Language of document : ECLI:EU:C:2015:717

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

22 oktober 2015 (*)

„Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese markten van tinstabilisatoren en hittestabilisatoren ESBO/esters – Artikel 81, lid 1, EG – Werkingssfeer – Consultancy-onderneming die niet werkzaam is op de betrokken markten – Begrippen ‚overeenkomst tussen ondernemingen’ en ‚onderling afgestemde feitelijke gedraging’ – Berekening van het bedrag van de geldboeten – Richtsnoeren van 2006 voor de berekening van geldboeten – Volledige rechtsmacht”

In zaak C‑194/14 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 17 april 2014,

AC-Treuhand AG, gevestigd te Zurich (Zwitserland), vertegenwoordigd door C. Steinle, I. Bodenstein en C. von Köckritz, Rechtsanwälte,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Leupold, F. Ronkes Agerbeek en R. Sauer als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president van de Tweede kamer, J. L. da Cruz Vilaça (rapporteur), A. Arabadjiev, C. Lycourgos en J.‑C. Bonichot, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 maart 2015,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 mei 2015,

het navolgende

Arrest

1        AC-Treuhand AG (hierna: „AC-Treuhand”) verzoekt om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 6 februari 2014, AC‑Treuhand/Commissie (T‑27/10, EU:T:2014:59; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van haar beroep strekkende tot nietigverklaring van beschikking C(2009) 8682 definitief van de Commissie van 11 november 2009 betreffende een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.589 – Hittestabilisatoren) (hierna: „litigieuze beschikking”) of, subsidiair, tot verlaging van de geldboeten die haar bij deze beschikking zijn opgelegd.

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening (EG) nr. 1/2003

2        Artikel 23, „Geldboeten”, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) bepaalt:

„2.      De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)      inbreuk maken op artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG]; [...]

Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

[...]

3.      Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.”

3        Artikel 31, „Rechtsmacht van het Hof van Justitie”, van deze verordening luidt als volgt:

„Het Hof van Justitie heeft volledige rechtsmacht ter zake van beroep tegen beschikkingen van de Commissie waarin een geldboete of een dwangsom wordt vastgesteld. Het kan de opgelegde geldboete of dwangsom intrekken, verlagen of verhogen.”

 Richtsnoeren van 2006 voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd

4        In de punten 4 tot en met 6, 13, 36 en 37 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”) wordt bepaald:

„4.      [...] Hierbij moet het bedrag van de geldboete op een zodanig niveau worden gesteld dat daarvan een voldoende afschrikkende werking uitgaat, niet alleen om de betrokken ondernemingen te bestraffen (specifieke afschrikkende werking), maar ook om andere ondernemingen ervan te weerhouden over te gaan tot gedragingen die in strijd zijn met de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] of dergelijke gedragingen voort te zetten (algemene afschrikkende werking).

5.      Om deze doelstellingen te bereiken dient de Commissie zich bij de vaststelling van de geldboeten te baseren op de waarde van de verkochte goederen of diensten die met de inbreuk verband houden. De duur van de inbreuk dient eveneens een belangrijke rol te spelen bij de vaststelling van het passende bedrag van de geldboete [...]

6.      De combinatie van de waarde van de verkopen in verband met de inbreuk en de duur van de inbreuk wordt derhalve als een geschikte maatstaf beschouwd waarin zowel de economische impact van de inbreuk tot uiting komt als het relatieve gewicht van elke onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen. [...]

[...]

13.      Om het basisbedrag van de op te leggen boete vast te stellen zal de Commissie uitgaan van de waarde van de op de desbetreffende geografische markt in de [Europese Economische Ruimte (EER)] verkochte goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect [(dit is bijvoorbeeld het geval voor horizontale prijsafspraken met betrekking tot een bepaald product, waar de prijs van dat product vervolgens dient als de basis voor de prijs van producten van een lagere of hogere kwaliteit)] verband houden met de inbreuk. [...]

[...]

36.      De Commissie kan in bepaalde gevallen een symbolische boete opleggen. De redenen hiervoor moeten in de tekst van de beschikking worden vermeld.

37.      Hoewel de algemene methode voor de vaststelling van geldboeten in deze richtsnoeren uiteen wordt gezet kunnen de bijzondere kenmerken van een gegeven zaak of de noodzaak om een bepaald afschrikkend niveau te bereiken, een afwijking van deze methode [...] rechtvaardigen.”

 Voorgeschiedenis van het geding

5        Bij de litigieuze beschikking heeft de Commissie geoordeeld dat enkele ondernemingen inbreuk hadden gemaakt op artikel 81 EG en op artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3) door deel te nemen aan een samenstel van tegen de mededinging gerichte overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het grondgebied van EER betreffende enerzijds de sector tinstabilisatoren en anderzijds de sector geëpoxideerde sojaoliën en esters (hierna: „sector ESBO/esters”).

6        In de litigieuze beschikking wordt gepreciseerd dat de betrokken ondernemingen aan deze twee inbreuken hebben deelgenomen tijdens verschillende tijdvakken tussen 24 februari 1987 en 21 maart 2000, voor de sector tinstabilisatoren, en tussen 11 september 1991 en 26 september 2000, voor de sector ESBO/esters.

