Language of document : ECLI:EU:C:2003:451

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

11 september 2003 (1)

„Mededinging - Machtspositie - Levering van elektriciteit - Facturering van .sovrapprezzo’”

In zaak C-207/01,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Corte d'appello di Firenze (Italië), in het aldaar aanhangig geding tussen

Altair Chimica SpA

en

ENEL Distribuzione SpA,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 81 EG, 82 EG en 85 EG, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB L 76, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 96/99/EG van de Raad van 30 december 1996 (PB 1997, L 8, blz. 12), en van aanbeveling 81/924/EEG van de Raad van 27 oktober 1981 betreffende de tariefstructuren voor elektrische energie in de Gemeenschap (PB L 337, blz. 12),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, kamerpresident, R. Schintgen (rapporteur), V. Skouris, F. Macken en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs,


griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

-    Altair Chimica SpA, vertegenwoordigd door F. Lorenzoni, avvocato,

-    de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza als gemachtigde, bijgestaan door G. De Bellis, avvocato dello Stato,

-    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Altair Chimica SpA, vertegenwoordigd door F. Lorenzoni; ENEL Distribuzione SpA, vertegenwoordigd door G. M. Roberti en A. Franchi, avvocati; de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. De Bellis, en de Commissie, vertegenwoordigd door E. Traversa, ter terechtzitting van 16 januari 2003,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 maart 2003,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij beschikking van 23 januari 2001, ingekomen bij het Hof op 18 mei daaraanvolgend, heeft de Corte d'appello di Firenze krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 81 EG, 82 EG en 85 EG, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB L 76, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 96/99/EG van de Raad van 30 december 1996 (PB 1997, L 8, blz. 12; hierna: „richtlijn 92/12”), en van aanbeveling 81/924/EEG van de Raad van 27 oktober 1981 betreffende de tariefstructuren voor elektrische energie in de Gemeenschap (PB L 337, blz. 12).

2.
    Deze vraag is gerezen in een geding tussen Altair Chimica SpA (hierna: „Altair”) en ENEL Distribuzione SpA (hierna: „ENEL”) over de heffing van toeslagen op de prijs van elektriciteit.

Rechtskader

Communautaire regeling

3.
    De derde overweging van de considerans van richtlijn 92/12 luidt als volgt:

„Overwegende dat het begrip accijnsproducten moet worden omschreven; dat communautaire bepalingen uitsluitend van toepassing kunnen zijn op goederen die als zodanig in alle lidstaten worden behandeld; dat op deze producten andere indirecte belastingen mogen worden geheven met specifieke doeleinden; dat de handhaving of instelling van andere indirecte belastingen geen aanleiding mag geven tot formaliteiten bij het overschrijden van een grens.”

4.
    Artikel 3 van richtlijn 92/12 bepaalt:

„1.    Deze richtlijn is op communautair niveau van toepassing op de volgende producten zoals die zijn omschreven in de desbetreffende richtlijnen:

-    minerale oliën,

-    alcohol en alcoholhoudende dranken,

-    tabaksfabrikaten.

2.    Op de in lid 1 genoemde producten mogen nog andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden worden geheven, mits daarbij de uit hoofde van de accijnzen en de BTW geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht worden genomen wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting.

3.    De lidstaten blijven bevoegd belastingen op andere dan de in lid 1 genoemde producten in te stellen of te handhaven, mits deze belastingen in het handelsverkeer tussen de lidstaten geen aanleiding geven tot formaliteiten die verband houden met het overschrijden van een grens.

Onder deze zelfde voorwaarde zullen de lidstaten ook de mogelijkheid behouden om op dienstverrichtingen, met inbegrip van dienstverrichtingen in verband met accijnsproducten, belastingen te heffen die geen omzetbelastingen zijn.”

5.
    Richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën (PB L 316, blz. 12), zoals gewijzigd bij richtlijn 94/74/EG van de Raad van 22 december 1994 (PB L 365, blz. 46; hierna: „richtlijn 92/81”), geeft een nadere omschrijving van de aan de geharmoniseerde accijns onderworpen minerale oliën.

6.
    Artikel 2, lid 1, van die richtlijn bevat een limitatieve opsomming van de producten waarop zij van toepassing is. Elektriciteit maakt geen deel uit van die producten.

