Language of document : ECLI:EU:T:2008:314

ARREST VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

8 september 2008

Zaak T‑222/07 P

Petrus Kerstens

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Ambtenaren – Loopbaanontwikkelingsrapport – Klachttermijn – Termijnoverschrijding – Hogere voorziening ongegrond”

Betreft: Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 25 april 2007, Kerstens/Commissie (F‑59/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van die beschikking.

Beslissing: De hogere voorziening wordt afgewezen. Kerstens wordt verwezen in de kosten.

Samenvatting

1.      Hogere voorziening – Voorwerp – Vordering tot verwijzing van de zaak naar een andere kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken – Niet-ontvankelijkheid

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, art. 139, lid 1)

2.      Procedure – Beslissing genomen bij met redenen omklede beschikking – Voorwaarden – Beroep kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk rechtens ongegrond

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, art. 111; besluit 2004/752 van de Raad, art. 3, lid 4)

3.      Procedure – Beslissing genomen bij met redenen omklede beschikking – Voorwaarden – Horen van advocaat-generaal

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, art. 111; besluit 2004/752 van de Raad, art. 3, lid 4)

4.      Procedure – Beslissing genomen bij met redenen omklede beschikking – Voorwaarden – Beroep kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk rechtens ongegrond

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, art. 111; Ambtenarenstatuut, art. 90, lid 2)

5.      Procedure – Maatregelen tot organisatie van procesgang – Aan verzoeker gericht verzoek om zich uit te spreken over ontvankelijkheid van beroep, in het licht van documenten die de verwerende partij in haar memorie heeft verstrekt – Eerbiediging van beginsel van hoor en wederhoor

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, art. 44, 46 en 64, lid 3)

1.      De vordering tot verwijzing van de zaak door het Gerecht van eerste aanleg naar een andere kamer van het Gerecht voor ambtenarenzaken stemt niet overeen met één van de categorieën vorderingen die in artikel 139, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg limitatief worden genoemd en moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

(cf. punt 24)

2.      Tot de inwerkingtreding van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht voor ambtenarenzaken op basis van artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, indien het van oordeel is dat het door de stukken van het dossier voldoende op de hoogte is, over de kennelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep beslissen zonder de mondelinge behandeling te openen, en wel zonder dat het hiervoor, zelfs nadat het een dubbele memoriewisseling heeft toegestaan, de instemming van partijen moet krijgen.

(cf. punten 32, 34 en 35)

Referentie: Hof 29 oktober 2004, Ripa di Meana/Parlement, C‑360/02 P, Jurispr. blz. I‑10339, punt 35

3.      Aangezien de overeenkomstige toepassing van artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg op de procedures voor het Gerecht voor ambtenarenzaken tot de inwerkingtreding van het Reglement voor de procesvoering van laatstgenoemd Gerecht noodzakelijkerwijs meebrengt dat rekening wordt gehouden met de interne organisatie van dat Gerecht, kan die bepaling niet de inschakeling van een advocaat-generaal en nog minder van een onpartijdige en onafhankelijke derde in de procedures voor het Gerecht voor ambtenarenzaken voorschrijven. Noch het EG-Verdrag noch besluit 2004/752 noch het Statuut van het Hof bepaalt immers dat het Gerecht voor ambtenarenzaken wordt bijgestaan door advocaten-generaal. Bovendien is evenmin bepaald dat een lid van het Gerecht voor ambtenarenzaken in bepaalde zaken door dat Gerecht kan worden aangewezen om de functie van advocaat-generaal uit te oefenen.

(cf. punten 49 en 50)

4.      Ofschoon de bepaling van het exacte moment van kennisname van het bezwarend besluit door partijen kan worden betwist en een beoordeling van verschillende bewijselementen door de gemeenschapsrechter of zelfs de vaststelling van maatregelen tot organisatie van de procesgang kan vereisen, leidt de overschrijding van de termijn van drie maanden zoals voorzien in artikel 90, lid 2, van het Statuut, wanneer de gemeenschapsrechter nauwkeurig de dies a quo voor de indiening van de klacht heeft bepaald, onvermijdelijk tot de kennelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep, die kan worden vastgesteld bij met redenen omklede beschikking zoals voorzien in artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg. De kennelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep houdt immers verband met de overschrijding van de termijn voor de indiening van de klacht als zodanig en niet met een eventueel probleem om de dies a quo of het exacte aantal dagen waarmee de termijn van drie maanden is overschreden te bepalen.

(cf. punten 48 en 58)

Referentie: Hof 19 januari 2006, AIT/Commissie, C‑547/03 P, Jurispr. blz. I‑845, punt 30

5.      Het staat in beginsel aan partijen om de bewijselementen ter onderbouwing van hun beweringen te leveren. Deze moeten echter door partijen kunnen worden besproken. Het feit dat het Gerecht verzoeker in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang heeft gevraagd om zich schriftelijk uit te spreken over de ontvankelijkheid van het beroep in het licht van bewijselementen die verweerder in zijn dupliek heeft verstrekt, getuigt van de eerbiediging van het beginsel van hoor en wederhoor, waarbij de kwalificatie van de bijlage bij de dupliek als bewijselement geen enkel oordeel over de bewijskracht ervan inhoudt.

(cf. punten 73‑75)

Referentie: Hof 4 oktober 2007, É.R. e.a./Raad en Commissie, C‑100/07 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 27