7        AC-Treuhand AG, waarvan de hoofdzetel te Zurich (Zwitserland) is gevestigd, is een consultancy-vennootschap die verschillende diensten aanbiedt aan nationale en internationale verenigingen en aan belangengroepen, waaronder beheer en bestuur van Zwitserse en internationale beroepsverenigingen, verbonden en non-profitorganisaties, verzameling, verwerking en exploitatie van marktgegevens, opstelling van marktstatistieken en controle van de meegedeelde cijfers bij de leden.

8        Bij artikel 1 van de litigieuze beschikking is AC-Treuhand aansprakelijk gesteld voor haar deelneming, van 1 december 1993 tot 21 maart 2000 met betrekking tot de tinstabilisatoren en van 1 december 1993 tot 26 september 2000 met betrekking tot de sector ESBO/esters, aan een samenstel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen binnen de EER bestaande in vaststelling van de prijzen, verdeling van de markten door middel van verkoopquota, verdeling van de klanten en uitwisseling van gevoelige handelsinformatie, in het bijzonder over de klanten, de productie en de verkoop.

9        Volgens de Commissie is AC-Treuhand aansprakelijk omdat zij bij de twee betrokken inbreuken een essentiële en gelijkaardige rol heeft gespeeld door verschillende bijeenkomsten te organiseren, die zij heeft bijgewoond en waaraan zij actief heeft deelgenomen, door gegevens over de verkoop op betrokken markten te verzamelen en aan de betrokken producenten mee te delen, door zich als bemiddelaar aan te bieden in geval van spanning tussen de betrokken producenten en door de partijen aan te moedigen compromissen te sluiten, en dit alles tegen bezoldiging.

10       Bij artikel 2 van de litigieuze beschikking zijn aan AC-Treuhand twee geldboeten van elk 174 000 EUR opgelegd.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

11      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 januari 2010, heeft AC-Treuhand verzocht om nietigverklaring van de litigieuze beschikking of, subsidiair, om intrekking of verlaging van de haar opgelegde geldboeten.

12      Ter ondersteuning van haar beroep heeft AC-Treuhand negen middelen aangevoerd, waarvan alleen het derde tot en met het vijfde middel van belang zijn voor de onderhavige hogere voorziening. Het Gerecht heeft deze middelen in de punten 36 en 268 van het bestreden arrest als volgt weergegeven:

„36      Om nietigverklaring van de [litigieuze] beschikking te verkrijgen voert verzoekster [...] schending van artikel 81 EG en van het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen (derde middel) [aan]; [...]

[...]

268      Ter ondersteuning van haar subsidiaire vordering tot herziening van de [litigieuze] beschikking wat het bedrag van de haar opgelegde geldboeten betreft, voert verzoekster [...] [met name niet-nakoming van] een op de Commissie rustende verplichting om in de omstandigheden van de onderhavige zaak slechts een symbolische geldboete op te leggen (vierde middel), [...] [en] schending van de richtsnoeren van 2006 bij de berekening van het basisbedrag van de geldboete (vijfde middel) [aan] [...]”

13      Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen.

 Conclusies van partijen

14      AC-Treuhand verzoekt het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen en de litigieuze beschikking nietig te verklaren;

–        subsidiair, het bedrag van de opgelegde geldboeten te verlagen of de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

15      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen en

–        AC-Treuhand te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

16      AC-Treuhand voert vier middelen aan ter ondersteuning van haar hogere voorziening.

 Eerste middel: schending van artikel 81 EG en van het legaliteitsbeginsel

 Argumenten van partijen

17      Als eerste middel voert AC-Treuhand aan dat het Gerecht inbreuk heeft gemaakt op artikel 81, lid 1, EG en op het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen (nullum crimen, nulla poena sine lege), dat is geformuleerd in artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), door in de punten van 43 en 44 van het bestreden arrest, onder verwijzing naar zijn arrest AC-Treuhand/Commissie (T‑99/04, EU:T:2008:256; hierna: „arrest AC-Treuhand I”), te oordelen dat, enerzijds, het gedrag van een consultancy-onderneming die door het verstrekken van diensten hulp verleent aan een kartel, binnen de werkingssfeer van artikel 81, lid 1, EG valt, en anderzijds, deze uitlegging redelijkerwijze voorzienbaar was op het tijdstip waarop de inbreuken zijn begaan.

18      AC-Treuhand voert dienaangaande aan dat de eisen van nauwkeurigheid die voortvloeien uit het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen in de weg staan aan de conclusie dat zij heeft deelgenomen aan een op beperking van de mededinging gerichte „overeenkomst tussen ondernemingen” of „onderling afgestemde feitelijke gedraging” in de zin van artikel 81, lid 1, EG. Uit de bewoordingen van die bepaling zou immers blijken dat het daarin geformuleerde verbod alleen ziet op de partijen bij dergelijke overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen en niet op gedragingen die slechts medeplichtigheid inhouden.

19      Het gedrag van AC-Treuhand zou echter niet kunnen worden aangemerkt als deelneming aan de betrokken mededingingsregelingen, waarbij alleen de producenten van hittestabilisatoren waren betrokken. AC-Treuhand stelt dienaangaande dat volgens de rechtspraak van het Hof het begrip „overeenkomst tussen ondernemingen” vereist dat op zijn minst twee partijen de overeenstemmende wil hebben geuit om zich op een bepaalde wijze op de markt te gedragen.

