Language of document : ECLI:EU:C:2003:336

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

12 juni 2003 (1)

„Niet-nakoming - Telecommunicatie - Doorgangsrechten - Verzuim om daadwerkelijke uitvoering van richtlijn 90/338/EEG te verzekeren”

In zaak C-97/01,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door S. Rating en F. Siredey-Garnier als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Groothertogdom Luxemburg, vertegenwoordigd door J. Faltz als gemachtigde,

verweerder,

betreffende een beroep strekkende tot vaststelling dat het Groothertogdom Luxemburg zijn verplichtingen niet is nagekomen door niet te verzekeren dat in Luxemburgs recht in de praktijk daadwerkelijk uitvoering wordt gegeven aan artikel 4 quinquies van richtlijn 90/388/EEG van de Commissie van 28 juni 1990 betreffende de mededinging op de markten voor telecommunicatiediensten (PB L 192, blz. 10), zoals gewijzigd bij richtlijn 96/19/EG van de Commissie van 13 maart 1996 (PB L 74, blz. 13),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, kamerpresident, C. Gulmann, V. Skouris, F. Macken en N. Colneric (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: L. A. Geelhoed,


griffier: R. Grass,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 juli 2002,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 27 februari 2001, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 226 EG beroep ingesteld strekkende tot vaststelling dat het Groothertogdom Luxemburg zijn verplichtingen niet is nagekomen door niet te verzekeren dat in Luxemburgs recht in de praktijk daadwerkelijk uitvoering wordt gegeven aan artikel 4 quinquies van richtlijn 90/388/EEG van de Commissie van 28 juni 1990 betreffende de mededinging op de markten voor telecommunicatiediensten (PB L 192, blz. 10), zoals gewijzigd bij richtlijn 96/19/EG van de Commissie van 13 maart 1996 (PB L 74, blz. 13; hierna: „richtlijn”).

Rechtskader

Gemeenschapsrecht

2.
    Artikel 2 van de richtlijn bepaalt:

„1.    De lidstaten trekken alle maatregelen in, waarbij:

a)    uitsluitende rechten worden verleend voor de verrichting van telecommunicatiediensten, met inbegrip van de aanleg en de beschikbaarstelling van de voor die diensten benodigde telecommunicatienetten, of

b)    bijzondere rechten worden verleend, die het aantal ondernemingen die deze telecommunicatiediensten mogen verrichten of deze netten mogen aanleggen of beschikbaar stellen anders dan op grond van objectieve, evenredige en niet-discriminerende criteria tot twee of meer beperken, of

c)    bijzondere rechten worden verleend, die anders dan op grond van objectieve, evenredige en niet-discriminerende criteria verscheiden concurrerende ondernemingen aanwijzen voor de verrichting van deze telecommunicatiediensten of de aanleg of beschikbaarstelling van deze netten.

2.    De lidstaten nemen de noodzakelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat elke onderneming gerechtigd is de in lid 1 bedoelde diensten te verrichten of de in lid 1 bedoelde netten aan te leggen en beschikbaar te stellen.

Onverminderd de artikelen 3 quater en 4, lid 3, kunnen de lidstaten tot 1 januari 1998 bijzondere of uitsluitende rechten handhaven voor spraaktelefonie en voor de aanleg en de beschikbaarstelling van openbare telecommunicatienetten.

De lidstaten zorgen er echter voor, dat alle overblijvende beperkingen op het verrichten van andere telecommunicatiediensten dan spraaktelefonie via de door de verrichter van de telecommunicatiedienst aangelegde netten, via de door derden geleverde infrastructuren of door middel van het gemeenschappelijk gebruik van netten, andere installaties en terreinen, uiterlijk op 1 juli 1996 worden opgeheven en dat de desbetreffende maatregelen uiterlijk op dezelfde datum aan de Commissie worden meegedeeld.

