Language of document : ECLI:EU:T:2002:72

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

20 maart 2002 (1)

„Mededinging - Mededingingsregeling - Buizen voor afstandsverwarming - Artikel 85 EG-Verdrag (thans artikel 81 EG) - Boycot - Toegang tot dossier - Geldboete - Richtsnoeren voor berekening van geldboeten - Geen terugwerkende kracht - Gewettigd vertrouwen”

In zaak T-16/99,

Lögstör Rör (Deutschland) GmbH, gevestigd te Fulda (Duitsland), vertegenwoordigd door H.-J. Hellmann en T. Nägele, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Mölls en É. Gippini Fournier als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende, primair, een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 1999/60/EG van de Commissie van 21 oktober 1998 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/35.691/E-4 - Kartel voor voorgeïsoleerde buizen) (PB 1999, L 24, blz. 1), en, subsidiair, een verzoek tot vermindering van de bij deze beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: P. Mengozzi, kamerpresident, V. Tiili en R. M. Moura Ramos, rechters,

griffier: B. Pastor, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 24 oktober 2000,

het navolgende

Arrest(2)

     Feiten

1.
    Verzoekster is een Duitse vennootschap die buizen voor afstandsverwarming produceert, en heette tot midden 1998 Pan-Isovit GmbH. Zij werd eind 1996 door de Deense vennootschap Løgstør Rør A/S (hierna: „Løgstør”) overgenomen.

[...]

8.
    Op 21 oktober 1998 gaf de Commissie beschikking 1999/60/EG inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/35.691/E-4 - Kartel voor voorgeïsoleerde buizen) (PB 1999, L 24, blz. 1), die nog vóór de bekendmaking ervan werd gerectificeerd bij beschikking van 6 november 1998 [C(1998) 3415 def.] (hierna: „beschikking” of „bestreden beschikking”), waarbij de deelneming van verschillende ondernemingen, waaronder verzoekster, aan een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) (hierna: „kartel”) werd vastgesteld.

9.
    Volgens de beschikking werd eind 1990 tussen de vier Deense producenten van buizen voor afstandsverwarming een beginselakkoord gesloten over een algemene samenwerking op hun binnenlandse markt. Partijen bij deze overeenkomst waren ABB IC Møller A/S, de Deense dochtermaatschappij van de Zwitsers-Zweedse groep ABB Asea Brown Boveri Ltd (hierna: „ABB”), Dansk Rørindustri A/S, ook bekend onder de naam Starpipe (hierna: „Dansk Rørindustri”), Løgstør en Tarco Energi A/S (hierna: „Tarco”) (de vier partijen samen worden hierna aangeduid als de „Deense producenten”). Een van de eerste maatregelen bestond erin om zowel voor de Deense markt als voor de exportmarkten een prijsstijging te coördineren. Met het oog op de verdeling van de Deense markt werd een quotaregeling vastgesteld, die vervolgens werd uitgevoerd en gecontroleerd door een „contactgroep”, samengesteld uit de verkoopdirecteuren van de betrokken ondernemingen. Voor elk handelsproject (hierna: „project”) gaf de onderneming waaraan het contract door de contactgroep was toegewezen, de prijs die zij zou opgeven, door aan de andere deelnemers, die vervolgens tegen een hogere prijs inschreven teneinde de door het kartel aangewezen leverancier te beschermen.

10.
    Volgens de beschikking namen vanaf de herfst van 1991 verzoekster en de groep Henss/Isoplus (hierna: „Henss/Isoplus”) deel aan de regelmatig gehouden bijeenkomsten van de Deense producenten. Tijdens deze bijeenkomsten werd onderhandeld over de verdeling van de Duitse markt, hetgeen in augustus 1993 leidde tot de vaststelling van verkoopquota voor elke deelnemende onderneming.