20      Dat begrip zou dus een zekere band vereisen met de markten waarop de van de partijen uitgaande beperkingen van de mededinging betrekking hebben. Deze band zou ontbreken bij AC-Treuhand, die slechts, op basis van overeenkomsten die geen rechtstreeks verband hadden met de door de Commissie vastgestelde beperkingen van de mededinging, diensten verstrekte om de mededingingsregelingen te faciliteren. Bovendien stelt AC-Treuhand dat zij niet werkzaam was op de upstream- of downstreammarkten van de markten waarop de mededingingsregelingen betrekking hadden, of op naburige markten, en dat zij haar activiteit op markt niet had beperkt, een aspect dat tot het wezen van mededingingsregelingen zou behoren.

21      Aangezien AC-Treuhand haar autonomie op commercieel gebied niet heeft opgegeven voor coördinatie met andere ondernemingen, zou het gedrag dat haar wordt verweten, ook niet voldoen aan de criteria van het begrip „onderling afgestemde feitelijke gedraging”, zoals dit in de rechtspraak van het Hof wordt opgevat.

22      Verder voert AC-Treuhand aan dat haar gedrag alleen dan in overeenstemming met de uit het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen voortvloeiende eisen van voorzienbaarheid had kunnen worden bestraft, indien er ten tijde van de inbreuken een vaste rechtspraak had bestaan waaruit de strafbaarheid ervan op voldoende duidelijke wijze had kunnen worden afgeleid. Vóór het arrest AC-Treuhand I zou er echter geen rechtspraak hebben bestaan die gedrag als aan de orde in de onderhavige zaak veroordeelde.

23      Bovendien zou vóór beschikking 2005/349/EG van de Commissie van 10 december 2003 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/E-2/37.857 – Organische peroxiden) (PB 2005, L 110, blz. 44; hierna: „beschikking Organische peroxiden”), die aanleiding heeft gegeven tot het arrest AC-Treuhand I, geen enkele consultancy-onderneming die diensten heeft verstrekt aan een kartel, aansprakelijk zijn gesteld op grond van artikel 81, lid 1, EG. De Commissie zou in die beschikking overigens hebben toegegeven dat het, in bepaalde mate, nieuw was dat een beschikking werd gericht tot een onderneming die een zo specifieke rol had gespeeld.

24      In dergelijke omstandigheden zou het Gerecht zich ter rechtvaardiging van de in het bestreden arrest gekozen uitlegging niet op opportuniteitsoverwegingen ter zake van het mededingingsbeleid kunnen baseren.

25      De Commissie bestrijdt het betoog van AC-Treuhand.

 Beoordeling door het Hof

26      In de onderhavige zaak dient te worden uitgemaakt of een consultancy-onderneming aansprakelijk kan worden gesteld voor een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG, wanneer zij actief en met kennis van zaken bijdraagt tot de uitvoering of de opvolging van een mededingingsregeling tussen producenten die werkzaam zijn op een andere markt dan die waarop zij zelf werkzaam is.

27      Wat in eerste plaats artikel 81, lid 1, EG betreft, volgens hetwelk met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar en verboden zijn de overeenkomsten tussen ondernemingen, de besluiten van ondernemersverenigingen en de onderling afgestemde feitelijke gedragingen die bepaalde kenmerken vertonen, staat allereerst vast dat uit de tekst van deze bepaling niet blijkt dat het daarin geformuleerde verbod alleen ziet op de partijen bij dergelijke overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die werkzaam zijn op de markten waarop die overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen betrekking hebben.

28      Verder dient eraan te worden herinnerd dat, volgens de rechtspraak van het Hof, het bestaan van een „overeenkomst” berust op de overeenstemmende wil van ten minste twee partijen, waarbij de vorm waarin deze wilsovereenstemming tot uitdrukking komt, op zich niet beslissend is (zie in die zin arrest Commissie/Volkswagen, C‑74/04 P, EU:C:2006:460, punt 37).

29      Wat het begrip „onderling afgestemde feitelijke gedraging” betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat artikel 81, lid 1, EG dit begrip met name onderscheidt van het begrip „overeenkomst” en „besluit van ondernemersverenigingen” met het enkele doel, verschillende vormen van samenspanning tussen ondernemingen te omvatten die uit subjectief oogpunt van dezelfde aard zijn en alleen verschillen in intensiteit en in de vorm waarin zij zich manifesteren (zie, in die zin, arresten Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, EU:C:1999:356, punt 112, en T‑Mobile Netherlands e.a., C‑8/08, EU:C:2009:343, punt 23).

30      Met betrekking tot een geval als de onderhavige, waarin het gaat om tegen de mededinging gerichte overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de Commissie, om tot de conclusie te kunnen komen dat een onderneming aan de inbreuk heeft deelgenomen en aansprakelijk is voor de verschillende onderdelen van deze inbreuk, moet aantonen dat de betrokken onderneming door haar eigen gedrag heeft willen bijdragen tot de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en de door andere ondernemingen met die doelstellingen voorgenomen of daadwerkelijk uitgevoerde materiële gedragingen kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (zie, in die zin, arresten Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, EU:C:1999:356, punten 86 en 87, en Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6, punt 83).

