Language of document : ECLI:EU:C:2024:184

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

29 februari 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Associatieovereenkomst EG‑Algerije – Sociale zekerheid van migrerende Algerijnse werknemers en hun nabestaanden – Overmaken van uitkeringen naar Algerije tegen de tarieven die worden toegepast krachtens de wetgeving van de lidstaat die de uitkering verschuldigd is – Nabestaandenuitkering – Nationale regeling waarbij het woonlandbeginsel wordt toegepast – Woonplaatsbepaling die voorziet in een verlaging van het bedrag van de nabestaandenuitkering voor in Algerije woonachtige rechthebbenden”

In zaak C‑549/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Centrale Raad van Beroep (Nederland) bij beslissing van 15 augustus 2022, ingekomen bij het Hof op 18 augustus 2022, in de procedure

X

tegen

Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, F. Biltgen, N. Wahl, J. Passer en M. L. Arastey Sahún (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: A. M. Collins,

griffier: D. Dittert, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 juni 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, vertegenwoordigd door C. Speear, W. van den Berg en M. van der Ent-Eltink als adviseurs,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en M. H. S. Gijzen als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killmann, D. Martin en F. van Schaik als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 oktober 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 68, lid 4, van de Europees-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Democratische Volksrepubliek Algerije, anderzijds (PB 2005, L 265, blz. 2; hierna: „Associatieovereenkomst EG‑Algerije”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen X en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Nederland; hierna: „SVB”) over de verlaging van de aan X uitgekeerde nabestaandenuitkering omdat zij woonachtig is in Algerije.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Associatieovereenkomst EGAlgerije

3        De Associatieovereenkomst EG‑Algerije is ondertekend te Valencia (Spanje) op 22 april 2002 en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2005/690/EG van de Raad van 18 juli 2005 (PB 2005, L 265, blz. 1). Deze overeenkomst is op grond van artikel 110, lid 1, ervan in werking getreden op 1 september 2005, zoals blijkt uit de informatie die is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2005, L 292, blz. 10). Voorts vervangt zij krachtens artikel 110, lid 2, ervan bij haar inwerkingtreding de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Democratische Volksrepubliek Algerije, die op 26 april 1976 te Algiers (Algerije) is ondertekend en namens de Gemeenschap is goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2210/78 van de Raad van 26 september 1978 (PB 1978, L 263, blz. 1; hierna: „samenwerkingsovereenkomst EEG‑Algerije”).

4        Artikel 1 van de Associatieovereenkomst EG‑Algerije luidt:

„1.      Er wordt een associatie tot stand gebracht tussen de Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en Algerije, anderzijds.

2.      De doelstellingen van deze overeenkomst zijn:

–        een passend kader tot stand te brengen voor de politieke dialoog tussen de partijen met het oog op het versterken van hun betrekkingen en hun samenwerking op alle terreinen die zij van belang achten;

–        het handelsverkeer en evenwichtige sociale en economische betrekkingen tussen de partijen te bevorderen en de voorwaarden te scheppen voor geleidelijke liberalisering van het goederen-, diensten- en kapitaalverkeer;

–        het personenverkeer te bevorderen, met name in het kader van de administratieve procedures;

–        de integratie in de Maghreb aan te moedigen door bevordering van handel en samenwerking tussen alle Maghreb-landen onderling en tussen die landen en de Gemeenschap en hun lidstaten;

–        de samenwerking op economisch, sociaal, cultureel en financieel gebied te bevorderen.”

5        Artikel 68 van deze overeenkomst luidt als volgt:

„1.      Behoudens het bepaalde in de volgende leden geldt voor werknemers van Algerijnse nationaliteit en de met hen samenwonende gezinsleden op het gebied van de sociale zekerheid een regeling die wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke vorm van discriminatie op grond van nationaliteit tussen deze werknemers en de eigen onderdanen van de lidstaten waar zij werkzaam zijn.

Het begrip sociale zekerheid dekt alle takken van sociale zekerheid die betrekking hebben op uitkeringen bij ziekte en zwangerschap, pensioenen bij invaliditeit, ouderdomspensioenen, pensioenen voor nabestaanden, uitkeringen bij arbeidsongevallen en beroepsziekten, uitkeringen bij overlijden, werkloosheidsuitkeringen en kinderbijslag.

