Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Wojskowy Sąd Okręgowy w Warszawie (Polen) op 27 oktober 2023 – Strafzaak tegen P.B.

(Zaak C-646/23, Lita1 )

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Wojskowy Sąd Okręgowy w Warszawie

Partijen in de strafzaak

P.B., Prokuratura Rejonowa w Lublinie.

Prejudiciële vragen

Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: „VEU”) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), gelezen in samenhang met de bepalingen van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn1 [hierna ook: „richtlijn 2016/343”], aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale bepaling als die van artikel 13 of artikel 10 van de ustawa z dnia 28 lipca 2023 r. o zmianie ustawy – Kodeks cywilny oraz niektórych innych ustaw (wet van 28 juli 2023 tot wijziging van het burgerlijk wetboek en bepaalde andere wetten), die erin voorziet dat een rechter, bij wie hoger beroep is ingesteld in een zaak die wordt beheerst door de bepalingen van voornoemde richtlijn, van rechtswege op pensioen wordt gesteld, in een situatie waarin (I) deze bepaling aldus is opgesteld dat zij slechts betrekking heeft op een enkele rechter in actieve dienst, (II) deze bepaling niet geldt voor openbaar aanklagers in een soortgelijke situatie, hoewel openbaar aanklagers en rechters in een situatie die vergelijkbaar is met die van de rechter bij wie hoger beroep is ingesteld, volgens de eerdere stand van het recht op voet van gelijkheid werden behandeld, (III) de wet waarin deze bepaling is opgenomen geen betrekking heeft op de organisatie van de rechterlijke instanties maar op een geheel andere aangelegenheid en de motivering ervan op geen enkele wijze aangeeft waarom deze bepaling is ingevoerd, niet wijst op een zwaarwegend algemeen belang bij de invoering ervan en niet rechtvaardigt waarom de invoering ervan evenredig is aan de ermee nagestreefde doelstellingen en (IV) noch deze bepaling noch andere bepalingen van nationaal recht voorzien in de mogelijkheid voor een rechterlijke instantie of een ander orgaan om een beroep of een ander rechtsmiddel van de rechter op wie die bepaling ziet, te behandelen teneinde te toetsen of zijn pensionering gegrond is en of de betreffende bepaling verenigbaar is met de nationale bepalingen van hogere rang of met die van het Unierecht of het internationale recht?

Is het voor de beantwoording van de eerste vraag van belang dat de rechter op wie de genoemde nationaalrechtelijke bepaling van toepassing is in het verleden, gelet op zijn inzet ter bescherming van de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties en de rechters, is onderworpen aan repressieve maatregelen door de uitvoerende macht, die heeft geprobeerd om hem krachtens de eerder geldende regeling op pensioen te stellen, en dat de genoemde nationaalrechtelijke bepaling is aangenomen omdat die pogingen zijn mislukt? Is het voor de beantwoording van de vraag van belang dat deze bepaling volgens de verwijzende rechter geen zwaarwegend algemeen belang nastreeft maar een repressief karakter heeft?

Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, [VEU], artikel 47 van het Handvest, artikel 2 en artikel 4, lid 3, VEU en de beginselen van voorrang van het Unierecht en van effectieve rechterlijke toetsing, in het licht van het arrest van 13 maart 2007, Unibet, C-432/05, EU:C:2007:163, aldus worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie waarvan de rechtsprekende formatie bestaat uit een rechter als bedoeld in de eerste en de tweede vraag, bevoegd is om de toepassing van de in de eerste vraag bedoelde nationaalrechtelijke bepaling, die erin voorziet dat hij op pensioen wordt gesteld, ambtshalve te schorsen en om zowel in de onderhavige zaak als in andere zaken uitspraak te blijven doen totdat het Hof de gestelde vraag heeft beantwoord, indien deze rechterlijke instantie dit nodig acht om de bij haar aanhangige zaak te beslechten in overeenstemming met de toepasselijke bepalingen van het Unierecht?

Moeten de in de derde vraag genoemde bepalingen en beginselen aldus worden uitgelegd dat wanneer het Hof de eerste vraag, gelet op de in de tweede vraag uiteengezette omstandigheden, bevestigend beantwoordt, de in de eerste vraag bedoelde nationale bepaling, die erin voorziet dat de betrokken rechter op pensioen wordt gesteld, niet kan worden toegepast en dat deze rechter niet op pensioen wordt gesteld, tenzij daarvoor een andere rechtsgrondslag bestaat?

____________

1     Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.

1     PB°2016, L°65, blz.°1.