Language of document : ECLI:EU:C:2017:387

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

Y. BOT

van 17 mei 2017 (1)

Zaak C218/16

Aleksandra Kubicka

[verzoek van de Sąd Okręgowy w Gorzowie Wielkopolskim (regionale rechtbank te Gorzów Wielkopolski, Polen) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Erfopvolging en Europese erfrechtverklaring – Toepassingsgebied van verordening (EU) nr. 650/2012 – Onroerende zaak die gelegen is in een lidstaat die geen ‚vindicatielegaat’ kent – Weigering de zakelijke werking van een dergelijk legaat te erkennen”






 I.      Inleiding

1.        Verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring(2), in werking getreden op 16 augustus 2012, is volgens artikel 84, tweede alinea, van die verordening – met uitzondering van enkele algemene bepalingen – van toepassing met ingang van 17 augustus 2015.

2.        Het Hof dient zich voor het eerst(3) te buigen over de uitlegging van bepalingen van verordening nr. 650/2012, in het bijzonder van de uitzonderingen van artikel 1, lid 2, onder k) en l), van die verordening, waarbij „de aard van zakelijke rechten” en „de inschrijving van rechten op onroerende en roerende zaken in een register, met inbegrip van de wettelijke voorschriften voor een dergelijke inschrijving en de rechtsgevolgen van de inschrijving van dergelijke rechten of van het achterwege blijven daarvan”(4) van het toepassingsgebied van de verordening worden uitgesloten.

3.        Mijn beschouwing betreft een zeer lastig onderwerp, namelijk de afbakening van het toepassingsgebied van het op de erfopvolging toepasselijke recht en van het recht van de plaats waar de onroerende zaak zich bevindt. Er zijn daarover veel onderhandelingen zijn gevoerd, zoals door de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen(5) alsook in de rechtsleer is benadrukt(6).

4.        In het hoofdgeding is het in feite de vraag of de bepalingen die de gevallen waarin het recht van de plaats waar de zaak zich bevindt van toepassing is uitsluiten, de weigering kunnen rechtvaardigen om de zakelijke werking te erkennen van een „vindicatielegaat”, waardoor het recht op de zaak bij het openvallen van een nalatenschap onmiddellijk op de legataris overgaat, wanneer het betrekking heeft op een onroerende zaak in een lidstaat die een dergelijk legaat niet kent maar alleen het „damnatielegaat” kent. Bij een dergelijk legaat is de erfgenaam gehouden om het recht op het goed aan de legataris over te dragen en heeft de legataris het recht om de uitvoering van het legaat te vorderen.

5.        Na mijn uitleg om welke redenen de excepties van niet-ontvankelijkheid dienen te worden verworpen, zal ik betogen:

–        dat de discussie niet gaat over het eigendomsrecht van de legataris, dat de lidstaat waar het wordt ingeroepen niet zou kennen, maar over de voorwaarden voor de erkenning van de overgang van dat recht met het oog op de inschrijving ervan in een kadastraal register;

–        dat de uitsluiting van de voorwaarden voor die inschrijving strikt moet worden uitgelegd; en

–        dat bijgevolg in een situatie als die in het hoofdgeding het legaat met betrekking tot een zakelijk recht, dat de lidstaat waar de onroerende zaak is gelegen kent, krachtens artikel 23 van verordening nr. 650/2012 voor de legataris gevolgen moet sorteren ongeacht de plaats waar het moet worden ingeschreven, aangezien het recht op de onroerende zaak onmiddellijk op hem is overgegaan krachtens het conform artikel 22 van die verordening aangewezen recht dat op de erfopvolging van toepassing is.

6.        Ik zal derhalve in overweging geven de prejudiciële vraag ontkennend te beantwoorden.

 II.      Toepasselijke bepalingen

 A.      Unierecht

7.        De overwegingen 7, 9, 15, 16, 18, 19, 37 en 67 van verordening nr. 650/2012 luiden als volgt:

„(7)      De goede werking van de interne markt moet worden vergemakkelijkt door het wegnemen van de belemmeringen voor het vrije verkeer van personen die thans moeilijkheden ondervinden om hun rechten te doen gelden in het kader van een erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen. In de Europese justitiële ruimte moeten burgers op voorhand hun erfopvolging kunnen organiseren. De rechten van erfgenamen en legatarissen, van andere personen die de erflater na staan en van schuldeisers van de nalatenschap moeten daadwerkelijk worden gegarandeerd.

[...]

(9)      Het toepassingsgebied van deze verordening moet alle burgerrechtelijke aspecten van erfopvolging in de nalatenschap van een overleden persoon omvatten, namelijk elke vorm van overgang en overdracht van goederen, rechten en verplichtingen bij overlijden, ongeacht of het gaat om een onder een uiterste wilsbeschikking vrijwillige overgang en overdracht dan wel om overgang in het geval van erfopvolging bij versterf.

[...]

(15)      Op grond van deze verordening dient het mogelijk te zijn om een recht op onroerende of roerende zaken door erfopvolging tot stand te brengen of te laten overgaan volgens het recht dat op de erfopvolging van toepassing is. De verordening dient echter het beperkte aantal (,numerus clausus’) zakelijke rechten zoals het nationale recht van sommige lidstaten dat kent, onverlet te laten. Van een lidstaat mag niet worden gevraagd dat deze een zakelijk recht op een zaak [die] zich in die lidstaat bevindt, erkent als zijn recht een dergelijk zakelijk recht niet kent.

