Language of document : ECLI:EU:C:2003:640

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

27 november 2003 (1)

„Openbare ondernemingen - Overdracht aan openbare ondernemingen van een deel van aan de staat betaalde havenbelasting - Mededinging - Misbruik van machtspositie - Staatssteun - Heffing van gelijke werking - Binnenlandse belasting - Vrije verkeer van goederen”

In de gevoegde zaken C-34/01 tot en met C-38/01,

betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Corte suprema di cassazione (Italië), in de aldaar aanhangige gedingen tussen

Enirisorse SpA

en

Ministero delle Finanze,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 12 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 25 EG), 13 EG-Verdrag (ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam), 30 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 28 EG), 86 en 90 EG-Verdrag (thans de artikelen 82 EG en 86 EG), 92 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87 EG), 93 EG-Verdrag (thans artikel 88 EG) en 95 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 90 EG),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, D. A. O. Edward en S. von Bahr (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,


griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

-    Enirisorse SpA, vertegenwoordigd door G. Guarino en A. Guarino, avvocati,

-    de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door G. Aiello, avvocato dello Stato,

-    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Di Bucci en L. Pignataro-Nolin als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Enirisorse SpA, vertegenwoordigd door L. Malvezzi Campeggi, avvocato, de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Aiello, en de Commissie, vertegenwoordigd door V. Di Bucci en L. Pignataro-Nolin, ter terechtzitting van 5 maart 2002,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 november 2002,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij vijf beschikkingen van 12 juli 2000, ingekomen bij het Hof op 25 januari 2001, heeft de Corte suprema di cassazione krachtens artikel 234 EG vijf prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 12 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 25 EG), 13 EG-Verdrag (ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam), 30 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 28 EG), 86 en 90 EG-Verdrag (thans de artikelen 82 EG en 86 EG), 92 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87 EG), 93 EG-Verdrag (thans artikel 88 EG) en 95 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 90 EG).

2.
    Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Enirisorse SpA (hierna: „Enirisorse”) en het Ministero delle Finanze (ministerie van Financiën), ter zake van de betaling van havenbelasting die laatstgenoemde van haar heeft gevorderd voor het laden en lossen van goederen in de haven van Cagliari, op Sardinië (Italië).

Nationale regelgeving

3.
    Bij wet nr. 961 van 9 oktober 1967 (GURI nr. 272 van 30 oktober 1967) zijn Aziende dei mezzi meccanici e dei magazzini (voor mechanische voorzieningen en opslagplaatsen verantwoordelijke ondernemingen; hierna tezamen: „Aziende” of, in het enkelvoud, „Azienda”) opgericht in de havens van Ancona, Cagliari, Livorno, La Spezia, Messina en Savona (Italië). Deze wet, zoals gewijzigd bij wet nr. 494 van 10 oktober 1974 (GURI nr. 274 van 21 oktober 1974, blz. 7190), bepaalt het statuut van de Aziende, hun werkterrein en de middelen waarover zij beschikken.

4.
    De Aziende zijn openbare economische instellingen, die onder toezicht van het Ministero della marina mercantile (ministerie van Koopvaardij) staan. Krachtens wet nr. 961 zijn zij belast met het beheer van de mechanische voorzieningen voor laden en lossen, de opslagruimtes alsmede de andere roerende en onroerende goederen van de staat die bestemd zijn voor de goederenhandel. Ook zijn zij belast met de koop, het onderhoud, het transformeren en de verbetering van de goederen die zij beheren alsmede met de uitoefening van iedere andere activiteit in verband met de voorgaande activiteiten.

5.
    De Aziende kunnen toestemming krijgen om andere commerciële diensten ter zake van de havens te verlenen, het beheer te waarborgen van voorzieningen en installaties waarvan de staat geen eigenaar is en de taken die hen bij wet zijn opgedragen uit te oefenen in andere havens die deel uitmaken van het havengebied waar zij zijn gevestigd.

6.
    De financiële middelen waarover de Aziende beschikken om zich van hun taken te kwijten, omvatten de opbrengst van de goederen die zij beheren, daaronder begrepen, volgens de opmerkingen van de Italiaanse regering, de vergoedingen die zij ontvangen voor hun commerciële activiteiten als het laden en lossen van goederen alsook de opbrengsten van leningen of andere financiële handelingen.

7.
    Alle uitgaven in verband met het functioneren van de voorzieningen komen uitsluitend ten laste van de Aziende. De uitgaven die moeten worden gedaan voor de installatie van nieuwe voorzieningen komen daarentegen normaal gesproken ten laste van het Ministerie van Koopvaardij, hoewel de Aziende deze uitgaven voor eigen rekening kunnen nemen wanneer hun budget dat toelaat.

8.
    In 1974 is krachtens wetsdecreet nr. 47 van 28 februari 1974 (GURI nr. 68 van 13 maart 1974, blz. 1749; hierna: „wetsdecreet nr. 47/74”), na wijziging bij wet nr. 117 van 16 april 1974 (GURI nr. 115 van 4 mei 1974, blz. 3123) omgezet in een wet, een belasting op het laden en lossen van goederen ingevoerd in alle havens van Italië. Deze belasting wordt betaald aan de schatkist en is van toepassing op goederen die over zee of door de lucht worden vervoerd.