Deze bepaling kan echter niet tot gevolg hebben dat de andere coördinatieregelingen waarin de op artikel [48 VWEU] gebaseerde communautaire regelgeving voorziet, worden toegepast in andere dan de in artikel 70 van deze overeenkomst vervatte voorwaarden.

[...]

4.      Deze werknemers mogen ouderdoms- en overlevingspensioenen en -renten, pensioenen en renten wegens arbeidsongevallen of beroepsziekten en invaliditeitspensioenen en -renten ingevolge arbeidsongevallen of beroepsziekten vrij overmaken naar Algerije, tegen de koers die geldt krachtens de wetgeving van de lidstaat of de lidstaten die de desbetreffende bedragen moeten betalen, met uitzondering van bijzondere uitkeringen waarvoor geen bijdrage is betaald.

[...]”

6        Artikel 70 van die overeenkomst bepaalt:

„1.      Voor het einde van het eerste jaar na de inwerkingtreding van deze overeenkomst stelt de Associatieraad de nodige bepalingen vast teneinde de toepassing van de in artikel 68 vervatte beginselen te verzekeren.

2.      De Associatieraad stelt de regels vast voor een administratieve samenwerking die de nodige waarborgen inzake beheer en controle biedt voor de toepassing van het bepaalde in lid 1.”

 Ontwerpbesluit van de Associatieraad

7        Besluit 2010/699/EU van de Raad van 21 oktober 2010 betreffende het standpunt met betrekking tot de vaststelling van bepalingen tot coördinatie van de socialezekerheidsstelsels dat de Europese Unie zal innemen in de Associatieraad die is opgericht bij de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Democratische Volksrepubliek Algerije, anderzijds (PB 2010, L 306, blz. 14), omvat in bijlage een ontwerpbesluit van de Associatieraad (hierna: „ontwerpbesluit van de Associatieraad”) dat beoogt uitvoering te geven aan artikel 70 van die overeenkomst.

8        Dit ontwerpbesluit is door de Raad van de Europese Unie vastgesteld op basis van het ontwerpbesluit dat is gehecht aan het voorstel voor een besluit van de Raad dat op 12 december 2007 door de Europese Commissie is ingediend [COM(2007) 790 definitief].

9        Artikel 1, lid 1, van het ontwerpbesluit van de Associatieraad bepaalt:

„In dit besluit wordt verstaan onder:

[...]

i)      ‚exporteerbare prestaties’:

i)      met betrekking tot de lidstaten:

[...]

–        overlevingspensioenen,

[...]

in de zin van [verordening nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1)], met uitzondering van bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties in de zin van bijlage X bij [die] verordening;

[...]”

10      Artikel 2 van dit ontwerpbesluit, met als opschrift „Personele werkingssfeer”, luidt als volgt:

„Dit besluit betreft:

a)      werknemers die Algerijns onderdaan zijn en legaal werken of legaal hebben gewerkt op het grondgebied van een lidstaat en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en hun nabestaanden;

[...]”

11      Artikel 4 van dat ontwerpbesluit, „Opheffing van woonplaatsvereisten”, bepaalt in lid 1:

„Exporteerbare prestaties in de zin van artikel 1, lid 1, onder i), waarop de in artikel 2, onder a) en c), bedoelde personen recht hebben, kunnen niet worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurdverklaard op grond van het feit dat de rechthebbende:

i)      wat een prestatie op grond van de wetgeving van een lidstaat betreft, op het grondgebied van Algerije woont, of

ii)      wat een prestatie op grond van de wetgeving van Algerije betreft, op het grondgebied van een lidstaat woont.”

 Nederlands recht

 Anw

12      Artikel 14, lid 1, van de Algemene nabestaandenwet (hierna: „Anw”) is als volgt verwoord:

„Recht op nabestaandenuitkering heeft de nabestaande die:

a.      een ongehuwd kind heeft, dat jonger is dan 18 jaar en niet tot het huishouden van een ander behoort; of

b.      arbeidsongeschikt is

[...]”.