7.
    Bovendien bepaalt artikel 2, leden 2 en 3, van richtlijn 92/81:

„2.    Minerale oliën waarvoor in richtlijn 92/82/EEG geen accijnstarief is bepaald, zijn aan accijns onderworpen indien zij zijn bestemd voor gebruik, worden aangeboden voor verkoop of worden gebruikt als brandstof voor verwarming of als motorbrandstof. Het toe te passen tarief wordt, naar gelang van het gebruik, vastgesteld op het tarief voor de gelijkwaardige brandstof voor verwarming of motorbrandstof.

3.    Naast de in lid 1 genoemde accijnsproducten wordt eveneens als motorbrandstof belast, elk product dat is bestemd voor gebruik, wordt aangeboden voor verkoop of wordt gebruikt als motorbrandstof, als additief of als vulstof in motorbrandstoffen. Alle andere koolwaterstoffen, met uitzondering van steenkool, bruinkool, turf en andere soortgelijke vaste koolwaterstoffen alsmede aardgas, die zijn bestemd voor gebruik, worden aangeboden voor verkoop of worden gebruikt voor verwarmingsdoeleinden, worden belast volgens het tarief dat voor de gelijkwaardige minerale olie geldt.

Steenkool, bruinkool, turf en andere soortgelijke vaste koolwaterstoffen, alsmede aardgas mogen echter belast worden overeenkomstig artikel 3, lid 3, van richtlijn 92/12.”

8.
    Artikel 4, lid 3, eerste alinea, van richtlijn 92/81 bepaalt:

„Het verbruik van minerale oliën binnen een bedrijf dat minerale oliën produceert, wordt niet beschouwd als een belastbaar feit waardoor accijns verschuldigd wordt, voorzover het om verbruik ten behoeve van die productie gaat.”

9.
    Artikel 2, lid 1, van richtlijn 92/82/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven voor minerale oliën (PB L 316, blz. 19), zoals gewijzigd bij richtlijn 94/74 (hierna: „richtlijn 92/82”), bevat een exhaustieve lijst van minerale oliën waarop de richtlijn van toepassing is. Elektrische energie komt niet voor op die lijst.

10.
    Bij aanbeveling 81/924 worden de lidstaten verzocht te bewerkstelligen dat de tariefstructuren voor elektrische energie op de volgende gemeenschappelijke beginselen worden gebaseerd:

„1.    Er moeten zodanige tariefstructuren worden uitgewerkt en vastgesteld dat een rationeel prijsbeleid mogelijk wordt en dat deze de kosten weerspiegelen voor de verschillende categorieën verbruikers. De tariefstructuren moeten op een rationeel energieverbruik gericht zijn en geen stimulans tot een ongerechtvaardigd verbruik vormen; zij moeten tevens zo duidelijk en eenvoudig mogelijk zijn.

2.    Het twee-componententariefsysteem, dat van verschillende keuzemogelijkheden het best de kostenstructuur weerspiegelt van de elektriciteitsvoorziening, moet algemeen worden toegepast [...]

3.    Stimulerende tariefstructuren, die een nodeloos verbruik in de hand werken en waarin de kunstmatige degressiviteit van de prijzen wordt benadrukt, moeten worden afgeschaft.

4.    Tarieven die zijn gebaseerd op het gebruik dat van elektrische energie wordt gemaakt, dienen te worden verlaten, tenzij deze tarieven in overeenstemming zijn met de algemene bepalingen van punt 1 en bijdragen tot verwezenlijking van de doelstellingen op lange termijn van het energiebeleid.

5.    Teneinde de vraag naar perioden buiten de uren van de hoge belasting te verschuiven en zelfs tijdelijke stroomonderbrekingen mogelijk te maken, dient te worden voorzien in de toepassing van meervoudige tarieven met gedifferentieerde prijsniveaus en/of in de mogelijkheid van onderbreekbare leveringen.

6.    De tarieven zouden niet kunstmatig laag gehouden moeten worden, bijvoorbeeld om sociale redenen of op grond van een anti-inflatoir beleid; in dergelijke gevallen moeten er zo nodig afzonderlijke maatregelen worden getroffen.

