de decoratie ervan een auteursrechtelijk beschermd werk zijn, wanneer één van deze aspecten het resultaat van een creatieve activiteit is en een originaliteit vertoont waaruit de persoonlijkheid van de auteur blijkt.

80      Bijgevolg stond in beginsel niets eraan in de weg dat de kamer van beroep de decoratie van interveniëntes serviesstukken in aanmerking nam als werk waarvan het gebruik zonder toestemming aan de orde was. Hierdoor beperkte de kamer van beroep weliswaar haar beoordeling tot één aspect van de serviesstukken van partijen, maar van de twee partijen in het geding had enkel interveniënte eventueel reden tot klagen kunnen hebben – hetgeen zij niet heeft gedaan – over deze benadering van de kamer van beroep, waarbij bepaalde van haar auteursrechtelijke aanspraken niet werden behandeld.

81      Uit één en ander volgt dat het feit dat de kamer van beroep haar onderzoek heeft beperkt tot de decoratie van interveniëntes serviesstukken in casu niet kan leiden tot de onrechtmatigheid van de bestreden beslissingen.

82      Daaruit volgt dat alle argumenten waarmee verzoekster de vormverschillen tussen de litigieuze modellen en interveniëntes serviesstukken benadrukt, niet relevant zijn.

83      Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden beslissingen is alleen relevant of, zoals de kamer van beroep heeft besloten, ten eerste, de gegroefde decoratie van interveniëntes serviesstukken een geestesproduct was en, ten tweede, dit werk in de litigieuze modellen werd gereproduceerd, hetgeen aldus een gebruik zonder toestemming van interveniëntes auteursrecht met zich meebrengt.

84      Het eerste aspect heeft de kamer van beroep als volgt beoordeeld.

85      Zij heeft geoordeeld dat het werk bestond in de decoratie van serviesstukken, door een patroon van fijne, parallelle, concentrische, ononderbroken groeven van dezelfde dikte aan te brengen op de volledige buitenkant van het kopje en bijna de volledige binnenkant van het schoteltje en het diepe bord, behalve de middelste cirkel.

86      Volgens de kamer van beroep was het door deze decoratie mogelijk deze serviesstukken te onderscheiden, en kregen zij daardoor een voldoende origineel karakter, zodat dit de juridische bescherming ervan naar Frans recht rechtvaardigde. Bijgevolg viel het feit dat de betrokken fijne groeven waren aangebracht, binnen de door het Franse recht vastgestelde criteria.

87      De kamer van beroep heeft opgemerkt dat verzoekster voor haar op geen enkel moment uitdrukkelijk de redenen heeft uiteengezet waarom de decoratie van interveniëntes serviesstukken geen grond opleverde voor auteursrechtelijke bescherming. De kamer van beroep heeft aangegeven dat het door verzoekster aangevoerde gebrek aan artistiek karakter geen relevant criterium was. Zij heeft opgemerkt dat verzoekster ook het gebrek aan originaliteit van een serviesstuk met groeven heeft vermeld, maar zonder ter ondersteuning van dit argument bewijselementen aan te dragen, en dat verzoekster opnieuw, maar ten onrechte, had betwist dat interveniëntes werk krachtens het Franse recht bescherming verdiende, op grond dat vaatwerk een industrieel product is.

88      De kamer van beroep heeft geoordeeld dat de door interveniënte aangevoerde afwerking van het oppervlak van de serviesstukken, zoals deze zichtbaar was, uiteindelijk „ondanks (of wegens) de eenvoudige vorm ervan” viel binnen de categorie geestescreaties die de persoonlijkheid van de auteur kunnen weerspiegelen, en daarom door de Franse wetgeving inzake het auteursrecht werd beschermd.

89      Vastgesteld zij dat verzoekster niet erin slaagt om deze beoordelingen ter discussie te stellen.

90      Verzoekster betwist voor het Gerecht immers niet de, overigens correcte, vaststellingen van de kamer van beroep dat een artistieke beoordeling van het werk niet relevant is en dat het auteursrecht van toepassing is op industriële producten. Wat het gestelde gebrek aan originaliteit betreft, is reeds vastgesteld dat alle bewijzen die verzoekster dienaangaande voor het Gerecht heeft aangedragen, niet-ontvankelijk zijn.

91      Bijgevolg dient de conclusie te luiden dat verzoekster niet aantoont dat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat de decoratie van interveniëntes serviesstukken een auteursrechtelijk beschermd werk was.

92      Over het tweede aspect, het gebruik van interveniëntes werk in de litigieuze modellen, heeft de kamer van beroep het volgende verklaard.

93      De kamer van beroep heeft vastgesteld, in de eerste plaats, dat de litigieuze modellen het beschermde werk bevatten, in casu hetzelfde patroon van groeven, en, in de tweede plaats, dat deze groeven op exact dezelfde delen van de serviesstukken waren aangebracht. De kamer van beroep heeft opgemerkt dat juist de combinatie van deze twee kenmerken de uiting vormde van de creatieve inhoud van het oudere werk, „dat zonder toestemming is gereproduceerd – of ,gebruikt’” in de litigieuze modellen.