13      Artikel 17, leden 1 en 3, Anw, zoals gewijzigd bij de op 1 juli 2012 in werking getreden Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid, bepaalt:

„1.      De bruto-nabestaandenuitkering wordt op een zodanig bedrag vastgesteld, dat nadat de over dat bedrag in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, rekening houdend met uitsluitend de algemene heffingskorting, bedoeld in artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964, is afgetrokken, de netto-nabestaandenuitkering gelijk is aan 70 % van het netto-minimumloon.

[...]

3.      De bruto-nabestaandenuitkering bedraagt voor een nabestaande die woont buiten Nederland, een van de andere lidstaten van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de [Europese Economische Ruimte] en Zwitserland, een bij ministeriële regeling vastgesteld percentage van het op grond van het eerste, tweede of vijfde lid vastgestelde bedrag. Het percentage wordt zo bepaald dat het een weergave is van de verhouding tussen het kostenniveau van het land waar de nabestaande woonachtig is en dat van Nederland. Het percentage bedraagt maximaal 100.”

 Regeling woonlandbeginsel

14      Artikel 1 van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012 (hierna: „Regeling woonlandbeginsel”) luidt:

„Het percentage, bedoeld in [...] artikel 17, derde lid, [Anw], voor een woonland anders dan:

a.      Nederland,

b.      een van de andere lidstaten van de Europese Unie,

c.      een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en

d.      Zwitserland;

bedraagt het in de bijlage bij deze regeling opgenomen percentage.”

15      In de bijlage bij deze regeling staat te lezen:

„De in artikel 1 van de [Regeling woonlandbeginsel] bedoelde woonlandfactor is voor Algerije vanaf 1 januari 2013 60 % en vanaf 1 januari 2016 40 %.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16      X woont in Algerije. Haar echtgenoot heeft in Nederland gewerkt en was ten tijde van zijn overlijden verzekerd voor de Anw. Als nabestaande van haar echtgenoot heeft zij sinds 1 januari 1999 recht op een nabestaandenuitkering op grond van de Anw.

17      Bij besluiten van 19 september 2018 heeft de SVB, ten eerste, na een uitspraak van de rechtbank Amsterdam (Nederland) van 10 november 2016, met terugwerkende kracht de nabestaandenuitkering van X laten herleven met ingang van 1 november 2012. Ten tweede heeft de SVB aan X meegedeeld dat deze nabestaandenuitkering vanaf 1 januari 2013 zou worden verlaagd omdat de uitkering vanaf die datum wordt betaald volgens het woonlandbeginsel, dat wil zeggen tegen een percentage dat een weerspiegeling vormt van het kostenniveau in dit land ten opzichte van het kostenniveau in Nederland. Overeenkomstig de bijlage bij de Regeling woonlandbeginsel is dit percentage voor Algerije vanaf 1 januari 2013 vastgesteld op 60 % van het maximale bedrag aan nabestaandenuitkering en vanaf 1 januari 2016 op 40 % van dat maximale bedrag.

18      X heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, welk bezwaar de SVB bij besluit van 4 december 2018 ongegrond heeft verklaard.

19      Nadat de rechtbank Amsterdam het tegen dit laatste besluit ingestelde beroep ongegrond had verklaard, heeft X hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Centrale Raad van Beroep (Nederland).

20      De verwijzende rechter stelt vast dat tussen partijen in geschil is of artikel 68, lid 4, van de Associatieovereenkomst EG-Algerije in de weg staat aan de op het woonlandbeginsel gebaseerde verlaging van het bedrag van de nabestaandenuitkering van X.

21      Dienaangaande twijfelt de verwijzende rechter ten eerste of een persoon als X binnen de personele werkingssfeer van deze bepaling valt. Hij benadrukt dat die bepaling, in tegenstelling tot artikel 68, leden 1 en 3, van de Associatieovereenkomst EG-Algerije, alleen betrekking heeft op werknemers en niet op hun gezinsleden.

22      Indien nabestaanden als uitkeringsgerechtigden binnen de werkingssfeer van artikel 68, lid 4, van die overeenkomst vallen, vraagt deze rechter zich verder af of er bedoeld is dat alleen uitkeringsgerechtigden die in Nederland wonen de uitkeringsbedragen vrij mogen overmaken naar Algerije, of dat ook uitkeringsgerechtigden die in Algerije wonen een beroep op deze bepaling kunnen doen, zoals hij geneigd is te oordelen.