31      In dit verband heeft het Hof met name geoordeeld dat de passieve wijzen van deelneming aan de inbreuk, zoals de omstandigheid dat een onderneming aanwezig is op bijeenkomsten tijdens de welke tegen de mededinging gerichte overeenkomsten worden gesloten, en zich daar niet overduidelijk tegen heeft verzet, wijzen op een medeplichtigheid waarvoor die onderneming in het kader van artikel 81, lid 1, EG aansprakelijk kan worden gesteld, aangezien de stilzwijgende goedkeuring van een ongeoorloofd initiatief zonder openlijke distantiëring van de inhoud daarvan en zonder dit aan de administratieve entiteiten aan te geven, een aanmoediging tot voortzetting van de inbreuk vormt en de ontdekking ervan bemoeilijkt (zie, in die zin, arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punten 142 en 143 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Het Hof heeft er, bij zijn beoordeling of er sprake is van een overeenkomst in de zin van artikel 81, lid 1, EG, weliswaar op gewezen dat er sprake was van de uitdrukking van de overeenstemmende wil van de partijen om zich op een bepaalde manier op de markt te gedragen (zie, in die zin, met name ACF Chemiefarma/Commissie, 41/69, EU:C:1970:71, punt 112). Verder heeft het Hof geoordeeld dat de voor het bestaan van een „onderling afgestemde feitelijke gedraging” in de zin van die bepaling vereiste coördinatie en samenwerking moeten worden begrepen tegen de achtergrond van de in de verdragsbepalingen inzake de mededinging besloten liggende voorstelling, dat iedere marktdeelnemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren (zie met name, arrest Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, EU:C:1999:356, punt 116).

33      Uit deze overwegingen blijkt echter niet dat begrippen „overeenkomst” en „onderling afgestemde feitelijke gedraging” een wederzijdse beperking van de handelingsvrijheid op een markt waarop alle partijen aanwezig zijn, vooronderstellen.

34      Bovendien kan uit de rechtspraak van het Hof niet worden afgeleid dat artikel 81, lid 1, EG uitsluitend ziet op, hetzij ondernemingen die werkzaam zijn op de markt waarop beperkingen van de mededinging betrekking hebben, op upstream- of downstreammarkten daarvan of op naburige markten, hetzij ondernemingen die hun gedragsautonomie op een bepaalde markt beperken op grond van een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging.

35      Het is immers vaste rechtspraak van het Hof dat de tekst van artikel 81, lid 1, EG algemeen verwijst naar alle overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die, hetzij in horizontale hetzij in verticale betrekkingen, de mededinging op de gemeenschappelijke markt vervalsen, ongeacht de markt waarop de partijen werkzaam zijn en ongeacht het feit dat slechts het commerciële gedrag van een van die ondernemingen door de termen van de betrokken afspraken wordt geraakt (zie, in die zin, arresten LTM, 56/65, EU:C:1966:38, p. 358; Consten en Grundig/Commissie, 56/64 en 58/64, EU:C:1966:41, blz. 499; Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, EU:C:1983:158, punten 72‑80; Binon, 243/83, EU:C:1985:284, punten 39‑47, en Javico, C‑306/96, EU:C:1998:173, punten 10‑14).

36      Verder dient erop te worden gewezen dat het voornaamste doel van artikel 81, lid 1, EG instandhouding van onvervalste mededinging binnen de gemeenschappelijke markt is. De door AC-Treuhand bepleite uitlegging van deze bepaling zou echter afbreuk kunnen doen aan de volle werking van het in die bepaling geformuleerde verbod, daar met een dergelijke uitlegging niet zou kunnen worden opgetreden tegen de actieve bijdrage van een onderneming tot een beperking van de mededinging, wegens het enkele feit dat die bijdrage niet betrekking heeft op een economische activiteit die valt onder de relevante markt waarop die beperking zich voordoet of gericht is.

37      In het onderhavige geval heeft AC-Treuhand, volgens de door het Gerecht in punt 10 van het bestreden arrest vastgestelde feiten, bij de twee betrokken inbreuken een essentiële en gelijkaardige rol gespeeld door verschillende bijeenkomsten te organiseren, die zij heeft bijgewoond en waaraan zij actief heeft deelgenomen, door gegevens over de verkoop op de betrokken markten te verzamelen en aan de producenten van hittestabilisatoren mee te delen, door zich als bemiddelaar aan te bieden in geval van spanning tussen die producenten en door de partijen aan te moedigen compromissen te sluiten, en dit alles tegen bezoldiging.

38      Hieruit volgt dat het gedrag van AC-Treuhand rechtstreeks in de lijn ligt van de inspanningen van de producenten van hittestabilisatoren op het gebied van zowel het onderhandelen over als het toezicht op de nakoming van de verbintenissen die deze producenten in het kader van de mededingingsregelingen waren aangegaan, waarbij het eigenlijke doel van de diensten die AC-Treuhand op basis van met die producenten gesloten overeenkomsten voor het verlenen van diensten heeft verstrekt, bestond in het met volledige kennis van zaken verwezenlijken van de betrokken tegen de mededinging gerichte doelstellingen, te weten, zoals uit punt 4 van het bestreden arrest blijkt, vaststelling van de prijzen, verdeling van de markten en van de klanten en uitwisseling van gevoelige handelsinformatie.

39      In die omstandigheden kan, anders dan AC-Treuhand stelt, zelfs indien die overeenkomsten voor het verlenen van diensten formeel los van de door de producenten van hittestabilisatoren zelf aangegane verbintenissen zijn gesloten, en ondanks het feit dat AC-Treuhand een consultancy-onderneming is, niet worden geoordeeld dat het optreden van AC-Treuhand in die hoedanigheid slechts het verstrekken van perifere diensten zonder verband met de door de producenten aangegane verbintenissen en de daaruit voortvloeiende beperkingen van de mededinging inhield.