11.
    Nog steeds volgens de beschikking bereikten al deze producenten in 1994 een akkoord over de vaststelling van quota voor de gehele Europese markt. Dit Europese kartel had een tweetrapsstructuur. De „club van directeuren”, die bestond uit de voorzitters of algemene directeuren van de deelnemende ondernemingen, stelde voor elke onderneming quota vast, zowel voor de gehele markt als voor de verschillende nationale markten, waaronder die van Duitsland, Oostenrijk, Denemarken, Finland, Italië, Nederland en Zweden. Voor bepaalde nationale markten werden „contactgroepen” opgericht, samengesteld uit de lokale verkoopdirecteuren, die tot taak hadden de overeenkomsten toe te passen door de projecten toe te wijzen en de inschrijvingen op aanbestedingen te coördineren.

12.
    Wat de Duitse markt betreft, wordt in de beschikking verklaard dat de eerste bijeenkomst van de contactgroep voor Duitsland op 7 oktober 1994 werd gehouden na een bijeenkomst van de zes belangrijkste Europese producenten (ABB, Dansk Rørindustri, Henss/Isoplus, Løgstør, Tarco en verzoekster) en Brugg Rohrsysteme GmbH (hierna: „Brugg”) op 18 augustus 1994. De bijeenkomsten van deze groep zijn nog lang na de verificaties van de Commissie eind juni 1995 doorgegaan, zij het vanaf dat ogenblik buiten de Europese Unie, te Zürich, waar tot 25 maart 1996 bijeenkomsten hebben plaatsgevonden.

13.
    Een van de oogmerken van het kartel was volgens de beschikking de vaststelling en uitvoering van onderling afgestemde maatregelen om de enige belangrijke onderneming die niet aan het kartel deelnam, Powerpipe, uit te schakelen. De Commissie verklaart dat sommige leden van het kartel „sleutelposities innemende werknemers” van Powerpipe aanwierven en deze onderneming te kennen gaven dat zij zich uit de Duitse markt diende terug te trekken. Nadat in maart 1995 een belangrijk Duits project aan Powerpipe was gegund, vond te Düsseldorf een vergadering plaats van de zes bovengenoemde producenten en Brugg, waarop volgens de Commissie werd beslist de klanten en leveranciers van Powerpipe collectief te boycotten. Deze boycot werd vervolgens doorgevoerd.

14.
    In de beschikking wordt uiteengezet waarom niet alleen de eind 1990 tussen de Deense producenten gesloten expliciete marktverdelingsovereenkomst, maar ook de vanaf oktober 1991 overeengekomen regelingen in hun geheel genomen als een door artikel 85, lid 1, van het Verdrag verboden „overeenkomst” kunnen worden aangemerkt. Verder benadrukt de Commissie dat de „Deense” en „Europese” kartels slechts de uitdrukking waren van één enkel kartel, dat in Denemarken is begonnen, maar dat vanaf het begin de doelstelling op lange termijn had, de controle van de deelnemers tot de gehele markt uit te breiden. Volgens de beschikking had de voortgezette overeenkomst tussen de producenten belangrijke gevolgen voor de handel tussen de lidstaten.

15.
    Om deze redenen heeft de Commissie de volgende beschikking gegeven:

Artikel 1

ABB Asea Brown Boveri Ltd, Brugg Rohrsysteme GmbH, Dansk Rørindustri A/S, Henss/Isoplus Group, Ke-Kelit Kunststoffwerk Ges mbH, Oy KWH Tech AB, Løgstør Rør A/S, Pan-Isovit GmbH, Sigma Tecnologie di Rivestimento Srl en Tarco Energie A/S hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag door op de wijze en in de mate als uiteengezet in de overwegingen, deel te nemen aan een complex geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen dat omstreeks november/december 1990 tussen de vier Deense producenten tot stand kwam, vervolgens werd uitgebreid tot andere nationale markten en Pan-Isovit en Henss/Isoplus als nieuwe leden [kreeg], zodat het tegen eind 1994 in een alomvattend kartel bestond dat de gehele gemeenschappelijke markt bestreek.