23      Ten tweede vraagt de verwijzende rechter zich af of artikel 68, lid 4, van de Associatieovereenkomst EG-Algerije rechtstreekse werking heeft. Volgens hem bevat artikel 68 van deze overeenkomst een aantal algemene beginselen, maar bepaalt artikel 70 daarvan dat de precieze materiële inhoud van deze beginselen en de wijze van samenwerking tussen de staten die partij zijn bij die overeenkomst worden geregeld in een besluit van de Associatieraad. De verwijzende rechter is evenwel van opvatting dat, naar analogie van met name de arresten van 31 januari 1991, Kziber (C‑18/90, EU:C:1991:36), en 5 april 1995, Krid (C‑103/94, EU:C:1995:97), alsmede de beschikkingen van 13 juni 2006, Echouikh (C‑336/05, EU:C:2006:394), en 17 april 2007, El Youssfi (C‑276/06, EU:C:2007:215), de noodzaak om een dergelijk besluit van te stellen er niet aan in de weg staat dat bepaalde elementen van dat artikel 68, zoals het in lid 1 daarvan opgenomen verbod van discriminatie op het gebied van sociale zekerheid, rechtstreekse werking kunnen hebben.

24      Wat meer in het bijzonder artikel 68, lid 4, van de Associatieovereenkomst EG-Algerije betreft, is de verwijzende rechter van oordeel dat noch de bewoordingen noch het doel en de aard daarvan, zoals deze naar voren komen uit artikel 1 van die overeenkomst, zich ertegen verzetten dat aan deze bepaling rechtstreekse werking wordt toegekend. Niettemin erkent hij dat de uitvoering van de verplichting tot export van uitkeringen naar personen die in Algerije wonen afhankelijk kan worden gesteld van de vaststelling van een latere handeling, namelijk een handeling waarbij ingevolge artikel 70, lid 2, van die overeenkomst de regels worden vastgesteld voor een administratieve samenwerking die de nodige waarborgen inzake beheer en controle biedt.

25      Ten derde en ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af of artikel 68, lid 4, van de Associatieovereenkomst EG-Algerije in de weg staat aan een op het woonlandbeginsel gebaseerde verlaging van uitkeringen. Hij meent dat het ontwerpbesluit van de Associatieraad dat als bijlage bij het in punt 8 van het onderhavige arrest genoemde voorstel is gevoegd weliswaar nog niet is vastgesteld, maar dat artikel 4 daarvan aanwijzingen kan bieden over de draagwijdte van artikel 68, lid 4, van de Associatieovereenkomst EG-Algerije, waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat deze bepaling een verbod op woonplaatsvereisten omvat.

26      Tegen deze achtergrond heeft de Centrale Raad van Beroep de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 68, vierde lid, van de Associatieovereenkomst [EG-Algerije] zo uitgelegd worden dat het van toepassing is op een in Algerije woonachtige nabestaande van een overleden werknemer die haar nabestaandenuitkering wil exporteren naar Algerije?

Zo ja,

2)      Moet artikel 68, vierde lid, van de Associatieovereenkomst [EG-Algerije] gelet op [zijn] bewoordingen en op het doel en de aard ervan zo uitgelegd worden dat het rechtstreeks toepasselijk is, zodat personen op wie deze bepaling van toepassing is het recht hebben om zich er voor de rechterlijke instanties van de lidstaten rechtstreeks op te beroepen, om ervoor te zorgen dat hiermee strijdige nationaalrechtelijke regels buiten toepassing worden gelaten?

Zo ja,

3)      Moet artikel 68, vierde lid, van de Associatieovereenkomst [EG-Algerije] zo worden uitgelegd dat het in de weg staat aan toepassing van het woonlandbeginsel, als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de ANW, welke leidt tot een beperking van de export van de nabestaandenuitkering naar Algerije?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Tweede vraag

27      Met zijn tweede vraag, die als eerste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 68, lid 4, van de Associatieovereenkomst EG-Algerije aldus moet worden uitgelegd dat het rechtstreekse werking heeft, zodat personen op wie deze bepaling van toepassing is het recht hebben om zich er voor de rechterlijke instanties van de lidstaten rechtstreeks op te beroepen, teneinde ervoor te zorgen dat hiermee strijdige nationaalrechtelijke regels buiten toepassing worden gelaten.