40      Wat in de tweede plaats de gestelde schending door het Gerecht van het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen betreft, dient erop te worden gewezen dat volgens de rechtspraak van het Hof dit beginsel eist dat de wet een duidelijke omschrijving geeft van de strafbare feiten en van de daarop gestelde straffen. Aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de justitiabele uit de bewoordingen van de relevante bepaling, zo nodig met behulp van de uitleging die de rechterlijke instanties daarvan hebben gegeven, kan opmaken voor welk handelen of nalaten hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld (arrest Evonik Degussa/Commissie, C‑266/06 P, EU:C:2008:295, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen kan dan ook niet aldus worden uitgelegd dat het de geleidelijke verduidelijking van de regels van strafrechtelijke aansprakelijkheid door rechterlijke uitlegging in achtereenvolgende zaken verbiedt, op voorwaarde dat het resultaat redelijkerwijs kon worden voorzien toen de inbreuk werd gepleegd, met name gelet op de uitlegging die toentertijd werd gehanteerd in de rechtspraak betreffende de wettelijke bepaling in kwestie (zie, in die zin, arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punten 217 en 218).

42      De strekking van het begrip voorzienbaarheid is grotendeels afhankelijk van de inhoud van de betrokken bepaling, van de door die bepaling bestreken materie en van het aantal en de hoedanigheid van de adressaten ervan. De voorzienbaarheid van de wet betekent niet dat de betrokkene niet genoopt mag zijn deskundig advies in te winnen om in een mate die in de gegeven omstandigheden redelijk is, de mogelijke gevolgen van een bepaalde handeling te kunnen beoordelen. Dit is vooral het geval voor beroepsbeoefenaren, die gewoon zijn bij de uitoefening van hun beroep grote voorzichtigheid aan de dag te leggen. Van hen mag dus worden verwacht dat zij grote zorg besteden aan de beoordeling van het daaraan verbonden risico (zie arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 219 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      In deze context had AC-Treuhand, ook al hadden, ten tijde van de inbreuken die aanleiding hebben gegeven tot de litigieuze beschikking, de rechterlijke instanties van de Europese Unie zich nog niet specifiek kunnen uitspreken over een gedraging van een consultancy-onderneming als die AC-Treuhand, zo nodig na deskundig advies te hebben ingewonnen, moeten verwachten dat haar gedrag onverenigbaar met de mededingingsregels van het Unierecht kon worden verklaard, met name gelet op de ruime draagwijdte die in de rechtspraak van het Hof aan de begrippen „overeenkomst” en „onderling afgestemde feitelijke gedraging” wordt gegeven.

44      Deze slotsom vindt bovendien steun in de administratieve praktijk van de Commissie. In beschikking 80/1334/EEG van de Commissie van 17 december 1980 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/29.869 – Gegoten glas in Italië) (PB L 383, blz.19) had deze instelling immers al geoordeeld dat een consultancy-onderneming die aan uitvoering van een mededingingsregeling had deelgenomen, inbreuk had gemaakt op artikel 81, lid 1, EG. Er is geen enkele latere beschikking op grond waarvan kan worden gesteld dat de Commissie die uitlegging van de werkingssfeer van die bepaling heeft gewijzigd.

45      In het onderhavige geval zijn de voorwaarden die noodzakelijk zijn om AC-Treuhand geldig aansprakelijk te kunnen stellen voor deelneming aan de betrokken overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, dus vervuld.

46      Uit een en ander volgt dat het Gerecht in de punten 43 en 44 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld dat het gedrag van AC-Treuhand onder het verbod van artikel 81, lid 1, EG viel, en dat een dergelijke uitlegging redelijkerwijze voorzienbaar was op het tijdstip waarop de inbreuken zijn gepleegd.

47      Bijgevolg is het eerste middel ongegrond.

 Tweede middel: schending van het legaliteitsbeginsel en van het beginsel van gelijke behandeling en niet-nakoming van de motiveringsplicht

 Argumenten van partijen

48      Als tweede middel voert AC-Treuhand aan dat het Gerecht inbreuk heeft gemaakt op het in artikel 49, lid 1, van het Handvest besloten liggende legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen door het vierde middel van het beroep tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking, betreffende het bedrag van de geldboeten, af te wijzen en daartoe alleen te verwijzen naar de in het bestreden arrest geformuleerde overwegingen over de voorzienbaarheid van de toepassing van artikel 81 EG op het gedrag van AC-Treuhand. Volgens deze laatste eist dat legaliteitsbeginsel dat zowel het verbod van een bepaald handelen als het daaraan verbonden risico van een sanctie op het tijdstip van de feiten redelijkerwijze moet kunnen worden voorzien. Het Gerecht had dus een onderscheid moeten maken tussen deze twee aspecten en had deze afzonderlijk moeten beoordelen.

49      Verder betoogt AC-Treuhand dat het Gerecht het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door, gelet op de bevoegdheid van de Commissie om af wijken van haar eerdere beschikkingspraktijk ter zake van de vaststelling van het bedrag van de geldboeten, te oordelen dat deze instelling niet verplicht was om in de omstandigheden van de onderhavige zaak slechts symbolische geldboeten op te leggen. AC-Treuhand voert in dit verband aan dat het gedrag dat haar in de onderhavige zaak wordt verweten, niet fundamenteel verschilt van het gedrag dat het voorwerp was van de beschikking Organische peroxiden, waarin de Commissie haar een symbolische geldboete heeft opgelegd.