9.
    De hoogte van deze belasting, die niet meer dan 90 ITL per metrieke ton goederen kan bedragen, wordt bij decreet van de president van de Republiek per haven bepaald en gewijzigd, waarbij rekening wordt gehouden met het soort goederen en de gemiddelde kosten van het beheer van de diensten.

10.
    De wetgever heeft bij wetsdecreet nr. 47/74 de bij wet nr. 82 van 9 februari 1963 ingevoerde bepaling tot herziening van de belastingen en de rechten inzake vervoer per schip (GURI nr. 52 van 23 februari 1963), welke reeds bepaalde dat een belasting moest worden betaald voor goederen die in de havens van Genua, Napels, Livorno, Civitavecchia, Triëst, Savona en Brindisi (Italië) waren geladen of gelost of in doorvoer waren, gehandhaafd.

11.
    Bij wet nr. 355 van 5 mei 1976 betreffende de uitbreiding van de toekenning van een aantal voor de havenorganisaties bestemde voordelen tot de Aziende in de havens van Ancona, Cagliari, Livorno, La Spezia en Messina (GURI nr. 147 van 5 juni 1976, blz. 4382; hierna: „wet nr. 355/76”), is bepaald dat de goederen die in deze havens worden geladen en gelost, onderworpen zijn aan de bij wet nr. 82 van 9 februari 1963 ingevoerde belasting (hierna: „havenbelasting”). Deze wet bepaalt dat twee derde van de opbrengst van deze belasting aan de Aziende wordt toebedeeld ten behoeve van hun taakvervulling, en één derde aan de staat.

12.
    Artikel 1 van het decreet van de president van de Republiek van 12 mei 1977 betreffende de vaststelling van de bij wet nr. 355 van 5 mei 1976 ingevoerde belasting (GURI nr. 270 van 4 oktober 1977, blz. 7175), legt de tarieven voor de havenbelasting vast. Deze varieert van 15 ITL tot 90 ITL per metrieke ton, al naar gelang de betrokken koopwaren.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

13.
    Enirisorse heeft in de haven van Cagliari met eigen arbeiders en eigen materieel goederen uit het binnen- en buitenland geladen en gelost, zonder gebruik te maken van de diensten van de Azienda in die haven. Na van het Ministero delle Finanze verschillende aanmaningen te hebben ontvangen om de bij wet nr. 355/76 ingevoerde havenbelasting te betalen, heeft zij tegen deze aanmaningen verzet aangetekend, waarbij zij onder meer aanvoerde dat het decreet van de president van de Republiek van 12 mei 1977 in strijd met het gemeenschapsrecht is.

14.
    Nadat het Tribunale di Cagliari (Italië) dit verzet had verworpen, heeft Enirisorse hoger beroep ingesteld bij de Corte d'appello di Cagliari (Italië). Nadat deze rechtelijke instantie het hoger beroep bij arrest van 11 maart 1998 had verworpen, heeft Enirisorse beroep in cassatie ingesteld.

15.
    Enirisorse heeft voor de Corte suprema di cassazione opgemerkt dat de nationale wetgeving de mededinging vervalst voorzover de havenbelasting zelfs verschuldigd is wanneer de marktdeelnemer geen gebruik maakt van de diensten van een Azienda, in casu die van de haven van Cagliari. Deze wetgeving is in strijd met de artikelen 86 en 90 van het Verdrag. De inning door de Azienda's van een aanzienlijk deel van de havenbelasting is overigens staatssteun in de zin van de artikelen 92 en 93 van ditzelfde Verdrag.

16.
    De Corte suprema di cassazione merkt in de verwijzingsbeschikkingen op dat de betrokken wetgeving volgens de rechter a quo ten doel heeft, de overheid te compenseren voor de uitgaven en kosten voor de openbare dienstverlening ten behoeve van het laden en lossen van goederen. Volgens deze laatste is het niet nodig, dat daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van de door de openbare onderneming verleende laad- en losdiensten, omdat de gebruiker in algemene zin reeds voordelen ontleent aan de werkzaamheden daarvan.

17.
    De verwijzende rechter vraagt zich niet alleen af of de nationale wetgeving verenigbaar is met de door Enirisorse genoemde bepalingen van gemeenschapsrecht, maar ook of deze verenigbaar is met de artikelen 12, 13, 30 en 95 van het Verdrag.

18.
    In deze omstandigheden heeft de Corte suprema di cassazione besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1)    Is de toedeling aan een openbare onderneming - die actief is op de markt voor laad- en loswerkzaamheden in de haven - van een aanzienlijk deel van een belasting (havenbelasting op laden en lossen van goederen), die aan de staat wordt betaald door marktdeelnemers die geen gebruik hebben gemaakt van enige dienst of enige prestatie van de zijde van die openbare onderneming, een bijzonder of exclusief recht of een maatregel die in strijd is met de verdragsbepalingen, in het bijzonder met de mededingingsregels, in de zin van artikel 90, lid 1, van het Verdrag?