28      Krachtens dat artikel 68, lid 4, mogen werknemers met de Algerijnse nationaliteit ouderdoms- en overlevingspensioenen en -renten, pensioenen en renten wegens arbeidsongevallen of beroepsziekten en invaliditeitspensioenen en -renten ingevolge arbeidsongevallen of beroepsziekten vrij overmaken naar Algerije, tegen de koers die geldt krachtens de wetgeving van de lidstaat of de lidstaten die de desbetreffende bedragen moeten betalen, met uitzondering van bijzondere uitkeringen waarvoor geen bijdrage is betaald.

29      Voorts blijkt uit artikel 70 van de Associatieovereenkomst EG-Algerije dat de Associatieraad, vóór het einde van het eerste jaar na de inwerkingtreding van deze overeenkomst, ten eerste de nodige bepalingen vaststelt teneinde de toepassing van de in artikel 68 daarvan vervatte beginselen te verzekeren, en ten tweede de regels vaststelt voor een administratieve samenwerking die de nodige waarborgen inzake beheer en controle biedt voor de toepassing van die bepalingen. Deze bepalingen – die de Associatieraad had moeten vaststellen vóór het einde van het eerste jaar na 1 september 2005, de datum waarop de Associatieovereenkomst EG-Algerije in werking is getreden – zijn evenwel nog altijd niet tot stand gekomen, ondanks dat de Raad het in punt 7 van het onderhavige arrest genoemde besluit 2010/699 heeft vastgesteld, dat in bijlage een ontwerpbesluit van de Associatieraad bevat waarmee wordt beoogd uitvoering te geven aan voornoemd artikel 70.

30      Wat de eventuele rechtstreekse werking van artikel 68, lid 4, van de Associatieovereenkomst EG-Algerije betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat een bepaling van een door de Unie met derde staten gesloten overeenkomst volgens vaste rechtspraak van het Hof moet worden geacht rechtstreeks toepasselijk te zijn wanneer zij, gelet op haar bewoordingen en op het doel en de aard van de overeenkomst, een duidelijke en nauwkeurig omschreven verplichting behelst voor welker uitvoering en werking geen verdere handeling vereist is (zie in die zin arresten van 30 september 1987, Demirel, 12/86, EU:C:1987:400, punt 14, en 26 mei 2011, Akdas e.a., C‑485/07, EU:C:2011:346, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      In casu moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat in artikel 68, lid 4, van de Associatieovereenkomst EG-Algerije in duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bewoordingen het recht is neergelegd op het vrij overmaken van de in deze bepaling bedoelde pensioenen en renten naar Algerije, tegen de koers die geldt krachtens de wetgeving van de lidstaat die de desbetreffende bedragen verschuldigd is. Aldus volgt uit de bewoordingen van deze bepaling voor de lidstaten een duidelijke en nauwkeurige resultaatsverplichting, namelijk ervoor te zorgen dat de belanghebbenden kunnen profiteren van een dergelijke vrije overmaking, een verplichting die als zodanig voor de uitvoering of werking ervan niet afhankelijk is van enige latere handeling.