7.    De tariefformules moeten garanderen dat de prijzen op gezette tijden aan de kosten kunnen worden aangepast.

    Het onderzoek betreffende de karakteristieken van de vraag naar elektriciteit voor de verschillende categorieën verbruikers en de ontwikkeling van deze vraag op lange termijn voort te zetten en verder te ontwikkelen in nauwe samenwerking in communautair verband met het doel de tariefstructuren verder te verbeteren.

    Bij de elektriciteitsprijzen voor de grootst mogelijke doorzichtigheid te zorgen en aan deze prijzen, alsmede aan de kosten voor de elektriciteitsverbruiker zo veel mogelijk openbaarheid te verlenen.”

Nationale regeling

11.
    Artikel 1 van decreto legislativo (wetsbesluit) nr. 347 van 19 oktober 1944 (GURI nr. 90, serie speciale, van 5 december 1944) voorziet in de oprichting van een Comitato interministeriale dei prezzi (interministerieel comité voor de prijzen; hierna: „CIP”) om de prijsdiscipline en -coördinatie te verzekeren.

12.
    Artikel 1 van decreto legislativo nr. 896 van 15 september 1947 (GURI nr. 217 van 22 september 1947, blz. 2789) verleende het CIP de bevoegdheid compensatiefondsen op te richten en de modaliteiten van de desbetreffende bijdragen vast te stellen met het oog op de eenmaking of de verevening van de prijzen. De Cassa conguaglio per il settore elettrico (Vereveningsfonds voor de elektriciteitssector; hierna: „Fonds”) werd op basis van deze bepaling opgericht. Zij werd met name gefinancierd door de „sovrapprezzo termico”, een toeslag op de elektriciteitsprijs die werd ingevoerd om energiebesparing aan te moedigen en waarvan het bedrag regelmatig door het CIP werd herzien.

13.
    In 1987 besliste de Italiaanse Republiek bij referendum de nucleaire elektriciteitsproductie stop te zetten en de kerncentrales stil te leggen. Om de door deze beslissing veroorzaakte kosten te bestrijden, voerde het CIP bij besluit van 27 januari 1988 (GURI nr. 26 van 2 februari 1988, blz. 27) een „maggiorazione straordinaria del sovrapprezzo termico” (buitengewone verhoging van de toeslag op de elektriciteitsprijs) in, die tijdelijk zou worden toegepast.

14.
    Bij wet nr. 9 van 9 januari 1991 (GURI, supplemento ordinario nr. 13, van 16 januari 1991, blz. 3) werd deze buitengewone verhoging „sovrapprezzo per onere nucleare” (prijstoeslag voor nucleaire lasten) genoemd. Bovendien is hij permanent geworden en zijn de inkomsten ervan met name bestemd ter vergoeding van de extra kosten die de beslissing om definitief met de bouw van kerncentrales te stoppen, voor ENEL en de betrokken ondernemingen die kerncentrales bouwen, meebrengt.

15.
    Artikel 22 van wet nr. 9/91 voorziet in het nemen van maatregelen ter bevordering van de productie van elektriciteit uit hernieuwbare of daarmee gelijkgestelde energiebronnen.

16.
    Bij besluit van 29 april 1992 (GURI nr. 109 van 12 mei 1992, blz. 21) voerde het CIP een „sovrapprezzo per nuovi impianti da fonti rinnovabili e assimilate” (prijstoeslag voor nieuwe installaties die gebruikmaken van hernieuwbare of daarmee gelijkgestelde energiebronnen) in ter financiering van de steun die wordt verleend aan de ondernemingen die energie produceren uit hernieuwbare hulpbronnen. Deze toeslag bestaat in een heffing op de levering van elektriciteit volgens degressieve tarieven gerelateerd aan het vermogen van de verbruikte elektrische energie.

17.
    De „maggiorazione straordinaria del sovrapprezzo termico” en de „sovrapprezzo per nuovi impianti da fonti rinnovabili e assimilate” (hierna: „toeslagen”) worden door ENEL geïnd en aan het Fonds overgemaakt. Dit herverdeelt de geïnde bedragen over de verschillende ondernemingen waarvoor zij bestemd zijn.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

18.
    Altair is een vennootschap die natriumhydroxyde, kaliloog en kaliumchloraat produceert volgens een elektrochemisch procédé. Volgens de verwijzende rechter gaat het om een energieverslindende industrie, waarin elektriciteit als „procesenergie” wordt gebruikt en een echte, bij het productieproces betrokken grondstof is, aangezien zij deel uitmaakt van het eindproduct zonder ervan te kunnen worden gescheiden.