94      Nadat verzoekster had erkend dat de betrokken serviesstukken de groeven erin als gemeenschappelijk element hadden, heeft zij voor het Gerecht zich ertoe beperkt te stellen dat de groeven in de litigieuze modellen „breder en opvallender” waren. Verzoekster heeft in deze context verwezen naar de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi bij het arrest van het Hof van 20 oktober 2011, PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic (C‑281/10 P, Jurispr. blz. I-10153) en naar een gestelde beperkte mate van vrijheid van de ontwerper.

95      Deze argumenten van verzoekster volstaan echter niet om een onjuiste opvatting van de kamer van beroep aan te tonen.

96      In de eerste plaats zij opgemerkt dat verzoekster zich ten onrechte beroept op de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi bij het arrest PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic, punt 94 supra, en op een gestelde beperkte mate van vrijheid van de ontwerper.

97      De in casu aangevoerde nietigheidsgrond betreft immers artikel 25, lid 1, sub f, van verordening nr. 6/2002 en niet, zoals in de zaak die heeft geleid tot het arrest PepsiCo/Grupo Promer Mon Graphic, punt 94 supra, de nietigheidsgrond van artikel 25, lid 1, sub d, van deze verordening.

98      De uitkomst van het onderhavige geding moet dus niet worden bepaald op basis van een globale vergelijking van twee modellen waarbij een beperkte mate van vrijheid van de ontwerper als gevolg van, overigens in casu niet aangetoonde, technische of wettelijke beperkingen, de geïnformeerde gebruiker aandachtiger kan maken voor details en het kunnen vergemakkelijken om het eigen karakter van het betwiste model te erkennen (zie in dit verband arrest Verwarmingsradiatoren, punt 35 supra, punten 43 tot en met 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

99      De uitkomst van het onderhavige geding hangt enkel ervan af of in het litigieuze model „zonder toestemming [wordt] gebruikgemaakt” van het werk dat in de betrokken lidstaat auteursrechtelijk is beschermd.

100    De kamer van beroep heeft dus terecht geoordeeld dat om de nietigheidsgrond te beoordelen, niet de conflicterende modellen in hun geheel moesten worden vergeleken, maar enkel moest worden bepaald of het auteursrechtelijk beschermde werk was gebruikt in de jongere modellen, dit wil zeggen dat moest worden bepaald, of kon worden vastgesteld dat dit werk in deze modellen aanwezig was, waardoor de door verzoekster aangevoerde verschillen, zoals de vorm van het kopje of het oor ervan, of de vorm van de bol van het diepe bord, in deze context niet relevant waren.

101    In de tweede plaats, zoals de kamer van beroep terecht heeft opgemerkt, kan niet worden ontkend dat de decoratie van de litigieuze modellen sterk lijkt op die van interveniëntes serviesstukken, zowel met betrekking tot het feit dat de decoratie op dezelfde oppervlakken is aangebracht, als met betrekking tot het feit dat de groeven concentrisch, regelmatig en fijn zijn. De bredere en opvallendere groeven waarop verzoekster zich beroept, volstaan niet om deze gelijkenis teniet te doen.

102    Uit één en ander blijkt dat verzoekster voor het Gerecht niet aantoont dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door op basis van de elementen waarover zij beschikte te oordelen dat de decoratie van de serviesstukken waarop interveniënte zich ter ondersteuning van haar vorderingen tot nietigverklaring beroept, beschermd was door de Franse wetgeving inzake auteursrecht, en dat deze decoratie zonder toestemming was gebruikt in de litigieuze modellen.

103    Bijgevolg moet het onderhavige middel worden afgewezen.

104    Aangezien alle door verzoekster aangevoerde middelen falen, dienen de onderhavige beroepen te worden verworpen.

 Kosten

105    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

106    Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het BHIM en van interveniënte te worden verwezen in hun kosten.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De zaken T‑566/11 en T‑567/11 worden gevoegd voor het arrest.

2)      De beroepen worden verworpen.

3)      Viejo Valle, SA zal haar eigen kosten en die van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) en van Établissements Coquet dragen.

Forwood

Dehousse

Schwarcz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 23 oktober 2013.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Conclusies van partijen

In rechte

Ontvankelijkheid en relevantie van bepaalde als bijlage bij de verzoekschriften en de verzoeken tot schorsing gevoegde stukken

Eerste middel: schending van artikel 28, lid 1, sub b‑iii, van verordening nr. 2245/2002, doordat interveniënte de vereiste informatie over de beschermde werken niet heeft overgelegd

Tweede middel: schending van artikel 25, lid 1, sub f, van verordening nr. 6/2002, op grond dat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat in de litigieuze modellen zonder toestemming werd gebruikgemaakt van interveniëntes werk

Kosten


* Procestaal: Spaans.