32      Het is juist, ten eerste, dat dit recht op vrije overmaking niet absoluut is, aangezien de concrete gevolgen ervan in elk specifiek geval zullen afhangen van „de koers die geldt krachtens de wetgeving van de lidstaat of de lidstaten die de desbetreffende bedragen moeten betalen”, zoals bepaald in artikel 68, lid 4, van de Associatieovereenkomst EG-Algerije. Deze zinsnede kan echter niet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten is toegestaan om dat recht op vrije overmaking op discretionaire wijze te beperken en het aldus van zijn inhoud te beroven (zie naar analogie arrest van 8 mei 2003, Deutscher Handballbund, C‑438/00, EU:C:2003:255, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Ten tweede zijn de uitvoering of de gevolgen van het in deze bepaling neergelegde recht niet afhankelijk gesteld van de vaststelling van enige andere handeling, en in het bijzonder niet van de vaststelling door de Associatieraad van de in artikel 70, lid 1, van de Associatieovereenkomst EG-Algerije bedoelde bepalingen (zie in die zin beschikking van 13 juni 2006, Echouikh, C‑336/05, EU:C:2006:394, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De rol die deze laatste bepaling aan de Associatieraad toebedeelt, bestaat er namelijk in om de eerbiediging van het recht om de in artikel 68, lid 4, van die overeenkomst bedoelde pensioenen en renten vrij over te maken naar Algerije te vergemakkelijken; het optreden van de Associatieraad kan echter niet worden beschouwd als een voorwaarde voor de onmiddellijke toepassing van dit recht (zie naar analogie arrest van 31 januari 1991, Kziber, C‑18/90, EU:C:1991:36, punt 19).

34      Wat in de tweede plaats het doel en de aard van de Associatieovereenkomst EG-Algerije betreft, heeft het Hof reeds geoordeeld dat, ten eerste, de doelstellingen van deze overeenkomst, zoals bepaald in artikel 1, lid 2, ervan, rechtstreeks in het verlengde liggen van die van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Algerije (zie naar analogie beschikking van 13 juni 2006, Echouikh, C‑336/05, EU:C:2006:394, punt 40), en, ten tweede, het doel van deze laatste overeenkomst, namelijk de bevordering van een algemene samenwerking tussen de partijen daarbij, met name op het gebied van arbeidskrachten, bevestigde dat het in artikel 39, lid 1, van die samenwerkingsovereenkomst neergelegde non-discriminatiebeginsel de rechtspositie van particulieren rechtstreeks kon beheersen, zodat deze bepaling rechtstreekse werking had (zie in die zin arrest van 15 januari 1998, Babahenini, C‑113/97, EU:C:1998:13, punten 17 en 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      De doelstellingen van de Associatieovereenkomst EG-Algerije, die blijk geven van de wil om de doelstellingen van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Algerije te versterken en te verdiepen, moeten dus a fortiori worden beschouwd als een bevestiging van de rechtstreekse werking van het recht op het vrij overmaken naar Algerije van de in artikel 68, lid 4, van de Associatieovereenkomst EG-Algerije bedoelde pensioenen en renten (zie naar analogie arrest van 14 december 2006, Gattoussi, C‑97/05, EU:C:2006:780, punt 27).

36      Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 68, lid 4, van de Associatieovereenkomst EG-Algerije aldus moet worden uitgelegd dat het rechtstreekse werking heeft, zodat personen op wie deze bepaling van toepassing is het recht hebben om zich er voor de rechterlijke instanties van de lidstaten rechtstreeks op te beroepen, teneinde ervoor te zorgen dat hiermee strijdige nationaalrechtelijke regels buiten toepassing worden gelaten.

 Eerste vraag

37      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 68, lid 4, van de Associatieovereenkomst EG-Algerije aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op de nabestaanden van een werknemer die hun nabestaandenuitkering willen overmaken naar Algerije maar zelf geen werknemer zijn en in Algerije wonen.

38      In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat dit artikel 68, lid 4, uitdrukkelijk alleen betrekking heeft op „deze werknemers”, hetgeen verwijst naar de in lid 1 van dat artikel genoemde „werknemers van Algerijnse nationaliteit”. Evenwel moet worden vastgesteld dat overlevingspensioenen en ‑renten overeenkomstig de bewoordingen van lid 4 behoren tot de uitkeringen die vrij kunnen worden overgemaakt naar Algerije. Het zijn per definitie niet de werknemers, maar hun nabestaanden die voor dergelijke uitkeringen in aanmerking komen. Zoals opgemerkt door de advocaat-generaal in punt 44 van zijn conclusie, zou de nuttige werking van artikel 68, lid 4, van de Associatieovereenkomst EG-Algerije dus worden ondermijnd indien deze nabestaanden niet onder de personele werkingssfeer ervan zouden vallen.