2)    Ongeacht het antwoord op de voorgaande vraag: werkt de toedeling aan bedoelde openbare onderneming van een aanzienlijk deel van de opbrengst van de belasting misbruik van machtspositie in de hand als gevolg van een wettelijke maatregel van de staat, en is deze toedeling daarom in strijd met de gecombineerde bepalingen van de artikelen 86 en 90 van het Verdrag?

3)    Kan de toedeling van een aanzienlijk deel van bedoelde belasting aan deze onderneming worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 92 van het Verdrag, en kan zij als zodanig, indien niet bij de Commissie aangemeld of door deze bij beschikking met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaard, een en ander als bedoeld in artikel 93, rechtvaardigen dat de nationale rechter gebruik maakt van de hem - volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie - toekomende bevoegdheid om te waarborgen dat een onrechtmatige en/of onverenigbare steunmaatregel geen toepassing vindt?

4)    Vormt de rechtstreekse toedeling aan bedoelde openbare onderneming van een aanzienlijk deel van de opbrengst van een door de staat geheven belasting op of ter zake van het lossen of laden van goederen in de havens, zonder dat tegenover die belasting enige prestatie of enige dienst van de zijde van die onderneming staat, een heffing van gelijke werking als een invoerrecht (verboden bij de artikelen 12 en 13 van het Verdrag), of een binnenlandse belasting op producten uit andere lidstaten, die hoger is dan die welke op gelijksoortige nationale producten wordt geheven (artikel 95), dan wel een bij artikel 30 verboden invoerbelemmering?

5)    Wanneer de nationale wetgeving in strijd is met het gemeenschapsrecht, tasten de hierboven beschreven gronden voor onrechtmatigheid, afzonderlijk beschouwd, dan de heffing in haar geheel aan of alleen dat deel dat aan de Azienda Mezzi Meccanici wordt toegewezen?”

19.
    Bij beschikking van de president van het Hof van 23 februari 2001 zijn de zaken C-34/01 tot en met C-38/01 voor de schriftelijke behandeling, de mondelinge behandeling en het arrest gevoegd.

Inleidende opmerkingen

20.
    Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de eventuele onwettigheid van een heffingsmechanisme, onderzocht in het licht van de in elk van de voorgaande vragen genoemde regels, slechts een deel van dit mechanisme aantast, te weten de toedeling van twee derde van de opbrengst van de betrokken belasting aan de Azienda, ofwel het gehele heffingsmechanisme, daaronder begrepen de toedeling en de invordering van het totale bedrag van deze belasting. Aangezien de vijfde vraag dus verband houdt met de vier voorgaande vragen, zal zij niet afzonderlijk, maar in voorkomend geval in het kader van het onderzoek van deze laatste vragen worden beantwoord.

21.
    Aangezien het bij de litigieuze maatregel gaat om de toedeling door de staat van een deel van de opbrengst van een belasting aan een onderneming, dient om te beginnen te worden onderzocht of een dergelijke maatregel verenigbaar is met de regels van het Verdrag inzake staatssteun en bijgevolg de derde vraag als eerste te worden beantwoord.

De derde vraag

22.
    Met zijn derde vraag, gelezen in het licht van de vijfde vraag, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de maatregel waarbij een lidstaat aan een openbare onderneming een aanzienlijk deel van een belasting als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde havenbelasting toedeelt, een steunmaatregel in de zin van artikel 92 van het Verdrag vormt en of hij, indien deze maatregel niet bij de Commissie is aangemeld of deze geen beschikking overeenkomstig artikel 93 van genoemd Verdrag heeft vastgesteld ter zake van de verenigbaarheid van de steun met de gemeenschappelijke markt, gebruik kan maken van de hem toekomende bevoegdheid om erop toe te zien dat een onrechtmatige en/of met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steunmaatregel geen toepassing vindt. In het geval de betrokken maatregel een onrechtmatige of met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steunmaatregel vormt, wenst hij te vernemen of de onrechtmatigheid of onverenigbaarheid beperkt is tot het aan de betrokken openbare onderneming toegekende deel van de belasting, dan wel zich uitstrekt tot de heffing bij de gebruikers van het deel dat met het op deze wijze toebedeelde bedrag overeenkomt, of zelfs de volledige belasting betreft.

23.
    Enirisorse en de Commissie zijn van mening dat de toedeling van een aanzienlijk deel van de havenbelasting aan de Azienda van Cagliari een steunmaatregel vormt. Het gaat om een maatregel ten gunste van een onderneming, die het intracommunautaire handelsverkeer ongunstig beïnvloedt; de steun wordt bekostigd met staatsmiddelen; hij vervalst de mededinging of dreigt die te vervalsen aangezien deze Azienda concurreert met ondernemingen van andere lidstaten, zoals scheepvaartmaatschappijen, die deze activiteiten willen uitoefenen in het kader van een regeling voor „goederenbehandeling in eigen beheer”. Bovendien behoren ook particuliere ondernemingen die voor rekening van een derde werken tot de concurrenten. Aangezien de steun niet bij de Commissie is aangemeld, vormt zij een onrechtmatige steunmaatregel, die in casu niet kan worden gerechtvaardigd door de uitzondering van artikel 90, lid 2, van het Verdrag. De nationale rechter is dus gehouden de onrechtmatige steunmaatregel buiten toepassing te stellen.