De duur van de inbreuken bestreek het tijdvak:

-    in het geval van [...] Pan-Isovit [...], van omstreeks november/december 1990 tot ten minste maart of april 1996,

[...]

De voornaamste kenmerken van de inbreuk zijn:

-    het onder elkaar verdelen van nationale markten, en uiteindelijk van de gehele Europese markt, op basis van quota's;

-    de toewijzing van nationale markten aan bepaalde producenten en het zo regelen dat andere producenten zich uit die markten terugtrokken;

-    het overeenkomen van prijzen voor het product en voor individuele projecten;

-    het toewijzen van individuele projecten aan vooraf aangeduide producenten, waarbij de inschrijvingsprocedure voor die projecten werd gemanipuleerd om er zeker van te zijn dat het betrokken contract aan de door het kartel aangeduide producent werd toegekend;

-    teneinde het kartel te beschermen tegen concurrentie door Powerpipe AB, de enige belangrijke niet bij het kartel aangesloten onderneming, het overeenkomen en uitvoeren van onderling afgestemde maatregelen om de commerciële activiteiten van Powerpipe te belemmeren, haar schade te berokkenen of zelfs haar volledig uit de markt te verdrijven.

[...]

Artikel 3

Aan de in artikel 1 genoemde ondernemingen worden wegens de bij dat artikel vastgestelde inbreuken de volgende geldboeten opgelegd:

[...]

h) Pan-Isovit GmbH: een boete van 1 500 000 ECU;

[...]”

[...]

Ten gronde

23.
    Verzoekster voert in wezen vijf middelen aan: dwaling ten aanzien van de feiten en onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, schending van de rechten van de verdediging, schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en van algemene beginselen en beoordelingsfouten bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete, niet-nakoming van de motiveringsplicht bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete en, ten slotte, toepassing van een buitensporige rentevoet op de geldboete in geval van niet-onmiddellijke betaling.

[...]

III - Het middel inzake schending van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, schending van algemene beginselen en beoordelingsfouten bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete

[...]

F - Onjuiste vaststelling van de omzet van verzoekster

1. Argumenten van partijen

354.
    Verzoekster stelt dat de Commissie bij de berekening van de geldboete het maximum van 10 % van de omzet van elk van de betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar ten onrechte op 1 910 000 ECU heeft vastgesteld.

355.
    Volgens verzoekster is de Commissie uitgegaan van een totale omzet van 37 526 242 DEM, hetgeen volgens de Commissie ongeveer overeenstemt met 18,9 miljoen ECU; dit is het bedrag dat verzoekster heeft opgegeven in haar antwoord van 19 maart 1998 op het verzoek om inlichtingen van 24 februari 1998. In deze brief heeft verzoekster evenwel onderstreept dat de totale omzet de „interne” omzet uit intragroepsverrichtingen omvatte, die 5 211 500 DEM bedroeg. Deze interne omzet mag niet worden meegerekend, aangezien het reële economische gewicht van een onderneming door haar externe omzet wordt bepaald. Aangezien deze interne omzet in werkelijkheid 5 363 850 DEM bedraagt, dient het in artikel 15 van verordening nr. 17 vastgelegde maximum van de geldboete te worden vastgesteld op basis van een bedrag van 32 162 392 DEM, dit is ongeveer 16,2 miljoen ECU.

356.
    Het onderscheid tussen interne en externe omzet beantwoordt aan een vaste beschikkingspraktijk van de Commissie. Zo wordt een dergelijk onderscheid gemaakt in de mededeling van de Commissie betreffende de berekening van de omzet in de zin van verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB 1998, C 66, blz. 25). Dit onderscheid vindt ook steun in het arrest van het Gerecht van 14 juli 1994, Parker Pen/Commissie (T-77/92, Jurispr. blz. II-549), waarin het bedrag van de geldboete op basis van de totale omzet is vastgesteld.