Met betrekking tot de data vermeld in de tweede en derde alinea van dit lid en in artikel 4 bis, lid 2, wordt op verzoek aan lidstaten met minder ontwikkelde netten een bijkomende uitvoeringstermijn van ten hoogste vijf jaar en aan lidstaten met zeer kleine netten een bijkomende uitvoeringstermijn van ten hoogste twee jaar toegekend, voorzover zulks noodzakelijk is om de vereiste aanpassingen te verwezenlijken. [...]

3.    De lidstaten die het verrichten van telecommunicatiediensten of de aanleg of de beschikbaarstelling van telecommunicatienetten onderwerpen aan een vergunnings-, algemene goedkeurings- of aanmeldingsprocedure met het oog op de naleving van de essentiële vereisten, zien er op toe dat de relevante voorwaarden objectief, niet-discriminerend, evenredig en duidelijk zijn, dat elke weigering met redenen wordt omkleed en dat er wordt voorzien in een procedure om tegen dergelijke weigeringen in beroep te gaan.

De verrichting van andere telecommunicatiediensten dan spraaktelefonie en de aanleg en de beschikbaarstelling van openbare telecommunicatienetten en andere telecommunicatienetten, waarbij gebruik wordt gemaakt van radiofrequenties, kan slechts aan een algemene goedkeurings- of een aanmeldingsprocedure worden onderworpen.

[...]”

3.
    Nadat het Groothertogdom Luxemburg daartoe op 28 juni 1996 krachtens artikel 2, lid 2, vierde alinea, van de richtlijn een verzoek had ingediend, heeft de Commissie deze lidstaat bij beschikking 97/568/EG van 14 mei 1997 (PB L 234, blz. 7) een aanvullende termijn toegekend voor de uitvoering van de richtlijn met betrekking tot de volledige mededinging op de markten voor telecommunicatiediensten, te weten 1 juli 1998 voor de afschaffing van de uitsluitende rechten voor spraaktelefonie (artikel 1 van deze beschikking) en 1 juli 1997 voor de opheffing van de andere beperkingen op het verrichten van reeds geliberaliseerde telecommunicatiediensten (artikel 2 van de beschikking).

4.
    Artikel 4 quinquies van de richtlijn bepaalt:

„De lidstaten discrimineren bij de toekenning van doorgangsrechten niet tussen de aanbieders van openbare telecommunicatienetten.

Indien de toekenning van aanvullende doorgangsrechten aan ondernemingen die openbare telecommunicatienetten beschikbaar willen stellen, wegens toepasselijke essentiële vereisten niet mogelijk is, zorgen de lidstaten ervoor dat deze ondernemingen op redelijke voorwaarden toegang krijgen tot bestaande installaties die met gebruikmaking van een doorgangsrecht zijn aangelegd en niet kunnen worden gedupliceerd.”

5.
    Artikel 2, punt 6, van richtlijn 90/387/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende de totstandbrenging van de interne markt voor telecommunicatiediensten door middel van de tenuitvoerlegging van Open Network Provision (PB L 192, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 1997 (PB L 295, blz. 23), bepaalt dat voor de toepassing van richtlijn 90/387 onder „essentiële vereisten” moet worden verstaan:

„niet-economische redenen van openbaar belang die lidstaten ertoe kunnen brengen voorwaarden te stellen aan de installatie en/of exploitatie van telecommunicatienetwerken of de levering van telecommunicatiediensten. Deze redenen zijn de veiligheid van het functioneren van het netwerk, het behoud van netwerkintegriteit en, in gerechtvaardigde gevallen, de interoperabiliteit van diensten, gegevensbescherming, milieubescherming, doelstellingen ter zake van stadsplanning en ruimtelijke ordening evenals het daadwerkelijk gebruik van het frequentiespectrum en het vermijden van schadelijke interferentie tussen op radiogolven gebaseerde telecommunicatiesystemen en andere technische systemen in de ruimte of de grond. [...]”