24.
    De Italiaanse regering is harerzijds van mening dat de betrokken maatregel, gelet op de beperkte omvang van het verkeer in de betrokken havens, met name de haven van Portovesme op Sardinië (Italië), de handel tussen de lidstaten niet ongunstig beïnvloedt en dat hij derhalve geen staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag vormt. Deze regering benadrukt overigens het sociaal-economische doel van de havenbelasting, dat erin bestaat het voortbestaan en blijven functioneren van de vijf betrokken havens te waarborgen. Zij is van mening dat wanneer de kosten van de laad- en losdiensten volledig gedragen zouden moeten worden door degenen die daarvan daadwerkelijk gebruik maken, de prijs die daarvan het gevolg zou zijn, gelet op de hoge overheadkosten en het beperkte zeeverkeer in deze havens, voor de marktdeelnemers te hoog zou worden. Tot slot is de Italiaanse regering van mening dat, zelfs indien genoemde belasting als een steunmaatregel moet worden beschouwd, deze gelet op artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt moet worden beschouwd, aangezien het gaat om steun die bestemd is voor de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën in de zin van deze bepaling.

25.
    Teneinde op de gestelde vraag te kunnen antwoorden, dient te worden onderzocht of de verschillende voorwaarden ter zake van het begrip staatssteun die in artikel 92, lid 1, van het Verdrag worden genoemd, zijn vervuld.

26.
    In de eerste plaats moet het gaan om een steunmaatregel van de staat of met staatsmiddelen bekostigd. Wat de havenbelasting betreft is aan deze voorwaarde voldaan, aangezien de aan de Aziende betaalde bedragen, die een aanzienlijk deel van deze belasting uitmaken, op het staatsbudget drukken en dus staatsmiddelen vormen.

27.
    In de tweede plaats moet de steunmaatregel van de staat de handel tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden.

28.
    In dit verband zij eraan herinnerd dat er geen drempel of percentage is waaronder het handelsverkeer kan worden geacht niet ongunstig te worden beïnvloed. De omstandigheid dat het steunbedrag betrekkelijk gering is of de begunstigde onderneming vrij klein, sluit immers niet a priori de mogelijkheid uit dat het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig wordt beïnvloed (zie arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, C-280/00, Jurispr. blz. I-7747, punt 81). De mogelijkheid van een ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer lijkt in de hoofdgedingen eens te meer waarschijnlijk, nu de havenbelasting wordt toebedeeld aan een in een haven gevestigde onderneming en wordt betaald door scheepvaartmaatschappijen in het kader van het laden en lossen van goederen, ongeacht hun herkomst.

29.
    In de derde plaats moet de steun kunnen worden beschouwd als een aan de begunstigde onderneming toegekend voordeel en, in de vierde plaats, dient dat voordeel de mededinging te vervalsen of dreigen te vervalsen.

30.
    In dit verband zij eraan herinnerd dat als steun worden beschouwd maatregelen die, in welke vorm ook, ondernemingen rechtstreeks of indirect kunnen bevoordelen of die als een economisch voordeel moeten worden beschouwd dat de begunstigde onderneming onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen (arrest Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, reeds aangehaald, punt 84).

31.
    Voorzover een overheidsmaatregel daarentegen te beschouwen is als een compensatie die de tegenprestatie vormt voor de prestaties die de begunstigde ondernemingen hebben verricht om openbare-dienstverplichtingen uit te voeren, zodat deze ondernemingen in werkelijkheid geen financieel voordeel ontvangen en voormelde maatregel dus niet tot gevolg heeft dat deze ondernemingen vergeleken met ondernemingen die met hen concurreren in een gunstiger mededingingspositie worden geplaatst, is op een dergelijke maatregel artikel 92, lid 1, van het Verdrag niet van toepassing. Opdat een dergelijke compensatie in een concreet geval aan de kwalificatie als staatssteun kan ontkomen, moet evenwel aan een aantal voorwaarden zijn voldaan (arrest Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, reeds aangehaald, punten 87 en 88).

32.
    In de eerste plaats moet de begunstigde onderneming daadwerkelijk belast zijn met de uitvoering van openbare-dienstverplichtingen en moeten die verplichtingen duidelijk omschreven zijn (arrest Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, reeds aangehaald, punten 89).

33.
    Het Hof heeft in dit verband reeds geoordeeld dat uit zijn rechtspraak niet volgt dat de exploitatie van iedere handelshaven het beheer van een dienst van algemeen economisch belang uitmaakt (zie arrest van 17 juli 1997, GT-Link, C-242/95, Jurispr. blz. I-4449, punt 52). Een dergelijke bedrijvigheid houdt dus niet automatisch in dat openbare-dienstverplichtingen worden vervuld.

