Language of document : ECLI:EU:C:2005:88

Arrêt de la Cour

ARREST VAN HET HOF (grote kamer)
15 februari 2005 (1)

„Hogere voorziening – Mededinging – Verordening (EEG) nr. 4064/89 – Arrest tot vaststelling van onwettigheid van beschikking waarbij scheiding van ondernemingen is gelast wegens onwettigheid van eerdere beschikking waarbij concentratie onverenigbaar met gemeenschappelijke markt is verklaard”

In zaak C-13/03 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 49 van het Statuut-EG van het Hof van Justitie, ingesteld op 8 januari 2003,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Petite, A. Whelan en P. Hellström als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirante,

andere partij bij de procedure:

Tetra Laval BV, gevestigd te Amsterdam (Nederland), vertegenwoordigd door A. Vandencasteele, D. Waelbroeck en M. Johnsson, advocaten, en door A. Weitbrecht en S. Völcker, Rechtsanwälte,

verzoekster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (grote kamer),



samengesteld als volgt: P. Jann, president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president, C. W. A. Timmermans en A. Rosas (rapporteur), kamerpresidenten, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, R. Schintgen, N. Colneric, S. von Bahr en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,

advocaat-generaal: A. Tizzano,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 januari 2004,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 mei 2004,

het navolgende



Arrest



1
Met haar hogere voorziening verzoekt de Commissie van de Europese Gemeenschappen om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 25 oktober 2002, Tetra Laval/Commissie (T‑80/02, Jurispr. blz. II‑4519; hierna: „bestreden arrest”), waarbij beschikking 2004/103/EG van de Commissie van 30 januari 2002 tot vaststelling van maatregelen om een daadwerkelijke mededinging te herstellen overeenkomstig artikel 8, lid 4, van verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad (zaak COMP/M. 2416 – Tetra Laval/Sidel) (PB 2004, L 38, blz. 1; hierna: „scheidingsbeschikking”), nietig is verklaard.


Verordening (EEG) nr. 4064/89

2
Artikel 8, leden 3 en 4, van verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad van 21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB L 395, blz. 1, en rectificatie PB 1990, L 257, blz. 13), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1310/97 van de Raad van 30 juni 1997 (PB L 180, blz. 1; hierna: „verordening”), bepaalt:

„3.    Als de Commissie vaststelt dat een concentratie aan het in artikel 2, lid 3, gedefinieerde criterium voldoet [...] geeft zij een beschikking waarbij verklaard wordt dat de concentratie onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

4.      Indien de concentratie reeds tot stand is gebracht, kan de Commissie in de overeenkomstig lid 3 gegeven beschikking of in een afzonderlijke beschikking de scheiding van de samengevoegde ondernemingen of vermogensbestanddelen, de beëindiging van de gemeenschappelijke controle of elke andere passende maatregel gelasten om weer een daadwerkelijke mededinging te herstellen.”


De beschikkingen van de Commissie

3
Op 30 oktober 2001 gaf de Commissie beschikking 2004/124/EG, waarbij een concentratie onverenigbaar werd verklaard met de gemeenschappelijke markt en de EER-Overeenkomst (zaak COMP/M. 2416 – Tetra Laval/Sidel) (PB 2004, L 43, blz. 13; hierna: „onverenigbaarheidsbeschikking”).

4
Op 30 januari 2002 gaf de Commissie krachtens artikel 8, lid 4, van de verordening de scheidingsbeschikking, waarbij maatregelen tot herstel van een daadwerkelijke mededinging werden gelast. Bij artikel 1 van deze op 4 februari 2002 aan Tetra Laval BV (hierna: „Tetra”) betekende beschikking gelastte de Commissie deze vennootschap zich van haar aandelen in Sidel SA te ontdoen en preciseerde zij hoe die scheiding moest worden uitgevoerd.