19.
    Uit de stukken blijkt dat Altair in eerste instantie heeft geweigerd de toeslagen met betrekking tot haar elektriciteitsverbruik in de maanden februari en maart 1997 te betalen. Daarop verzocht ENEL de president van het Tribunale di Firenze bij verzoekschrift van 27 juni 1997 Altair te gelasten de betrokken bedragen te betalen.

20.
    Nadat Altair in verschillende procedures was veroordeeld tot betaling van de omstreden bedragen, bracht zij de zaak voor de Corte d'appello di Firenze. Voor deze rechterlijke instantie betoogde zij dat de regeling waarmee de toeslagen zijn ingevoerd, onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht, met name met de artikelen 81 EG, 82 EG en 85 EG, en met richtlijn 92/12 en aanbeveling 81/924.

21.
    Van oordeel dat de oplossing van het bij haar aanhangige geding afhangt van de uitlegging van verschillende gemeenschapsrechtelijke bepalingen, heeft de Corte d'appello di Firenze de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„[D]e Corte d'appello di Firenze verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen om een prejudiciële beslissing over de juiste uitlegging van de artikelen 81 [EG], 82 [EG] en 85 [EG], van richtlijn 92/12 en van aanbeveling [81/924], teneinde te kunnen vaststellen of de nationale regeling bestaande uit decreto legislativo nr. 347/44, decreto legislativo nr. 896/47, presidentieel decreet nr. 373/94, decreto legislativo nr. 98/48 en wet nr. 9/91, verenigbaar is met bovengenoemde gemeenschapsregeling.”

22.
    Uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat de Corte d'appello neigt tot de opvatting dat enerzijds de toeslagen bijkomende prestaties zijn zoals bedoeld in de artikelen 81, lid 1, sub e, EG en 82, sub d, EG, en dat anderzijds grondstoffen niet kunnen worden belast.

Ontvankelijkheid

23.
    De Italiaanse regering twijfelt aan de ontvankelijkheid van de onderhavige prejudiciële verwijzing. Volgens haar bevat de verwijzingsbeschikking noch de absoluut noodzakelijke minimale gegevens betreffende de juridische context van het hoofdgeding, noch het feitelijke kader van de zaak, en voldoet zij derhalve niet aan de ontvankelijkheidsvereisten die in de rechtspraak van het Hof zijn geformuleerd.

    

24.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de nationale rechter wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te komen, een omschrijving moet geven van het feitelijke en juridische kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten moet uiteenzetten waarop die vragen zijn gebaseerd (zie met name arrest van 21 september 1999, Brentjens', C-115/97-C-117/97, Jurispr. blz. I-6025, punt 38).

25.
    De in de verwijzingsbeschikkingen verstrekte gegevens dienen niet alleen het Hof in staat te stellen, een bruikbaar antwoord te geven, doch ook de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden, overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie opmerkingen te maken. Het Hof dient erop toe te zien dat deze mogelijkheid gewaarborgd blijft, nu ingevolge genoemde bepaling alleen de verwijzingsbeschikkingen ter kennis van de belanghebbende partijen worden gebracht (zie met name beschikkingen van 30 april 1998, Testa en Modesti, C-128/97 en C-137/97, Jurispr. blz. I-2181, punt 6, en 11 mei 1999, Anssens, C-325/98, Jurispr. blz. I-2969, punt 8).

26.
    In het onderhavige geval blijkt uit de verwijzingsbeschikking dat de verwijzende rechter zowel het feitelijke als het juridische kader waarin hij zijn verzoek om uitlegging van het gemeenschapsrecht formuleert, voldoende heeft omschreven en dat hij het Hof alle informatie heeft verstrekt die het nodig heeft om een nuttig antwoord op de vraag te kunnen geven.