39      Om zich tegen een dergelijke conclusie te verzetten, beroept de SVB zich in haar schriftelijke opmerkingen op de rechtspraak van het Hof met betrekking tot artikel 2 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149, blz. 2), volgens welke de gezinsleden van een werknemer alleen afgeleide rechten hebben, en geen eigen rechten, met betrekking tot de bepalingen van deze verordening die uitsluitend van toepassing zijn op werknemers (arresten van 30 april 1996, Cabanis-Issarte, C‑308/93, EU:C:1996:169, en 21 februari 2006, Hosse, C‑286/03, EU:C:2006:125).

40      Het Hof heeft evenwel herhaaldelijk geoordeeld dat dergelijke rechtspraak niet kan worden toegepast in het kader van een overeenkomst als de Associatieovereenkomst EG-Algerije (zie in die zin arrest van 15 januari 1998, Babahenini, C‑113/97, EU:C:1998:13, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 17 april 2007, El Youssfi, C‑276/06, EU:C:2007:215, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      In de tweede plaats lijdt het weliswaar geen twijfel dat artikel 68, lid 4, van de Associatieovereenkomst EG-Algerije van toepassing is wanneer de nabestaande woont in de lidstaat die de betrokken bedragen verschuldigd is, maar het zou indruisen tegen de logica die ten grondslag ligt aan het beginsel zelf van het vrij overmaken van uitkeringen naar Algerije indien wordt vereist dat de rechthebbende in die lidstaat woont, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 46 en 47 van zijn conclusie.

42      Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 68, lid 4, van de Associatieovereenkomst EG-Algerije aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op de nabestaanden van een werknemer die hun nabestaandenuitkering willen overmaken naar Algerije maar zelf geen werknemer zijn en in Algerije wonen.

 Derde vraag

43      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 68, lid 4, van de Associatieovereenkomst EG-Algerije aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat het bedrag van een nabestaandenuitkering wordt verlaagd omdat de uitkeringsgerechtigde in Algerije woont.

44      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt ten eerste dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verlaging voortvloeit uit de Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid, waarbij dit beginsel is ingevoerd met betrekking tot onder meer nabestaandenuitkeringen uit hoofde van de Anw. Ten tweede wordt met dit beginsel beoogd te garanderen dat uitkeringen die gekoppeld zijn aan het Nederlandse minimumloon en buiten Nederland worden uitgekeerd, de verhouding weerspiegelen tussen het kostenniveau in het woonland van de rechthebbende en het kostenniveau in Nederland. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nabestaandenuitkering is een van de uitkeringen die aan het Nederlandse minimumloon zijn gekoppeld, aangezien het brutobedrag ervan overeenkomstig artikel 17, lid 1, ANW gelijk is aan 70 % van het nettominimumloon.

45      De SVB heeft ter terechtzitting uiteengezet dat het hierbij om een maximumpercentage gaat, aangezien het bedrag van de door elke nabestaande ontvangen uitkering wordt berekend aan de hand van zijn inkomsten. Voorts heeft de Nederlandse regering ter terechtzitting verduidelijkt dat de nabestaandenuitkering een risicoverzekering is en dat alle verzekerden voor deze uitkering hetzelfde premiebedrag betalen. Deze regering heeft er tevens op gewezen dat het minimumloon in Nederland wordt aangepast aan het kostenniveau in die lidstaat.

46      In herinnering moet worden gebracht dat in artikel 68, lid 4, van de Associatieovereenkomst het recht is neergelegd op het vrij overmaken van de daarin bedoelde uitkeringen naar Algerije „tegen de koers die geldt krachtens de wetgeving van de lidstaat of de lidstaten die de desbetreffende bedragen moeten betalen”.

47      Zoals de advocaat-generaal in essentie heeft opgemerkt in punt 57 van zijn conclusie, volgt uit deze precisering dat de lidstaat die de uitkering verschuldigd is, beschikt over een beoordelingsmarge om regels vast te stellen voor de berekening van het bedrag van de in dat artikel 68, lid 4, bedoelde uitkeringen. Aangezien deze precisering is opgenomen in de bepaling van die overeenkomst inzake het overmaken van deze uitkeringen naar Algerije, moet zij meer concreet aldus worden uitgelegd dat het die lidstaat in beginsel is toegestaan om regels vast te stellen voor de aanpassing – bij dat overmaken – van het bedrag van die uitkeringen, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regel die is gebaseerd op het woonlandbeginsel.