5
Bij op 15 januari 2002 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft Tetra beroep ingesteld tot nietigverklaring van de onverenigbaarheidsbeschikking (zaak T-5/02).

6
Bij op 19 maart 2002 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft Tetra een tweede beroep ingesteld, strekkende tot nietigverklaring van de scheidingsbeschikking.

7
Bij arrest van 25 oktober 2002, Tetra Laval/Commissie (T‑5/02, Jurispr. blz. II‑4381; hierna: „arrest in zaak T‑5/02”), heeft het Gerecht de onverenigbaarheidsbeschikking nietig verklaard.

8
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de scheidingsbeschikking nietig verklaard.


Het bestreden arrest

9
In de punten 36 tot en met 43 van het bestreden arrest heeft het Gerecht als volgt geoordeeld:

„36
Om te beginnen stelt het Gerecht vast dat blijkens de opzet van de verordening, met name punt 16 van haar considerans, artikel 8, lid 4, beoogt de Commissie in staat te stellen alle besluiten te nemen die voor het herstel van een daadwerkelijke mededinging noodzakelijk zijn. Wanneer, zoals in casu, de concentratie met toepassing van artikel 7, lid 3, van de verordening tot stand is gekomen, is de scheiding van bij de concentratie betrokken ondernemingen de logische consequentie van de beschikking waarbij de concentratie onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard.

37
Een scheidingsbeschikking die wordt gegeven ná de beschikking waarbij de concentratie onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, onderstelt echter dat laatstgenoemde beschikking geldig is. Daar met een krachtens artikel 8, lid 4, van de verordening gegeven scheidingsbeschikking wordt beoogd, de door de onverenigbaar verklaarde concentratie belemmerde daadwerkelijke mededinging te herstellen, is het duidelijk dat de geldigheid ervan afhangt van de geldigheid van de beschikking waarbij de concentratie is verboden, en dat, bijgevolg, nietigverklaring van laatstgenoemde beschikking haar iedere rechtsgrondslag ontneemt.

38
Deze conclusie vindt bevestiging in de omstandigheid dat volgens artikel 8, lid 4, van de verordening het afstoten van de bij een concentratie verkregen deelneming ook kan worden bevolen in de krachtens lid 3 van dat artikel gegeven onverenigbaarheidsbeschikking.

39
Aan die conclusie wordt voorts niet afgedaan door de verwijzing van de Commissie naar het arrest [van het Hof van 26 april 1988, Asteris e.a./Commissie, 97/86, 193/86, 99/86 en 215/86, Jurispr. blz. 2181, punten 30 en 32; hierna: ‚arrest Asteris’]. In de eerste plaats heeft het Hof in dat arrest de terugwerkende kracht van nietigverklaringsarresten bevestigd (punt 30). In de tweede plaats had het arrest Asteris met name betrekking op de gevolgen van de nietigverklaring van een verordening die slechts voor een duidelijk omschreven periode geldigheid bezat, voor de bepalingen van latere verordeningen met dezelfde inhoud als de onwettig verklaarde. Dat arrest betrof dus de draagwijdte van de uit artikel 233 EG voortvloeiende verplichting van de voor de vaststelling van de verordeningen verantwoordelijke instelling om het in geding zijnde nietigverklaringsarrest uit te voeren.

40
Anders dan in het arrest Asteris, gaat het in casu echter niet om verordeningen met gelijkluidende bepalingen, maar om een scheidingsbeschikking die enkel uitvoering geeft aan de onverenigbaarheidsbeschikking. Het enkele feit dat deze onverenigbaarheidsbeschikking op het moment van vaststelling van de scheidingsbeschikking nog niet nietig was verklaard, belet niet dat de nadien vastgestelde nietigheid ervan terugwerkende kracht heeft.