27.
    Uit de door de Italiaanse regering en door de Commissie overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie ingediende opmerkingen blijkt overigens dat de gegevens uit de verwijzingsbeschikking hen in staat hebben gesteld, op nuttige wijze een standpunt in te nemen over de aan het Hof voorgelegde vraag.

28.
    Daaruit volgt dat de prejudiciële vraag ontvankelijk is.

De prejudiciële vraag

29.
    Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 81 EG, 82 EG en 85 EG, richtlijn 92/12 of aanbeveling 81/924 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling die voorziet in de heffing van toeslagen op de prijs van elektriciteit, zoals die in het hoofdgeding, wanneer de elektriciteit in een elektrochemisch procédé wordt gebruikt.

30.
    Wat in de eerste plaats de uitlegging van de artikelen van het Verdrag betreft, zij eraan herinnerd dat de artikelen 81 EG en 82 EG enkel betrekking hebben op mededingingsverstorende gedragingen waartoe de ondernemingen op eigen initiatief hebben besloten. Indien een mededingingsverstorende gedraging bij een nationale wettelijke regeling aan de ondernemingen wordt voorgeschreven, of indien deze wettelijke regeling een rechtskader creëert dat zelf iedere mogelijkheid van concurrerend gedrag door deze ondernemingen uitsluit, zijn de artikelen 81 EG en 82 EG niet van toepassing. In een dergelijke situatie vindt de beperking van de mededinging niet, zoals in deze bepalingen besloten ligt, haar oorsprong in autonome gedragingen van de ondernemingen (arrest van 11 november 1997, Commissie en Frankrijk/Ladbroke Racing, C-359/95 P en C-379/95 P, Jurispr. blz. I-6265, punt 33).

31.
    Daarentegen kunnen de artikelen 81 EG en 82 EG van toepassing zijn, indien blijkt dat de nationale wettelijke regeling de mogelijkheid van een mededinging openlaat die door autonome gedragingen van de ondernemingen kan worden verhinderd, beperkt of vervalst (arrest Commissie en Frankrijk/Ladbroke Racing, reeds aangehaald, punt 34).

32.
    Verder moet worden vastgesteld dat, gelet op de aanleiding voor de regeling inzake de toeslagen in het hoofdgeding, de ontvanger van die toeslagen, de bestemming van de inkomsten die zij opleveren alsook de boetes en de invorderingsprocedures ingeval zij niet worden betaald, de genoemde toeslagen belastingen zijn.

33.
    Deze kwalificatie is bovendien in overeenstemming met die welke het Hof in zijn arrest van 21 mei 1980, Commissie/Italië (73/79, Jurispr. blz. 1533, punt 22), heeft gegeven van een toeslag op de prijs van suiker, die eveneens door het CIP was ingevoerd en aan een vereveningsfonds werd overgemaakt om herverdeeld te worden aan de Italiaanse suikerindustrie.

34.
    Derhalve vallen de toeslagen in het hoofdgeding als zodanig onder de exclusieve bevoegdheid van de Italiaanse Staat, hoewel zij door ENEL worden gefactureerd en geïnd.

35.
    Aangezien de tussenkomst van ENEL beperkt blijft tot het innen van deze toeslagen voor rekening van de staat, moet zij als een inner van belastingen worden beschouwd. Aangezien ENEL bovendien in de uitoefening van die functie niet als marktdeelnemer optreedt en over geen enkele beoordelingsmarge beschikt, kan haar optreden niet als een mededingingsverstorende gedraging als bedoeld in de in de punten 30 en 31 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak worden aangemerkt.

36.
    Deze vaststelling wordt niet op losse schroeven gezet door het argument dat het heffen van toeslagen, zoals die in het hoofdgeding, de concurrentiepositie van de marktdeelnemers die ze verschuldigd zijn, schaadt ten opzichte van die van de marktdeelnemers die zijn gevestigd in lidstaten waar een dergelijke heffing niet bestaat. De artikelen 81 EG en 82 EG gelden immers alleen voor mededingingsverstorende gedragingen van ondernemingen en hebben niet tot doel de mogelijke verschillen tussen de fiscale regelingen van de verschillende lidstaten weg te werken.

37.
    Gelet op deze overwegingen moet worden geconcludeerd dat de artikelen 81 EG, 82 EG en 85 EG zich niet verzetten tegen het heffen van toeslagen zoals die in het hoofdgeding.