50      Bovendien stelt AC-Treuhand dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen doordat in het bestreden arrest geen objectieve rechtvaardigingsgronden worden gegeven voor het verschil in behandeling van de twee bovengenoemde zaken.

51      De Commissie bestrijdt het betoog van AC-Treuhand.

 Beoordeling door het Hof

52      Op grond van het onderzoek van het aan het Hof voorgelegde dossier kan worden vastgesteld dat AC-Treuhand in haar vierde middel in eerste aanleg voor het Gerecht alleen heeft aangevoerd dat de Commissie haar slechts een symbolische geldboete mocht opleggen, omdat de toepassing van artikel 81 EG op haar gedrag niet kon worden voorzien op het tijdstip waarop de betrokken inbreuken zijn gepleegd. Enerzijds heeft AC-Treuhand in dit verband alleen verwezen naar haar betoog dat de uitlegging volgens welke het gedrag van een consultancy-onderneming binnen de werkingssfeer van dat artikel valt, volkomen nieuw was. Anderzijds heeft AC-Treuhand betoogd dat de beschikking waarbij de Commissie een geldboete heeft opgelegd die niet louter symbolisch is, in strijd is met het legaliteitsbeginsel, aangezien de inbreuken waarop deze beschikking betrekking had, al waren beëindigd vóór de vaststelling van de beschikking Organische peroxiden, waarbij deze instelling haar slechts een symbolische geldboete heeft opgelegd. AC-Treuhand heeft echter niet aangevoerd dat deze handelwijze ook in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling.

53      Hieruit volgt dat AC-Treuhand in het kader van het onderhavige middel ter ondersteuning van haar hogere voorziening nieuwe grieven aanvoert, betreffende de onvoorzienbaarheid van het hoge bedrag van de geldboeten die haar in het onderhavige geval zijn opgelegd, los van de vraag of de toepassing van artikel 81 EG op haar gedrag onvoorzienbaar was, en betreffende schending van het beginsel van gelijke behandeling.

54      In dit verband is het vaste rechtspraak dat, wanneer een partij middelen en argumenten die zij voor het Gerecht niet heeft aangevoerd, voor het eerst voor het Hof zou mogen aanvoeren, zij in feite bij het Hof, met een beperkte bevoegdheid in hogere voorziening, een geschil aanhangig zou mogen maken met een ruimere strekking dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Hof dus alleen bevoegd om de beoordeling door het Gerecht van de voor hem bepleite middelen en argumenten te onderzoeken. Bovengenoemde grieven zijn dus niet-ontvankelijk.

55      Wat de grief van AC-Treuhand inzake het ontbreken van motivering ter zake van de door het beginsel van gelijke behandeling gestelde eisen betreft, kan worden volstaan met erop te wijzen dat aan het Gerecht niet kan worden verweten dat het geen uitspraak heeft gedaan op een middel dat voor hem niet is aangevoerd (zie, in die zin, met name arrest Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, EU:C:2011:815, punt 70). Deze grief dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

56      Bijgevolg dient het tweede middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond te worden verklaard.

 Derde middel: schending van artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003, van de richtsnoeren van 2006 en van het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel

 Argumenten van partijen

57      Als derde middel voert AC-Treuhand aan dat het Gerecht artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 en de richtsnoeren van 2006 heeft geschonden door bij het onderzoek van het vijfde middel ter ondersteuning van haar beroep te oordelen dat, enerzijds, AC-Treuhand zich niet op schending van die richtsnoeren kan beroepen, en anderzijds, de Commissie op grond van punt 37 van die richtsnoeren het recht had om de geldboeten forfaitair vast te stellen in de plaats van zich daartoe te baseren op de waarde van de honoraria die AC-Treuhand voor de aan de producenten verstrekte diensten heeft ontvangen. AC-Treuhand stelt dat, aangezien zij aansprakelijk is gesteld voor deelneming aan de gelaakte mededingingsregelingen, die honoraria een omzet vormen die rechtstreeks of indirect verband houdt met de inbreuken en dus overeenkomstig punt 13 van de richtsnoeren van 2006 de grondslag voor de berekening van de geldboeten konden vormen. Verder voert zij in dit verband aan dat de forfaitaire vaststelling van de oplegde geldboeten inbreuk maakt op het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel.

58      Bovendien betoogt AC-Treuhand dat het Gerecht verkeerdelijk heeft geoordeeld dat de Commissie haar beschikking rechtens genoegzaam had gemotiveerd ter zake van de criteria die voor de vaststelling van de opgelegde geldboeten zijn gehanteerd.

59      De Commissie bestrijdt het betoog van AC-Treuhand.

 Beoordeling door het Hof

60      Om te beginnen dient te worden geoordeeld dat de grieven die AC-Treuhand aan schending van het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel ontleent, om de in punt 54 van het onderhavige arrest genoemde reden niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Uit het onderzoek van het aan het Hof voorgelegde dossier blijkt immers dat deze grieven voor het eerst in het kader van de onderhavige hogere voorziening zijn aangevoerd, daar AC-Treuhand in haar vijfde middel in eerste aanleg alleen heeft aangevoerd dat de onderhavige zaak geen enkel kenmerk vertoonde dat de forfaitaire berekening van de geldboeten kon rechtvaardigen.