Nationaal recht

6.
    Artikel 7 van de Luxemburgse wet van 21 maart 1997 inzake telecommunicatie (Mémorial A 1997, blz. 761, hierna: „telecommunicatiewet”) voorziet in een vergunningstelsel voor de exploitatie van telecommunicatienetten en diensten voor telefonie, mobiele telefonie en semafonie.

7.
    Artikel 34, lid 1, eerste alinea van de telecommunicatiewet bepaalt:

„De houder van een vergunning voor de exploitatie van een telecommunicatienet mag gebruik maken van de openbare domeinen van de Staat en de gemeenten om kabels, bovengrondse leidingen en daarmee verbonden installaties aan te brengen, met inachtneming van hun bestemming en de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die het gebruik van deze domeinen beheersen.”

8.
    Artikel 35 van de telecommunicatiewet bepaalt:

„1.    Vóór de aanleg van kabels, bovengrondse leidingen en daarmee verbonden installaties op de openbare domeinen van de Staat of de gemeenten legt de houder van een vergunning voor de exploitatie van een telecommunicatienet een tekening waarop de ligging van de inrichting is aangegeven met een beschrijving daarvan, ter goedkeuring voor aan de autoriteiten van de openbare domeinen van de Staat en de gemeenten.

2.    Voor het recht van gebruik van de openbare domeinen van de Staat of de gemeenten mag van de houder van de vergunning geen belasting, heffing, tol, retributie of vergoeding van welke aard ook worden opgeheven.

De houder van een vergunning voor de exploitatie van een telecommunicatienet beschikt bovendien over een gratis doorgangsrecht voor kabels, bovengrondse leidingen en aanverwante installaties in de openbare werken die in de openbare domeinen van de Staat en gemeenten zijn gelegen.”

9.
    Ingevolge artikel 35, lid 3, van de telecommunicatiewet zijn de kosten voortvloeiend uit de wijziging van kabels, bovengrondse leidingen en aanverwante installaties voor rekening van de houder van een vergunning voor de exploitatie van een telecommunicatienet.

Procesverloop

10.
    Bij brief van 22 juli 1999 heeft de Commissie de Luxemburgse autoriteiten herinnerd aan de krachtens artikel 4 quinquies van de richtlijn op hen rustende verplichtingen.

11.
    Aangezien zij geen genoegen kon nemen met de uitkomst van een gesprek op 10 september 1999, noch met het antwoord van de Luxemburgse autoriteiten in een brief van 16 september 1999, heeft de Commissie het Groothertogdom Luxemburg op 17 januari 2000 een aanmaningsbrief toegezonden met het verzoek, zijn opmerkingen over de uitvoering van artikel 4 quinquies van de richtlijn kenbaar te maken.

12.
    Toen deze brief onbeantwoord bleef, heeft de Commissie op 3 augustus 2000 een met redenen omkleed advies uitgebracht en voormelde lidstaat verzocht zich daarnaar binnen twee maanden na kennisgeving ervan te voegen.

13.
    Aangezien zij geen antwoord van de Luxemburgse autoriteiten heeft ontvangen, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

Het beroep

Argumenten van partijen

14.
    Volgens de Commissie is het ontbreken van een niet-discriminerende toekenning van doorgangsrechten aan telecommunicatie-exploitanten hetzij te wijten aan de omstandigheid dat de bepalingen van de telecommunicatiewet niet juist worden toegepast, hetzij een gevolg van het feit dat in de Luxemburgse rechtsorde aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn om de daadwerkelijke toepassing van artikel 4 quinquies van de richtlijn te verzekeren.

15.
    Ten betoge dat het Groothertogdom niet alle maatregelen heeft getroffen die noodzakelijk zijn om de daadwerkelijke, niet-discriminerende toekenning van doorgangsrechten aan de vergunninghouders te verzekeren, voert de Commissie drie argumenten aan:

-    onzekerheden in het Luxemburgse rechtskader;

-    het niet inroepen van toepasselijke essentiële vereisten ter rechtvaardiging van de weigering om doorgangsrechten toe te kennen;

-    het mogelijke bestaan van discriminatie.