41
De onverenigbaarheidsbeschikking nu is door het Gerecht nietig verklaard bij zijn arrest in zaak T-5/02 […]

42
Daar de onwettigheid van de onverenigbaarheidsbeschikking dus de onwettigheid van de scheidingsbeschikking met zich brengt, dient de onderhavige vordering tot nietigverklaring van laatstgenoemde beschikking te worden toegewezen. De andere door verzoekster aangevoerde middelen behoeven derhalve niet te worden onderzocht.

43
Mitsdien wordt de scheidingsbeschikking nietig verklaard.”


De hogere voorziening

10
Bij op 8 januari 2003 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft de Commissie krachtens artikel 225 EG en artikel 49, eerste alinea, van ’s Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest in zaak T‑5/02.

Argumenten van partijen

11
Tot staving van haar hogere voorziening in de onderhavige zaak betoogt de Commissie dat, indien de hogere voorziening tegen het arrest in zaak T-5/02 tot de vernietiging daarvan zou leiden, het bestreden arrest op een rechtens onjuist uitgangspunt zou berusten, namelijk de nietigverklaring van de onverenigbaarheidsbeschikking. Nu de nietigverklaring door het Gerecht van de onverenigbaarheidsbeschikking de enige grond was voor zijn nietigverklaring van de scheidingsbeschikking, zou de vernietiging van het arrest in bedoelde zaak, waarbij de eerste beschikking nietig is verklaard, immers de vernietiging van het bestreden arrest, waarbij de tweede beschikking nietig is verklaard, met zich brengen.

12
Bijgevolg is de Commissie van mening dat, indien haar hogere voorziening tegen het arrest in zaak T‑5/02 in het licht van de daarin in bijzonderheden uiteengezette rechtsmiddelen gegrond wordt verklaard, het bestreden arrest moet worden vernietigd.

13
Volgens Tetra is de hogere voorziening niet-ontvankelijk. Anders dan artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering voorschrijft, vermeldt de hogere voorziening immers niet de tegen het bestreden arrest aangevoerde middelen en argumenten rechtens.

14
Volgens Tetra stelt de Commissie niet dat het bestreden arrest het gemeenschapsrecht schendt of dat de redenering van het Gerecht of het dictum van dat arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De Commissie is integendeel van mening dat niet het bestreden arrest maar wel het arrest in zaak T‑5/02, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

15
Subsidiair concludeert Tetra dat de hogere voorziening ongegrond is, en dat, zelfs indien de hogere voorziening tegen het arrest in zaak T‑5/02 zou worden toegewezen, dit niet de vernietiging van het bestreden arrest ten gevolge moet hebben.

16
Tetra betoogt in de eerste plaats dat de Commissie geen belang heeft bij de vernietiging van het bestreden arrest. Het ontbreken van belang vloeit enerzijds hieruit voort dat de scheidingsbeschikking op zich betwistbaar is, nu de daarin bevolen uitvoeringsmaatregelen, met inbegrip van de voorgeschreven termijnen, door de gebeurtenissen na die beschikking zijn achterhaald. Anderzijds kan de Commissie zonodig een nieuwe beschikking overeenkomstig artikel 8, lid 4, van de verordening geven, die dan op de bestaande situatie zou zijn toegesneden.

17
In de tweede plaats gaat de onderhavige hogere voorziening volgens Tetra ervan uit dat, wanneer de hogere voorziening in de zaak C‑12/03 P gegrond zou worden verklaard, het Hof eveneens het met de onderhavige hogere voorziening bestreden arrest zou vernietigen. In dat geval is het evenwel zo dat het Hof:

hetzij de eerste zaak naar het Gerecht verwijst voor afdoening; wanneer het Hof tot het besluit komt dat de eindbeslissing in de onderhavige zaak afhangt van de beslissing van het Gerecht in die eerste zaak, kan het geen uitspraak doen zonder de eindbeslissing van het Gerecht in de eerste zaak te kennen, en moet het dus ook de onderhavige zaak naar het Gerecht verwijzen;

hetzij in de eerste zaak uitspraak te doen ten gronde; in welk geval de onderhavige zaak volgens Tetra toch voor afdoening naar het Gerecht moet worden verwezen. Zij heeft voor het Gerecht immers een aantal middelen tot nietigverklaring van de beschikking ontwikkeld, maar het Gerecht zou slechts over één ervan uitspraak hebben gedaan.