61      Met betrekking tot het argument dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat AC-Treuhand zich niet op schending van de richtsnoeren van 2006 kon beroepen, hoeft er slechts op te worden gewezen dat het Gerecht in de punten 298 en 299 van het bestreden arrest, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof betreffende de rechtsgevolgen van de richtsnoeren van de Commissie voor de berekening van geldboeten (zie, met name, arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punten 209‑213), gelet op de door AC-Treuhand geformuleerde grieven, heeft nagegaan of de Commissie in het onderhavige geval kon afwijken van de richtsnoeren van 2006.

62      Voor zover AC-Treuhand aanvoert dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie niet verplicht was de geldboeten vast te stellen op basis van de door AC-Treuhand ontvangen honoraria, dient eraan te worden herinnerd dat bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete zowel rekening mag worden gehouden met de totale omzet van de onderneming, die een – zij het approximatieve en onvolledige – aanwijzing van de omvang en de economische macht van deze onderneming vormt, als met het deel van de omzet dat is behaald met de producten waarop de inbreuk betrekking heeft, en dat dus een aanwijzing geeft over de omvang van de inbreuk (zie, met name, arrest LG Display en LG Display Taiwan/Commissie, C‑227/14 P, EU:C:2015:258, punt 50).

63      Aldus wordt in punt 13 van de richtsnoeren van 2006 bepaald dat „[o]m het basisbedrag van de op te leggen boete vast te stellen [...] de Commissie [zal] uitgaan van de waarde van de op de desbetreffende geografische markt in de EER verkochte goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect [...] verband houden met de inbreuk”. Deze richtsnoeren preciseren in punt 6 dat „de combinatie van de waarde van de verkopen in verband met de inbreuk en de duur [van de inbreuk] als een geschikte maatstaf [wordt] beschouwd waarin zowel de economische impact van de inbreuk tot uiting komt als het relatieve gewicht van elke onderneming die aan de inbreuk heeft deelgenomen”.

64      Hieruit volgt dat punt 13 van die richtsnoeren tot doel heeft, in beginsel als uitgangspunt voor de berekening van de aan een onderneming op te leggen geldboete een bedrag te nemen dat de economische impact van de inbreuk en het relatieve aandeel van deze onderneming daarin weerspiegelt (arrest LG Display en LG Display Taiwan/Commissie, C‑227/14 P, EU:C:2015:258, punt 53).

65      In punt 37 van de richtsnoeren van 2006 wordt echter gezegd dat „[h]oewel de algemene methode voor de vaststelling van geldboeten in deze richtsnoeren uiteen wordt gezet [...] de bijzondere kenmerken van een gegeven zaak of de noodzaak om een bepaald afschrikkend niveau te bereiken, een afwijking van deze methode [...] [kunnen] rechtvaardigen”.

66      In het onderhavige geval staat vast dat de vastgestelde inbreuken alleen betrekking hebben op de markten van tinstabilisatoren en ESBO/esters, waarop AC-Treuhand als consultancy-onderneming niet aanwezig was. Bijgevolg komt geen enkel deel van de door deze onderneming behaalde omzet voort uit de producten waarop die inbreuken betrekking hebben. In die omstandigheden zou vaststelling van de opgelegde geldboeten op basis van de honoraria die AC-Treuhand voor de aan de producenten verstrekte diensten heeft ontvangen, erop neerkomen dat rekening wordt gehouden met een waarde die, ofschoon zij een aanwijzing geeft over het bedrag van de winst die AC-Treuhand uit de inbreuken heeft gehaald, in strijd met het door punt 13 van de richtsnoeren van 2006 nagestreefde doel noch de economische impact van de betrokken inbreuken noch het individuele aandeel van AC-Treuhand in deze inbreuken op passende wijze weerspiegelt.

67      Bijgevolg heeft het Gerecht niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 302 tot en met 305 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie terecht van de in de richtsnoeren van 2006 bepaalde methode voor de berekening van de geldboeten was afgeweken door op basis van punt 37 van deze richtsnoeren het bedrag van de op te leggen geldboeten forfaitair vast te stellen. Bijgevolg dient de door AC-Treuhand geformuleerde grief, dat de richtsnoeren van 2006 uit dien hoofde zijn geschonden, ongegrond te worden verklaard.

68      Voor zover AC-Treuhand betoogt dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de Commissie haar beschikking afdoende had gemotiveerd ter zake van de criteria die voor de vaststelling van de opgelegde geldboeten zijn gehanteerd, dient erop te worden gewezen dat bij de vaststelling van het bedrag van een wegens een inbreuk op de mededingingsregels opgelegde geldboete de Commissie haar motiveringsplicht nakomt wanneer zij in haar beschikking de beoordelingselementen vermeldt op basis waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft kunnen vaststellen, zonder dat van haar wordt verlangd dat zij de methode voor de berekening van de geldboeten met cijfers toelicht (zie, in die zin, met name het arrest Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 181).