34.
    Vastgesteld moet worden dat uit het door de verwijzende rechter aan het Hof overgelegde dossier niet blijkt dat de Aziende belast zijn met een taak van openbare-dienstverplichting en, a fortiori, evenmin dat deze duidelijk is afgebakend.

35.
    In de tweede plaats moeten de parameters op basis waarvan de compensatie wordt berekend, vooraf op objectieve en doorzichtige wijze worden vastgesteld teneinde te vermijden dat de compensatie een economisch voordeel bevat waardoor de begunstigde onderneming ten opzichte van concurrerende ondernemingen kan worden bevoordeeld (arrest Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, reeds aangehaald, punt 90).

36.
    De Italiaanse regering merkt in dit verband op dat de toedeling van een aanzienlijk deel van de havenbelasting aan de Aziende, dat bovenop de door deze laatste toegepaste tarieven komt, nodig is om deze tarieven op een voor de marktdeelnemers aanvaardbaar niveau te houden. Bovendien maakt een dergelijke toedeling het mogelijk dat de betrokken havens in werking kunnen worden gehouden.

37.
    Dergelijke aanwijzingen zijn echter niet toereikend om aan bovengenoemde voorwaarde te voldoen. Met name geven zij niet aan waarin de beweerdelijke openbare dienst precies bestaat, noch of uitsluitend het laden en lossen in de betrokken havens wordt bedoeld dan wel ook prestaties zoals het zorgen voor de veiligheid bij het aanleggen zijn inbegrepen. Bovendien geven de opmerkingen van de Italiaanse regering evenmin duidelijkheid over de kosten van deze diensten of de vaststelling van de beweerdelijk noodzakelijke compensatie.

38.
    Uit de verwijzingsbeschikking in zaak C-34/01 en de door Enirisorse en de Commissie bij het Hof ingediende opmerkingen blijkt daarentegen, dat het bedrag van de aan de Aziende afgedragen opbrengst van de havenbelasting niet de kosten weergeeft die deze laatste daadwerkelijk hebben gemaakt voor het verlenen van hun laad- en losdiensten, maar dat dit bedrag is gerelateerd aan de omvang van de goederen die alle gebruikers in de betrokken havens hebben vervoerd en begeleid. Het betaalde bedrag hangt dus af van de mate van bedrijvigheid in de betrokken haven of havens.

39.
    Een dergelijk systeem beantwoordt niet aan het vereiste dat de compensatie niet hoger mag zijn dan nodig is om de kosten van de uitvoering van de openbare-dienstverplichtingen, rekening houdend met de opbrengsten alsmede met een redelijke winst uit de uitvoering van die verplichtingen, geheel of gedeeltelijk te dekken (zie arrest Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, reeds aangehaald, punt 92).

40.
    Uit het voorgaande volgt, dat wanneer een maatregel waarbij een lidstaat een aanzienlijk deel van een belasting, zoals de litigieuze havenbelasting, toedeelt aan een openbare onderneming, niet is gerelateerd aan een duidelijk omschreven taak van openbare-dienstverlening, en/of de overige voorwaarden ter zake van staatssteun, zoals vermeld in het reeds aangehaalde arrest Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg en in de punten 32 tot en met 35 van dit arrest in herinnering gebracht, niet in acht worden genomen, een dergelijke maatregel als staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag moet worden beschouwd, voorzover hij het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

41.
    De verwijzende rechter wenst bovendien te vernemen of in een dergelijk geval enkel de toedeling van een deel van de havenbelasting aan de betrokken onderneming buiten toepassing moet worden gesteld, dan wel het gehele heffingsmechanisme, daaronder begrepen de heffing bij de gebruikers van het deel dat met het op deze wijze toebedeelde bedrag overeenkomt, onverenigbaar met de vereisten van artikel 92 van het Verdrag moet worden verklaard.

42.
    Volgens vaste rechtspraak van het Hof vloeit uit de rechtstreekse werking van de laatste volzin van artikel 93, lid 3, van het Verdrag voort dat de directe toepasbaarheid van het daarin neergelegde verbod tot tenuitvoerlegging zich uitstrekt tot iedere steunmaatregel die zonder kennisgeving tot uitvoering is gebracht (zie arrest van 21 november 1991, Fédération nationale du commerce extérieur des produits alimentaires en Syndicat national des négociants et transformateurs de saumon, C-354/90, Jurispr. blz. I-5505, punt 11). Het staat aan de nationale rechterlijke instanties, de rechten van de justitiabelen te beschermen tegenover een eventuele miskenning door de nationale autoriteiten van het verbod op de tenuitvoerlegging van steunmaatregelen, door overeenkomstig hun nationale recht alle consequenties te trekken, zowel wat betreft de geldigheid van de handelingen tot uitvoering van de betrokken steunmaatregelen als wat betreft de terugvordering van de verleende financiële steun (zie onder meer arrest van 16 december 1992, Lornoy e.a., C-17/91, Jurispr. blz. I-6523, punt 30).