38.
    Met betrekking tot de verenigbaarheid van de toeslagen in het hoofdgeding met richtlijn 92/12 zij eraan herinnerd dat artikel 3, lid 1, van die richtlijn de producten opsomt waarop zij van toepassing is.

39.
    Welnu, uit deze bepaling, junctis artikel 2 van richtlijn 92/81 en artikel 2 van richtlijn 92/82, volgt duidelijk dat elektriciteit niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 92/12 valt.

40.
    Onder die omstandigheden en zonder dat behoeft te worden onderzocht of, zoals Altair heeft gesteld, richtlijn 92/12 een beginsel bevat volgens hetwelk op grondstoffen geen belasting kan worden geheven, moet worden vastgesteld dat die richtlijn zich niet verzet tegen de heffing van toeslagen zoals die in het hoofdgeding.

41.
    Wat de uitlegging van aanbeveling 81/924 betreft, zij eraan herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak van het Hof, aanbevelingen niet kunnen worden geacht geen rechtsgevolgen te hebben, al hebben zij geen bindende kracht en kunnen zij geen rechten in het leven roepen waarop particulieren zich voor een nationale rechter kunnen beroepen. De nationale rechterlijke instanties zijn immers gehouden de aanbevelingen bij de oplossing van de bij hen aanhangige geschillen in aanmerking te nemen, met name wanneer deze duidelijkheid verschaffen over de uitlegging van nationale bepalingen die ter uitvoering ervan zijn vastgesteld, of wanneer zij bedoeld zijn om dwingende communautaire bepalingen aan te vullen (zie arrest van 13 december 1989, Grimaldi, C-322/88, Jurispr. blz. 4407, punten 7, 16 en 18).

42.
    Verder dient erop te worden gewezen dat aanbeveling 81/924, zowel blijkens de titel ervan als blijkens de erin geformuleerde beginselen, alleen van toepassing is op de tariefstructuur voor elektrische energie. Zij heeft immers tot doel eenheid te brengen in de beginselen die aan de tariefstructuren in de verschillende lidstaten ten grondslag liggen, en de transparantie en de openbaarheid van de elektriciteitsprijzen te verbeteren. Hoewel deze aanbeveling aanwijzingen geeft met betrekking tot de verschillende kosten die door deze prijzen moeten worden gedekt, bevat zij geen enkele aanwijzing waaruit kan worden geconcludeerd dat zij aldus kan worden uitgelegd dat zij van toepassing is op de invoering van een belasting op het verbruik van elektrische energie.

43.
    Onder die omstandigheden moet worden vastgesteld dat aanbeveling 81/924 een lidstaat niet belet toeslagen, zoals die in het hoofdgeding, te heffen.

44.
    Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat de artikelen 81 EG, 82 EG en 85 EG, alsook richtlijn 92/12, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die voorziet in de heffing van toeslagen op de prijs van elektriciteit, zoals die in het hoofdgeding, wanneer de elektriciteit in een elektrochemisch procédé wordt gebruikt, en dat aanbeveling 81/924 niet eraan in de weg staat dat een lidstaat dergelijke toeslagen heft.

Kosten

45.
    De kosten door de Italiaanse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door de Corte d'appello di Firenze bij beschikking van 23 januari 2001 gestelde vraag, verklaart voor recht:

    De artikelen 81 EG, 82 EG en 85 EG, alsook richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, zoals gewijzigd bij richtlijn 96/99/EG van de Raad van 30 december 1996, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die voorziet in de heffing van toeslagen op de prijs van elektriciteit, zoals die in het hoofdgeding, wanneer de elektriciteit in een elektrochemisch procédé wordt gebruikt, en dat aanbeveling 81/924/EEG van de Raad van 27 oktober 1981 betreffende de tariefstructuren voor elektrische energie in de Gemeenschap, niet eraan in de weg staat dat een lidstaat dergelijke toeslagen heft.

Puissochet

Schintgen
Skouris

Macken

Cunha Rodrigues

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 september 2003.

De griffier

De president van de Zesde kamer

R. Grass

J.-P. Puissochet


1: Procestaal: Italiaans.