69      In het onderhavige geval staat in het bijzonder vast dat in de overwegingen 747 tot en met 750 van de litigieuze beschikking de factoren inzake de zwaarte en de duur van de door AC-Treuhand gepleegde inbreuken worden genoemd waarmee de Commissie rekening heeft gehouden voor de berekening van het bedrag van de aan deze onderneming opgelegde geldboeten. Hieruit volgt dat aan het Gerecht niet kan worden verweten dat het in de punten 306 en 307 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Commissie aan de eisen van de op haar rustende motiveringsplicht had voldaan. Deze grief is dus ongegrond.

70      Bijgevolg dient het derde middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond te worden verklaard.

 Vierde middel: schending van artikel 261 VWEU, van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming en van de artikelen 23, lid 3, en 31 van verordening nr. 1/2003

71      Als vierde middel voert AC-Treuhand aan dat het bestreden arrest een onjuiste rechtsopvatting bevat doordat het Gerecht zijn volledige rechtsmacht niet aldus heeft uitgeoefend dat een effectieve rechterlijke bescherming in de zin van artikel 47, lid 1, van het Handvest wordt gewaarborgd.

72      AC-Treuhand betoogt dienaangaande dat uit punt 308 van dat arrest blijkt dat de het Gerecht zich ertoe heeft beperkt, de zwaarte van de vastgestelde inbreuken in aanmerking te nemen om na te gaan of het bedrag van de geldboeten passend was. Het Gerecht had volgens haar echter ook rekening moeten houden met het legaliteitsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling, daar die beginselen zich volgens haar in het onderhavige geval verzetten tegen de oplegging van andere dan symbolische geldboeten of van geldboeten die zijn berekend op een andere basis dan de honoraria die zij voor de aan de producenten verstrekte diensten heeft ontvangen. Het Gerecht had volgens haar in elk geval moeten uiteenzetten om welke redenen de onderhavige zaak anders mocht worden behandeld dan de zaak die aanleiding heeft gegeven tot de beschikking Organische peroxiden en tot het arrest AC-Treuhand I. Het Gerecht had volgens haar ook rekening moeten houden met de duur van de betrokken inbreuken.

73      De Commissie bestrijdt het betoog van de AC-Treuhand.

 Beoordeling door het Hof

74      Voor de rechterlijke toetsing van de beschikkingen waarbij de Commissie een geldboete of dwangsom oplegt wegens schending van de mededingingsregels, beschikt de Unierechter, naast de wettigheidstoetsing waarin artikel 263 VWEU voorziet, ook over een volledige rechtsmacht, die hem overeenkomstig artikel 261 VWEU is verleend bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 en hem de bevoegdheid verleent, zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en dus de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen (zie, in die zin, arrest Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, EU:C:2013:522, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75      Er dient echter aan te worden herinnerd dat de uitoefening van de volledige rechtsmacht waarin artikel 261 VWEU en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 voorziet, niet neerkomt op een ambtshalve toezicht en dat de procedure voor de rechterlijke instanties van de Unie op tegenspraak wordt gevoerd. Met uitzondering van de middelen van openbare orde die de rechter ambtshalve moet opwerpen, staat het dus aan de verzoekende partij om middelen tegen de litigieuze beschikking aan te voeren en bewijs te leveren ter onderbouwing van deze middelen (zie arrest Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 213 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76      Teneinde te voldoen aan de eisen van het in artikel 47, lid 1, van het Handvest besloten liggende beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, en gelet op het feit dat volgens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete rekening moet worden gehouden met de zwaarte en de duur van de inbreuk, moet de Unierechter bij de uitoefening van de in de artikelen 261 VWEU en 263 VWEU bedoelde bevoegdheden echter elke grief, rechtens of feitelijk, onderzoeken die erop gericht is aan te tonen dat het bedrag van de geldboete niet in overeenstemming is met de zwaarte en de duur van de inbreuk (zie, in die zin, arrest Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C‑434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77      Wat de onderhavige zaak betreft, is in de punten 52, 53 en 60 van het onderhavige arrest vastgesteld dat de door AC-Treuhand geformuleerde grieven inzake schending van het legaliteitsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling in eerste aanleg niet zijn aangevoerd. Volgens de in punt 75 van het onderhavige arrest in herinnering geroepen rechtspraak kan aan het Gerecht echter niet worden verweten dat het in kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht deze grieven niet ambtshalve heeft onderzocht.

78      Verder staat vast dat het Gerecht in de punten 268 tot en met 314 van het bestreden arrest alle door AC‑Treuhand geformuleerde grieven inzake de vaststelling van het bedrag van de opgelegde geldboeten, daaronder begrepen de grief inzake onjuiste beoordeling van de duur van de betrokken inbreuken, heeft onderzocht en de aangevoerde argumenten rechtens genoegzaam heeft beantwoord. Daardoor heeft het Gerecht zijn rechterlijke toetsing van de litigieuze beschikking verricht op een wijze die voldoet aan de eisen van het in artikel 47, lid 1, van het Handvest besloten liggende beginsel van effectieve rechterlijke bescherming.

79      Uit een en ander volgt dat het vierde middel ongegrond is.

80      Aangezien de door AC‑Treuhand ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middelen ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond zijn, dient de hogere voorziening in haar geheel te worden afgewezen.

 Kosten

81      Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

82      Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien AC‑Treuhand in het ongelijk is gesteld en de Commissie heeft gevorderd AC‑Treuhand te verwijzen in de kosten, dient deze laatste te worden verwezen in de kosten van de onderhavige hogere voorziening.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      AC-Treuhand AG wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.