43.
    Het Hof heeft geoordeeld dat het begrip staatssteun zich niet alleen uitstrekt tot bepaalde parafiscale heffingen, naar gelang van het gebruik van de opbrengst van die heffingen (zie onder meer arrest Lornoy e.a., reeds aangehaald, punt 28), maar ook tot de heffing van een bijdrage die een parafiscale heffing vormt (zie arrest van 27 oktober 1993, Scharbatke, C-72/92, Jurispr. blz. I-5509, punt 20).

44.
    Uit recente rechtspraak van het Hof volgt ook dat, wanneer de wijze waarop de steun wordt gefinancierd, met name door middel van verplichte bijdragen, deel uitmaakt van de steunmaatregel, de Commissie bij het onderzoek van deze maatregel noodzakelijkerwijze met deze wijze van financiering rekening moet houden (zie arrest van 21 oktober 2003, Van Calster e.a., C-261/01 en C-262/01, Jurispr. blz. I-12249, punt 49).

45.
    Daaruit volgt dat niet alleen de toekenning van een deel van de havenbelasting aan de betrokken onderneming, maar ook de heffing bij de gebruikers van het deel dat met het aldus toebedeelde bedrag overeenkomt, een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steunmaatregel kan vormen en dat, wanneer deze steun niet is aangemeld, het aan de verwijzende rechter is om overeenkomstig zijn nationale recht alle noodzakelijke maatregelen te nemen teneinde zowel de toedeling van een deel van de belasting aan de begunstigde ondernemingen als de heffing daarvan te voorkomen.

46.
    Daarentegen is de eventuele onrechtmatigheid van de heffing en van de inning en de toedeling van een deel van de belasting, te weten het aan de Azienda betaalde deel, niet van invloed op het aan de schatkist afgedragen overige deel van de belasting.

47.
    Op de derde vraag, gelezen in samenhang met de vijfde vraag, dient dus te worden geantwoord dat:

-    een maatregel waarbij een lidstaat een aanzienlijk deel van een belasting, zoals de litigieuze havenbelasting, toedeelt aan een openbare onderneming, als staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag moet worden beschouwd voorzover hij het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt, wanneer:

    -    de toedeling van de belasting niet is gerelateerd aan een duidelijk omschreven taak van openbare-dienstverlening, en/of

    -    de berekening van de compensatie die beweerdelijk noodzakelijk is voor het vervullen van genoemde taak niet is uitgevoerd op basis van vooraf op objectieve en doorzichtige wijze vastgestelde parameters teneinde te vermijden dat deze compensatie een economisch voordeel bevat waardoor de begunstigde onderneming ten opzichte van concurrerende ondernemingen kan worden bevoordeeld;

-    niet alleen de toedeling van een deel van de belasting aan de openbare onderneming, maar ook de heffing bij de gebruikers van het deel dat met het aldus toebedeelde bedrag overeenkomt, een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steunmaatregel kan vormen. Wanneer dergelijke steun niet is aangemeld, is het aan de verwijzende rechter is om overeenkomstig zijn nationale recht alle noodzakelijke maatregelen te nemen teneinde zowel de toedeling van een deel van de belasting aan de begunstigde ondernemingen als de heffing daarvan te voorkomen;

-    de eventuele onrechtmatigheid van de heffing en van de toedeling van een deel van de belasting, betreft enkel het deel van de opbrengst van de belasting dat aan de betrokken openbare onderneming wordt betaald en strekt zich niet tot het volle bedrag van deze belasting.

De eerste en de tweede vraag

48.
    Met zijn eerste en tweede vraag, die tezamen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de toedeling door de staat aan een openbare onderneming van een aanzienlijk deel van de opbrengst van een belasting als de litigieuze havenbelasting, een maatregel in de zin van artikel 90, lid 1, van het Verdrag vormt welke misbruik van machtspositie in de hand kan werken dat in strijd is met artikel 86 daarvan en niet in aanmerking komt voor de uitzondering waarin artikel 90, lid 2, van genoemd Verdrag voorziet.

49.
    De verwijzende rechter vraagt zich dus af of een heffingsmechanisme als in het hoofdgeding aan de orde is, verenigbaar is met niet alleen de mededingingsregels die op staatssteun van toepassing zijn en die het voorwerp vormen van de hiervoor onderzochte derde vraag, maar ook die welke gelden voor ondernemingen, als neergelegd in de artikelen 86 en 90 van het Verdrag.

50.
    De omstandigheid dat de toedeling door de staat aan een openbare onderneming van een aanzienlijk deel van de opbrengst van een belasting staatssteun vormt, sluit niet uit dat deze toedeling ook misbruik van machtspositie door die onderneming, in strijd met de artikelen 86 en 90 van het Verdrag, in de hand kan werken. Evenwel moet worden vastgesteld dat de enige grieven die in de hoofdgedingen zijn geformuleerd, betrekking hebben op de gevolgen voor de mededinging van de heffing en de toedeling door de staat van de havenbelasting.

51.
    Van andere gevolgen voor de mededinging is geen gewag gemaakt. Met name is geen aantasting van de mededinging als gevolg van een gedraging van de openbare onderneming zelf naar voren gebracht.