16.
    Aangaande de onzekerheden in het Luxemburgse rechtskader stelt de Commissie vast dat de doorgangsrechten op de Luxemburgse openbare domeinen, die in theorie door de artikelen 34 en 35 van de telecommunicatiewet aan de houders van een vergunning voor telecommunicatie-exploitatie worden verleend, in de praktijk niet worden toegekend volgens een procedure die een niet-discriminerende toekenning waarborgt. Zo is de bevoegdheidsverdeling verre van duidelijk. De Luxemburgse regering heeft zelf te kennen gegeven dat meerdere autoriteiten vergunningen op het gebied van doorgangsrechten kunnen afgeven, te weten de directie der registratie en domeinen, die bevoegd is voor de domeinen van de Staat (behalve aangelegenheden die het nationale wegennet betreffen), de dienst weg- en waterbouw voor het nationale wegennet, alsmede het college van burgemeester en wethouders voor het domein van elke gemeente.

17.
    Aangaande het openbare spoorwegennet van de Société nationale des chemins de fer luxembourgeois (hierna: „CFL”) merkt de Commissie op dat volgens het Luxemburgse Institut des télécommunications (openbare instelling belast met het toezicht op de naleving van de telecommunicatiewet) de Staat en niet de CFL bevoegd is om te beslissen op aanvragen van vergunningen voor het leggen van kabels langs spoorlijnen. Volgens de Luxemburgse minister van Vervoer moeten dergelijke aanvragen evenwel door de CFL worden behandeld. Volgens een vonnis van 13 december 2000 van het Luxemburgse Tribunal administratif mag deze laatste echter geen vergunningen voor het openbare wegennet afgeven of weigeren.

18.
    Wat de gemeenten betreft is onduidelijk, volgens welke regels doorgangsrechten worden toegekend althans op welke gemeenschappelijke grondslag de vergunningprocedure in voorkomend geval door meerdere gemeenten wordt afgehandeld.

19.
    Bovendien bepaalt artikel 35, lid 1, van de telecommunicatiewet dat het gebruiksrecht onderworpen is aan de voorwaarde van voorafgaande goedkeuring van de technische tekening van de ligging en het bestek door de voor het betrokken openbare domein bevoegde autoriteit. Deze laatste stelt in de praktijk de voorwaarden voor toegang tot de domeinen van de Staat en de gemeenten vast. Daarnaast dient een telecommunicatie-exploitant een bijzondere vergunning voor het gebruik van het wegennet aan te vragen. Volgens de Commissie is niet duidelijk, of deze laatste procedure samenvalt met de goedkeuring van de technische tekening en het bestek als bedoeld in artikel 35, lid 1, van voormelde wet, of dat afzonderlijke aanvragen moeten worden ingediend.

20.
    Dit blijkt uit een concreet voorbeeld. De Compagnie générale pour la diffusion de la télévision (hierna: „Coditel”), die uit hoofde van de telecommunicatiewet een vergunning bezit voor de aanleg en de exploitatie van een vast telecommunicatienet, heeft sinds maart 1999 bij de diverse betrokken Luxemburgse instanties vergunningen voor het leggen van kabels aangevraagd.

21.
    De CFL heeft Coditel laten weten dat geen vergunning voor het leggen van kabels kan worden afgegeven en heeft deze weigering enkel gemotiveerd met redenen die verband houden met haar eigen beleid. De dienst weg- en waterbouwkunde heeft in haar antwoord van 23 september 1999 op de door Coditel ingediende vergunningaanvraag een beroep gedaan op de technische moeilijkheden in verband met de coördinatie van de aanvragen van de diverse telecommunicatie-exploitanten, als verklaring voor een vertraging bij de behandeling van het dossier. De brief van Coditel aan de directie der registratie en domeinen alsmede meerdere brieven aan de Luxemburgse minister van Openbare werken zijn onbeantwoord gebleven.