48      Zulke regels moeten evenwel de essentie van het recht op het vrij overmaken van uitkeringen eerbiedigen, zonder dit recht zijn nuttig effect te ontnemen (zie naar analogie arrest van 8 mei 2003, Deutscher Handballbund, C‑438/00, EU:C:2003:255, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Uit de kenmerken van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nabestaandenuitkering die in de punten 44 en 45 van het onderhavige arrest zijn weergegeven, blijkt dat het bedrag daarvan wordt vastgesteld aan de hand van het kostenniveau in Nederland en dat met deze uitkering bijgevolg wordt beoogd te waarborgen dat nabestaanden beschikken over een basisinkomen dat wordt berekend aan de hand van het kostenniveau in die lidstaat. Wat het in artikel 68, lid 4, van de Associatieovereenkomst EG-Algerije bedoelde overmaken van deze uitkering naar Algerije betreft, kan het feit dat het bedrag daarvan wordt aangepast om rekening te houden met het kostenniveau in dat derde land dus niet leiden tot een uitholling van het recht op vrije overmaking, mits het percentage dat voor deze aanpassing wordt gebruikt berust op objectieve gegevens, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

50      Wat ten slotte het feit betreft dat artikel 4 van het ontwerpbesluit van de Associatieraad onder meer verbiedt dat het bedrag van een dergelijke krachtens de wetgeving van een lidstaat verschuldigde uitkering wordt verlaagd omdat de uitkeringsgerechtigde in Algerije woont, moet worden opgemerkt dat de Associatieraad dit ontwerpbesluit tot op heden niet heeft aangenomen, zodat dit artikel niet dezelfde gevolgen kan hebben als die welke in het arrest van 26 mei 2011, Akdas e.a. (C‑485/07, EU:C:2011:346), zijn toebedeeld aan een soortgelijke bepaling, namelijk artikel 6, lid 1, van besluit nr. 3/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen van de lidstaten der Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinsleden (PB 1983, C 110, blz. 60).

51      Gelet op voorgaande overwegingen moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 68, lid 4, van de Associatieovereenkomst EG-Algerije aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat het bedrag van een nabestaandenuitkering wordt verlaagd omdat de uitkeringsgerechtigde in Algerije woont wanneer met deze uitkering wordt beoogd een basisinkomen te garanderen dat wordt berekend aan de hand van het kostenniveau in de lidstaat die de uitkering verschuldigd is en de aldus toegepaste verlaging de essentie van het recht op het vrij overmaken van deze uitkering eerbiedigt.

 Kosten

52      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 68, lid 4, van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Democratische Volksrepubliek Algerije, anderzijds,

moet aldus worden uitgelegd dat

het rechtstreekse werking heeft, zodat personen op wie deze bepaling van toepassing is het recht hebben om zich er voor de rechterlijke instanties van de lidstaten rechtstreeks op te beroepen, teneinde ervoor te zorgen dat hiermee strijdige nationaalrechtelijke regels buiten toepassing worden gelaten.

2)      Artikel 68, lid 4, van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Democratische Volksrepubliek Algerije, anderzijds,

moet aldus worden uitgelegd dat

het van toepassing is op de nabestaanden van een werknemer die hun nabestaandenuitkering willen overmaken naar Algerije maar zelf geen werknemer zijn en in Algerije wonen.

3)      Artikel 68, lid 4, van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Democratische Volksrepubliek Algerije, anderzijds,

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich er niet tegen verzet dat het bedrag van een nabestaandenuitkering wordt verlaagd omdat de uitkeringsgerechtigde in Algerije woont wanneer met deze uitkering wordt beoogd een basisinkomen te garanderen dat wordt berekend aan de hand van het kostenniveau in de lidstaat die de uitkering verschuldigd is en de aldus toegepaste verlaging de essentie van het recht op het vrij overmaken van deze uitkering eerbiedigt.

Prechal

Biltgen

Wahl

Passer

 

Arastey Sahún


Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 februari 2024.

De griffier

 

De kamerpresident

A. Calot Escobar

 

A. Prechal


*      Procestaal: Nederlands.