357.
    Volgens verweerster dient de „interne” omzet bij de toepassing van het in artikel 15 van verordening nr. 17 vastgestelde maximum van 10 % te worden meegerekend. De leveringen aan dochter- en zustermaatschappijen zijn eveneens van belang voor de beoordeling van de fiscale draagkracht van de onderneming, die in het in verordening nr. 17 vastgelegd maximum van 10 % tot uitdrukking komt.

2. Beoordeling door het Gerecht

358.
    Volgens de rechtspraak mag de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete uitgaan van een omzet die niet alleen de omzet uit de verkoop van het product waarop de inbreuk betrekking heeft, aan derden omvat, maar ook de waarde van de interne leveranties van dit product aan de vestigingen die aan de onderneming toebehoren en bijgevolg geen van haar te onderscheiden rechtspersoon zijn (arrest Gerecht van 14 mei 1998, Europa Carton/Commissie, T-304/94, Jurispr. blz. II-869, punten 121 en 122).

359.
    Er is namelijk geen enkele bepaling die verbiedt om bij de vaststelling van de geldboete rekening te houden met de waarde van de interne leveranties van een vennootschap. Verder dient de bovengrens van een geldboete, die op 10 % van de omzet van de onderneming is bepaald, te voorkomen dat de geldboeten onevenredig zijn aan de omvang van de onderneming, en aangezien alleen de totale omzet deze omvang bij benadering kan aanduiden, moet dit percentage worden opgevat als een percentage van de totale omzet (arrest Europa Carton/Commissie, reeds aangehaald, punten 123-125).

360.
    Indien geen rekening zou worden gehouden met de waarde van de interne leveranties, zouden de verticaal geïntegreerde ondernemingen onvermijdelijk op ongerechtvaardigde wijze worden bevoordeeld. Het uit de mededingingsregeling behaalde voordeel zou in een dergelijk geval eventueel niet in aanmerking worden genomen en de betrokken onderneming zou ontsnappen aan een sanctie die evenredig is aan haar omvang op de markt van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft (arrest Hof van 16 november 2000, KNP BT/Commissie, C-248/98 P, Jurispr. blz. I-9641, punt 62; arrest Europa Carton/Commissie, reeds aangehaald, punt 128).

361.
    Aangaande het argument betreffende de regeling inzake concentraties van ondernemingen kan worden volstaan met de vaststelling dat de uitsluiting van eventuele „interne verkopen” bij de berekening van de totale omzet van de ondernemingen in geval van concentraties, waarin een aantal bepalingen van artikel 5 van verordening nr. 4064/89 voorzien, is te verklaren door het feit dat wanneer met dergelijke transacties rekening zou worden gehouden, dezelfde omzet tweemaal in aanmerking zou worden genomen (arrest Europa Carton/Commissie, reeds aangehaald, punt 130). Dat is in casu evenwel niet gebeurd.

362.
    Ten slotte leidt het arrest Parker Pen/Commissie niet tot een andere uitlegging, aangezien dat arrest helemaal niet handelt over de vraag of de interne verkopen van een vennootschap in aanmerking dienen te worden genomen.

363.
    Bijgevolg dient het middel van verzoekster te worden afgewezen, voorzover het betrekking heeft op een onjuiste vaststelling van haar omzet.

[...]

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in de kosten.

Mengozzi
Tiili
Moura Ramos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 maart 2002.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

P. Mengozzi


1: Procestaal: Duits.


2: -     Alleen die punten van het onderhavige arrest waarvan het Gerecht de publicatie nuttig acht, worden weergegeven. De feiten en het rechtskader van deze zaak zijn uiteengezet in het arrest van het Gerecht van 20 maart 2002, LR AF 1998/Commissie (T-23/99, Jurispr. blz. II-1705).