22.
    In de tweede plaats wijst de Commissie erop, dat volgens de richtlijn de toekenning van doorgangsrechten in geval van toepasselijke essentiële vereisten kan worden geweigerd. De weigeringen van de diverse instanties waarbij Coditel om toekenning van doorgangsrechten heeft verzocht, met name van de dienst weg- en waterbouwkunde en de CFL, zijn echter geen van alle gemotiveerd met een beroep op toepasselijke essentiële vereisten in de zin van artikel 4 quinquies van de richtlijn.

23.
    In de derde plaats brengt de Commissie in herinnering dat artikel 4 quinquies, eerste alinea, van de richtlijn discriminatie „bij de toekenning van doorgangsrechten [...] tussen de aanbieders van openbare telecommunicatienetten” verbiedt. Volgens de gegevens waarover de Commissie beschikt, zijn door nieuwe exploitanten echter verzoeken om toekenning van doorgangsrechten op de openbare domeinen ingediend ten einde de plaatselijke netten te verbinden met buitenlandse netten en aldus telecommunicatiediensten te kunnen aanbieden in concurrentie met de Luxemburgse Entreprise des Postes et Télécommunications (hierna: „EPT”), maar is geen van die verzoeken ingewilligd. De opdracht voor het aanleggen van kabels langs sommige autowegen is aan de EPT gegund, terwijl tot nu toe is geweigerd doorgangsrechten toe te kennen aan andere houders van een vergunning voor de exploitatie van een telecommunicatienet.

24.
    De Luxemburgse regering voert als verweer aan dat het beginsel van non-discriminatie tussen aanbieders van openbare telecommunicatienetten, zoals neergelegd in artikel 4 quinquies van de richtlijn, in Luxemburgs recht is omgezet en dat de Commissie dit niet betwist. Voor de uitoefening van de doorgangsrechten gelden nauwkeurige regels, die door de respectieve bevoegde autoriteiten worden vastgesteld en bekendgemaakt. Die regels zijn voor elke aanvrager van doorgangsrechten gelijk en gelden niet alleen voor de telecommunicatiesector, die niet over bijzondere rechten beschikt.

25.
    Aangaande de bevoegdheidsverdeling merkt de Luxemburgse regering op dat de directie registratie en domeinen bevoegd is ter zake van de openbare domeinen van de Staat, met dien verstande dat het nationale wegennet onder de dienst weg- en waterbouwkunde ressorteert. De voorwaarden voor afgifte van een vergunning voor gebruik van het wegennet worden op verzoek meegedeeld en kunnen ook worden ingezien op de website van deze dienst. Ook de regels voor de toekenning van doorgangsrechten voor het gemeentelijke openbare domein, waartoe de bevoegdheid ligt bij het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente, worden belanghebbenden op verzoek toegezonden en zijn eveneens beschikbaar op de website van sommige gemeenten.

26.
    Wat het door de Commissie aangehaalde specifieke geval betreft verwijst de Luxemburgse regering naar een arrest van 4 juli 2000 van de Luxemburgse Cour d'appel in zaak 24369, Coditel/CFL. Dit arrest bevestigt dat de procedure tot goedkeuring van de tekening en het bestek moet zijn afgerond voordat houders van een vergunning voor de exploitatie van een telecommunicatienet krachtens de artikelen 34 en 35 van de telecommunicatiewet gebruik mogen maken van hun doorgangsrecht. Deze voorwaarde geldt voor iedere exploitant die een beroep doet op een doorgangsrecht uit hoofde van die wet en heeft niets uitstaande met dat recht als zodanig.