18
In repliek betoogt de Commissie dat zij zich voor haar verzoek tot vernietiging van het bestreden arrest niet baseert op de argumenten uit haar hogere voorziening tegen het arrest in zaak T‑5/02, maar op het feit dat de vernietiging van dat arrest het juridische uitgangspunt van het bestreden arrest wegneemt. Voorzover dit arrest op een kennelijk nietige handeling is gebaseerd, getuigt het immers van een onjuiste rechtsopvatting betreffende de geldigheid en de toepasselijkheid van die handeling, ongeacht de redenen voor de ongeldigheid ervan, welke in de loop van een andere procedure zouden kunnen worden vastgesteld. Nu een dergelijk middel in de onderhavige hogere voorziening duidelijk is uiteengezet, is deze ontvankelijk.

19
In antwoord op het argument dat de scheidingsbeschikking niet langer zou gelden, betoogt de Commissie dat de eventuele noodzaak tot wijziging van een handeling waarbij met name bepaalde termijnen zijn opgelegd, en waarvan de toepassing door een contentieuze procedure is vertraagd, geen grond mag zijn om zich onbevoegd te verklaren of om argumenten te verwerpen die gegrond zijn en die in het kader van een hogere voorziening kunnen leiden tot de vernietiging van een arrest waarbij een dergelijke handeling nietig is verklaard. De geldigheid van voornoemde beschikking moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden op het tijdstip van de vaststelling ervan door de Commissie, en het staat aan haar om alle maatregelen te nemen die nodig zijn voor de wettige toepassing ervan wanneer vorenbedoelde rechterlijke instanties tot het eindoordeel komen dat zij rechtsgeldig is vastgesteld.

20
Aangaande de band tussen de onderhavige hogere voorziening en die tegen het arrest in zaak T‑5/02, merkt de Commissie op dat de vernietiging van dat arrest volstaat om het bestreden arrest te vernietigen. De vernietiging heeft deze uitwerking zelfs indien de onderhavige zaak voor verdere behandeling naar het Gerecht zou worden verwezen.

Beoordeling door het Hof

21
Blijkens de argumenten in het verzoekschrift van de Commissie heeft de onderhavige hogere voorziening slechts een voorwerp voorzover het arrest in zaak T‑5/02, waartegen de Commissie is opgekomen met haar hogere voorziening in de zaak waarin heden het arrest Commissie/Tetra Laval (C‑12/03 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie) is gewezen, door het Hof zou worden vernietigd.

22
Bij laatstgenoemd arrest heeft het Hof de hogere voorziening van de Commissie tegen het arrest van het Gerecht waarbij de onverenigbaarheidsbeschikking nietig is verklaard, evenwel afgewezen.

23
Zonder dat de argumenten van Tetra inzake de niet-ontvankelijkheid ervan behoeven te worden onderzocht, moet de onderhavige hogere voorziening dus zonder voorwerp worden verklaard.


Kosten

24
Volgens artikel 69, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van dat reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, beslist het Hof vrijelijk over de kosten wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt. Aangezien de onderhavige hogere voorziening zonder voorwerp is geraakt wegens de afwijzing van de hogere voorziening van de Commissie bij het reeds aangehaalde arrest van het Hof in zaak C‑12/03 P, Commissie/Tetra Laval, waarbij de Commissie in de kosten is verwezen, moet de Commissie worden verwezen in de kosten van de onderhavige hogere voorziening.




Het Hof van Justitie (grote kamer) verklaart:

1)
Op de hogere voorziening behoeft geen uitspraak te worden gedaan.

2)
De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten.


ondertekeningen


1
Procestaal: Engels.