52.
    In deze omstandigheden behoeven de eerste en de tweede vraag, ter zake van de toepassing van de in de artikelen 86 en 90 van het Verdrag bedoelde mededingingsregels, geen beantwoording.

De vierde vraag

53.
    Met zijn vierde vraag, gelezen in samenhang met de vijfde vraag, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de maatregel van een lidstaat bestaande in de heffing van de belasting, zoals de litigieuze havenbelasting, en de toedeling aan een openbare onderneming van een aanzienlijk deel van de opbrengst van deze belasting, zonder dat het aldus toebedeelde bedrag overeenstemt met een daadwerkelijk door die onderneming verleende dienst, moet worden beschouwd als een heffing van gelijke werking als een met artikel 12 van het Verdrag strijdig in- of uitvoerrecht of als een met artikel 95 van het Verdrag strijdige discriminerende binnenlandse belasting dan wel als een door artikel 30 van het Verdrag verboden invoerbelemmering, en of de eventuele schending van het gemeenschapsrecht die belasting in haar geheel aantast.

54.
    Deze rechter is immers van mening dat de heffing van een aanzienlijk deel van de havenbelasting zonder dat het aldus geïnde bedrag overeenstemt met een dienst die daadwerkelijk is verricht door de openbare onderneming waaraan dit bedrag wordt toebedeeld, een met artikel 30 van het Verdrag strijdige invoerbelemmering kan vormen.

55.
    De verwijzende rechter merkt op, zich ervan bewust te zijn dat artikel 30 van het Verdrag niet van toepassing is op parafiscale heffingen voorzover andere verdragsbepalingen toepasselijk zijn, te weten artikel 12, betreffende de heffingen van gelijke werking als een in- of uitvoerrecht, of artikel 95, betreffende binnenlandse belastingen. Hij beklemtoont evenwel dat de arresten van het Hof op dit gebied betrekking hadden op gevallen waarin de betrokken parafiscale heffingen, in ieder geval in de praktijk, een discriminatie inhielden tussen binnenlandse en ingevoerde producten, hetgeen in de hoofdgedingen niet het geval is. Deze rechter vraagt zich in deze omstandigheden af of artikel 30 van het Verdrag toepassing kan vinden.

56.
    In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het toepassingsgebied van artikel 30 van het Verdrag niet dat van de verdragsbepalingen betreffende heffingen van gelijke werking als in- of uitvoerrechten [artikel 12 van het Verdrag en artikel 16 EG-Verdrag (ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam)] omvat, noch dat van de verdragsbepalingen inzake discriminerende binnenlandse belastingen (artikel 95 van het Verdrag) (zie in die zin onder meer arresten van 22 maart 1977, Iannelli & Volpi, 74/76, Jurispr. blz. 557, punt 9; 11 maart 1992, Compagnie commerciale de l'Ouest e.a., C-78/90-C-83/90, Jurispr. blz. I-1847, punt 20, en arrest Lornoy e.a., reeds aangehaald, punt 14).

57.
    Volgens het Hof moet eerst worden onderzocht of een maatregel zoals beschreven in de zaken die tot voormelde arresten Compagnie commerciale de l'Ouest e.a. en Lornoy e.a. hebben geleid, binnen het toepassingsgebied van de artikelen 12 of 95 van het Verdrag valt. Slechts indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, moet in de tweede plaats worden nagaan of de betrokken maatregel binnen het toepassingsgebied van artikel 30 van het Verdrag valt (zie reeds aangehaalde arresten Compagnie commerciale de l'Ouest e.a., punt 21, en Lornoy e.a., punt 15).

58.
    Er is geen reden om een onderscheid te maken tussen de onderhavige zaak en de zaken die eerder door het Hof zijn onderzocht. Wanneer blijkt dat de havenbelasting binnen het toepassingsgebied van artikel 12 of artikel 95 van het Verdrag valt, zijn de bepalingen van een van deze twee artikelen van toepassing en niet die van artikel 30 van het Verdrag. De eventuele omstandigheid dat deze heffing niet een ingevolge de artikelen 12 of 95 verboden belemmering vormt, heeft, in tegenstelling tot de door de verwijzende rechter geopperde veronderstelling, niet tot gevolg dat de bepalingen van genoemd artikel 30 automatisch op bovenvermelde belasting van toepassing zijn.

59.
    Er zij bovendien aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de bepalingen betreffende heffingen van gelijke werking en die betreffende discriminerende binnenlandse belastingen niet cumulatief toepasselijk zijn, zodat eenzelfde heffing in het systeem van het Verdrag niet gelijktijdig tot beide categorieën kan behoren (zie onder meer arrest van 23 april 2002, Nygård, C-234/99, Jurispr. blz. I-3657, punt 17, en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00, Jurispr. blz. I-7487, punt 115).