27.
    De Luxemburgse regering merkt op dat de aanvraag van Coditel om toegang tot het spoorwegendomein van de Staat op twee gronden is afgewezen. In de eerste plaats heeft de exploitant zijn aanvraag aanvankelijk gericht aan de CFL, als beheerder van het spoorwegennet van de Staat. In zijn arrest van 13 december 2000 heeft het Tribunal administratif evenwel beslist dat de bevoegdheid tot goedkeuring van de tekeningen berust bij de minister van Vervoer wat de spoorwegen betreft, omdat de beheerder van het spoorwegennet niet bevoegd is toegang te verlenen tot staatseigendom. In de tweede plaats is het verzoek van Coditel om toegang tot de domeinen van de staat afgewezen omdat deze exploitant geen tekening en geen bestek van zijn toekomstig net had overgelegd. Van discriminatie is geen sprake.

28.
    Aangaande het argument van de Commissie dat het vereiste van overlegging van een tekening de daadwerkelijke uitoefening van het doorgangsrecht onmogelijk maakt omdat voor het maken van die tekening technische gegevens nodig zijn die ontoegankelijk zijn omdat alleen de beheerder van het betrokken openbare net deze kan verschaffen, merkt de Luxemburgse regering op het bij de benodigde gegevens gaat om een eenvoudige topografische kaart, een openbaar document dat beschikbaar is bij de topografische dienst.

29.
    Tenslotte verklaart de Luxemburgse regering dat de litigieuze procedure inmiddels is gewijzigd bij règlement grand-ducal van 8 juni 2001 tot vaststelling van de voorwaarden voor het gebruik van het wegen- en spoorwegennet van de staat door telecommunicatie-exploitanten, elektriciteitsbedrijven en ondernemingen die aardgasnetten exploiteren (Mémorial A 2001, blz. 1394).

Beoordeling door het Hof

30.
    Het is vaste rechtspraak dat het bestaan van een niet-nakoming moet worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn, en dat het Hof met sedertdien opgetreden wijzigingen geen rekening kan houden (zie met name arresten van 30 januari 2002, Commissie/Griekenland, C-103/00, Jurispr. blz. I-1147, punt 23, en 30 mei 2002, Commissie/Italië, C-323/01, Jurispr. blz. I-4711, punt 8).

31.
    Met de wijzigingen die het règlement grand-ducal van 8 juni 2001 in de Luxemburgse rechtsorde heeft aangebracht, kan derhalve geen rekening worden gehouden in het kader van het onderzoek van de gegrondheid van het onderhavige beroep wegens niet-nakoming.

32.
    Het is eveneens vaste rechtspraak dat voor de uitvoering van een richtlijn in de rechtsorde van een lidstaat vereist is dat het betrokken nationale recht daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn verzekert, de uit dit recht voortvloeiende rechtssituatie voldoende bepaald en duidelijk is en de begunstigden in staat zijn, kennis te nemen van al hun rechten (zie met name arresten van 23 maart 1995, Commissie/Griekenland, C-365/93, Jurispr. blz. I-499, punt 9, en 10 mei 2001, Commissie/Nederland, C-144/99, Jurispr. blz. 3541, punt 17).

33.
    Gelet op bovenstaande overwegingen moet worden onderzocht of de bepalingen van Luxemburgs recht die bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn van toepassing waren, aan de vereisten van artikel 4 quinquies van de richtlijn voldeden.

34.
    Volgens de eerste alinea van die bepaling discrimineren de lidstaten bij de toekenning van doorgangsrechten niet tussen de aanbieders van telecommunicatienetten.

35.
    Artikel 34, lid 1, eerste alinea, van de telecommunicatiewet bepaalt dat de voor de exploitatie van een telecommunicatienet afgegeven vergunning een gebruiksrecht omvat dat mag worden uitgeoefend met inachtneming van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen op het gebied van het gebruik van de openbare domeinen van de staat en de gemeenten.

36.
    Een dergelijk maatregel is echter ontoereikend om te voldoen aan de in artikel 4 quinquies van de richtlijn gestelde vereisten. De richtlijn beoogt de daadwerkelijke uitoefening van de doorgangsrechten te waarborgen ten einde de beschikbaarstelling van telecommunicatie-infrastructuren te liberaliseren. Voor de daadwerkelijke omzetting van voormelde bepaling is vereist dat de voor de toekenning van dergelijke rechten bevoegde autoriteit duidelijk is aangewezen en dat voor de uitoefening van die rechten doorzichtige administratieve procedures zijn vastgelegd. Dat is in casu echter niet het geval.

37.
    Wat de aanwijzing van de bevoegde autoriteiten betreft zij opgemerkt dat het de lidstaten weliswaar vrij staat de bevoegdheden intern naar eigen goeddunken te verdelen en aan een richtlijn uitvoering te geven met door diverse autoriteiten getroffen maatregelen (zie arrest van 14 januari 1988, Commissie/België, 227/85-230/85, Jurispr. blz. 1, punt 9), maar dat zulks niet wegneemt dat particulieren in staat moeten worden gesteld hun rechten in volle omvang te kennen.

38.
    De litigieuze regeling voor de toekenning van doorgangsrechten op de openbare domeinen is ondoorzichtig. Wat het openbare domein der spoorwegen betreft, blijkt uit het dossier dat de Luxemburgse autoriteiten het onderling al niet eens waren over de vraag welke instantie bevoegd is ter zake van een aanvraag voor kabels langs het spoorwegennet. Volgens de minister van Vervoer is dit de CFL, maar volgens het Luxemburgse Institut des télécommunications de staat.

39.
    Aangaande de procedures voor de toekenning van doorgangsrechten bepaalt artikel 35, lid 1, van de telecommunicatiewet dat het gebruik van de openbare domeinen van de staat en de gemeenten onderworpen is aan de voorwaarde van voorafgaande goedkeuring van de tekening en het bestek door de autoriteiten van het betrokken openbare domein. Bovendien moeten de houders van een vergunning voor de exploitatie een telecommunicatienet die de daaraan gekoppelde doorgangsrechten willen gebruiken, vergunningen voor het gebruik van het wegennet aanvragen bij de staat en alle bij de ligging van een net betrokken gemeentelijke instanties. De Luxemburgse regering beweert niet dat zij dienaangaande uitvoeringsbepalingen heeft vastgesteld en bekendgemaakt. Ook al worden de door de diverse bevoegde instanties toegepaste procedures op verzoek ter kennis gebracht van de belanghebbenden of kan daarvan in bepaalde gevallen kennis worden genomen via internet, zulks neemt niet weg dat alle administratieve procedures tezamen verre van doorzichtig zijn en dat deze situatie de belanghebbenden derhalve ervan kan weerhouden aanvragen voor doorgangsrechten in te dienen.

40.
    Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat het Groothertogdom zijn verplichtingen niet is nagekomen door niet de daadwerkelijke omzetting van artikel 4 quinquies van de richtlijn te verzekeren.

Kosten

41.
    Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien het Groothertogdom Luxemburg in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

rechtdoende, vaststaat:

1)    Door niet de daadwerkelijke omzetting te verzekeren van artikel 4 quinquies van richtlijn 90/388/EEG van de Commissie van 28 juni 1990 betreffende de mededinging op de markten van telecommunicatiediensten, zoals gewijzigd bij richtlijn 96/19/EG van de Commissie van 13 maart 1996, is het Groothertogdom Luxemburg zijn verplichtingen niet nagekomen.

2)    Het Groothertogdom Luxemburg wordt in de kosten verwezen.

Puissochet
Gulmann
Skouris

Macken

Colneric

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 juni 2003.

De griffier

De president van de Zesde kamer

R. Grass

J.-P. Puissochet


1: Procestaal: Frans.