60.
    Aangezien in het onderhavige geval de havenbelasting niet bij of wegens invoer wordt geïnd en niet uitsluitend bestemd is voor de bekostiging van activiteiten die ten behoeve van binnenlandse producten worden verricht, is artikel 12 van het Verdrag er niet op van toepassing (zie arrest Lornoy e.a., reeds aangehaald, punten 17 en 18). Voorzover de havenbelasting daarentegen wordt toegepast op alle goederen die in de betrokken haven worden geladen en gelost, vormt zij een binnenlandse belasting in de zin van artikel 95 van het Verdrag. Voorzover deze belasting, zoals uit de verwijzingsbeschikkingen blijkt, geen discriminatie inhoudt ten opzichte van ingevoerde goederen, volgt daaruit dat zij, de heffing en toedeling ervan daaronder begrepen, niet in strijd is met de bepalingen van dit artikel 95.

61.
    Het door de verwijzende rechter genoemde arrest van 15 december 1993, Ligur Carni e.a. (C-277/91, C-318/91 en C-319/91, Jurispr. blz. I-6621), is met de voorgaande redenering niet in tegenspraak, omdat in de zaak die tot dat arrest aanleiding heeft gegeven, het Hof niet werd gevraagd of de mogelijke belemmering binnen het toepassingsgebied van de artikelen 12 of 95 van het Verdrag dan wel dat van artikel 30 daarvan viel, zodat het die vraag niet hoefde te onderzoeken. Het strijdpunt in deze zaak betrof immers het aan een importeur van vers vlees opgelegde verbod om zelf het vervoer en de levering van zijn goederen op het grondgebied van een gemeente te verzorgen, tenzij hij aan een plaatselijke onderneming die houdster was van een uitsluitende concessie voor goederenbehandeling in het gemeenteslachthuis en het vervoer en de levering van de betrokken goederen, een aan de verrichte diensten gerelateerd bedrag zou betalen (zie arrest Ligur Carni e.a., reeds aangehaald, punt 33). De betwiste bedragen werden dus rechtstreeks aan een onderneming afgedragen en vormden, in tegenstelling tot de bedragen die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, niet een aan de staat betaalde belasting.

62.
    Gelet op het voorgaande dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat een belasting als de litigieuze havenbelasting een binnenlandse belasting in de zin van artikel 95 van het Verdrag vormt, waarop de artikelen 12 en 30 van het Verdrag niet van toepassing zijn. Bij gebreke van iedere discriminatie van producten uit andere lidstaten, is de maatregel van een lidstaat bestaande in de heffing van een dergelijke belasting en de toedeling van een aanzienlijk deel van de opbrengst daarvan aan een openbare onderneming, zonder dat het aldus toebedeelde bedrag overeenstemt met een daadwerkelijk door die onderneming verleende dienst, niet in strijd met de bepalingen van genoemd artikel 95.

63.
    Derhalve behoeft de vijfde vraag in het kader van de vierde vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

64.
    De kosten door de Italiaanse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door de Corte suprema di cassazione bij beschikkingen van 12 juli 2000 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1)    Een maatregel waarbij een lidstaat een aanzienlijk deel van een belasting, zoals de litigieuze havenbelasting, toedeelt aan een openbare onderneming, moet als staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87, lid 1, EG) worden beschouwd, voorzover hij het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt, wanneer:

    -    de toedeling van de belasting niet is gerelateerd aan een duidelijk omschreven taak van openbare-dienstverlening, en/of

    -    de berekening van de compensatie die beweerdelijk noodzakelijk is voor het vervullen van genoemde taak niet is uitgevoerd op basis van vooraf op objectieve en doorzichtige wijze vastgestelde parameters ten einde te vermijden dat deze compensatie een economisch voordeel bevat waardoor de begunstigde onderneming ten opzichte van concurrerende ondernemingen kan worden bevoordeeld.

    Niet alleen de toedeling van een deel van de belasting aan de openbare onderneming, maar ook de heffing bij de gebruikers van het deel dat met het aldus toebedeelde bedrag overeenkomt, kan een met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steunmaatregel vormen. Wanneer dergelijke steun niet is aangemeld, is het aan de nationale rechter om overeenkomstig zijn nationale recht alle noodzakelijke maatregelen te nemen teneinde zowel de toedeling van een deel van de belasting aan de begunstigde ondernemingen als de heffing daarvan te voorkomen.

    De eventuele onrechtmatigheid van de heffing en van de toedeling van een deel van de belasting, betreft enkel het deel van de opbrengst van de belasting dat aan de betrokken openbare onderneming wordt betaald en strekt zich niet tot het volle bedrag van deze belasting.

2)    Een belasting als de litigieuze havenbelasting vormt een binnenlandse belasting in de zin van artikel 95 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 90 EG), waarop de artikelen 12 en 30 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 25 EG en 28 EG) niet van toepassing zijn. Bij gebreke van iedere discriminatie van producten uit andere lidstaten, is de maatregel van een lidstaat bestaande in de heffing van een dergelijke belasting en de toedeling van een aanzienlijk deel van de opbrengst daarvan aan een openbare onderneming, zonder dat het aldus toebedeelde bedrag overeenstemt met een daadwerkelijk door die onderneming verleende dienst, niet in strijd met de bepalingen van genoemd artikel 95.

Jann
Timmermans
Rosas

        Edward                        von Bahr

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 november 2003.

De griffier

De president

R. Grass

V. Skouris


1: Procestaal: Italiaans.