(16)      Om de rechthebbenden evenwel in staat te stellen om in een andere lidstaat de rechten te genieten, die door erfopvolging zijn ontstaan of op hen zijn overgegaan, moet deze verordening erin voorzien dat een onbekend zakelijk recht in overeenstemming wordt gebracht met het meest vergelijkbare zakelijk recht onder het recht van die andere lidstaat. In het kader van een dergelijke aanpassing dient rekening te worden gehouden met de doelstellingen en de belangen die door het specifieke zakelijk recht worden nagestreefd, en met de daaraan verbonden rechtsgevolgen. Teneinde het meest vergelijkbare nationale zakelijk recht te bepalen, kunnen de autoriteiten of bevoegde personen van de staat, waarvan het recht op de erfopvolging van toepassing is, om nadere informatie over de aard en de rechtsgevolgen van het recht worden verzocht. Voor dat doeleinde kan gebruik worden gemaakt van de bestaande netwerken voor justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken, en van alle andere kanalen waarlangs een beter inzicht in het buitenlandse recht te krijgen is.

[...]

(18)      De voorwaarden voor de inschrijving van een recht op onroerende en op roerende zaken moeten van het toepassingsgebied van deze verordening worden uitgesloten. Het is derhalve aan het recht van de lidstaat waar het register wordt gehouden (voor onroerende zaken de lex rei sitae), om te bepalen onder welke wettelijke voorwaarden en op welke wijze de registratie moet plaatsvinden, en welke autoriteiten, zoals het kadaster of een notaris, belast zijn om na te gaan of aan alle voorwaarden is voldaan en of de aangeboden of opgemaakte akten volledig zijn of de noodzakelijke informatie bevatten. De autoriteiten kunnen in het bijzonder nagaan of het recht van de erflater op de zaken uit de nalatenschap die in het ter inschrijving aangeboden document staan vermeld, een recht is dat als zodanig is geregistreerd of waarvan anderszins het bewijs wordt geleverd in overeenstemming met het recht van de lidstaat waar het register wordt gehouden. Om veelvouden van akten te voorkomen, moeten akten die door de bevoegde autoriteiten in een andere lidstaat zijn opgemaakt en op grond van deze verordening worden verspreid, door de registrerende autoriteit worden aanvaard. In het bijzonder dient de op grond van deze verordening afgegeven Europese erfrechtverklaring een geldig document te vormen voor de inschrijving van de goederen van de nalatenschap in het register van een lidstaat. Dit laat onverlet dat de bij de registratie betrokken autoriteiten de persoon die om registratie verzoekt, kunnen vragen om zodanige aanvullende informatie te verstrekken of zodanige aanvullende stukken over te leggen, als vereist onder het recht van de lidstaat waar het register wordt gehouden, zoals gegevens of documenten in verband met de betaling van belastingen. De bevoegde autoriteit kan de persoon die om registratie verzoekt, mededelen hoe de ontbrekende gegevens of documenten kunnen worden verstrekt.

(19)      De rechtsgevolgen van de inschrijving van een recht in een register moeten eveneens van het toepassingsgebied worden uitgesloten. Het is derhalve het recht van de lidstaat waar het register wordt gehouden dat bepaalt of de registratie bijvoorbeeld van declaratoire dan wel van constitutieve aard is. Daar waar bijvoorbeeld voor de verkrijging van een recht op een onroerende zaak onder het recht van de lidstaat waar het register wordt gehouden, registratie vereist is omwille van de werking erga omnis van de registers of ter bescherming van rechtsgeldige transacties, wordt het tijdstip van verkrijging derhalve door het recht van die lidstaat bepaald.

[...]

(37)      Om burgers zonder verlies aan rechtszekerheid te laten profiteren van de voordelen van de interne markt, moet deze verordening het hun mogelijk maken van tevoren het recht te kennen dat op hun nalatenschap van toepassing zal zijn. Geharmoniseerde collisieregels moeten worden vastgesteld om tegenstrijdige uitkomsten te voorkomen. De hoofdregel moet ervoor zorgen dat de erfopvolging op voorzienbare wijze wordt beheerst door een recht waarmee [zij] nauw verbonden is. Dat recht moet, ter wille van de rechtszekerheid en om versnippering van de nalatenschap te voorkomen, de gehele erfopvolging beheersen, dat wil zeggen alle bestanddelen ervan, ongeacht hun aard en ongeacht de vraag of deze zich in een andere lidstaat dan wel in een derde staat bevinden.

[...]

(67)      Een snelle, soepele en efficiënte behandeling van een erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen in de Unie impliceert dat de erfgenamen, de legatarissen, de executeurs-testamentair en de beheerders van de nalatenschap eenvoudig hun rechtspositie en/of rechten en bevoegdheden moeten kunnen aantonen in een andere lidstaat, bijvoorbeeld een lidstaat waar zich goederen van de nalatenschap bevinden. Om dit te verwezenlijken, moet bij deze verordening worden voorzien in de instelling van een eenvormige verklaring, de Europese erfrechtverklaring [...] die wordt afgegeven om in een andere lidstaat te worden gebruikt. Teneinde het subsidiariteitsbeginsel te eerbiedigen, mag de erfrechtverklaring niet in de plaats treden van interne documenten met gelijkaardige strekking in de lidstaten.”

8.        Artikel 1 van deze verordening bepaalt:

„1.      Deze verordening is van toepassing op de erfopvolging in de nalatenschappen van overleden personen. Zij is niet van toepassing op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken.

2.      Deze verordening is niet van toepassing op:

[...]

k)      de aard van zakelijke rechten, en

l)      de inschrijving van rechten op onroerende en roerende zaken in een register, met inbegrip van de wettelijke voorschriften voor een dergelijke inschrijving en de rechtsgevolgen van de inschrijving van dergelijke rechten of van het achterwege blijven daarvan.”

9.        Artikel 21, lid 1, van deze verordening bevat de algemene regel ten aanzien van het op de erfopvolging toepasselijke recht en luidt als volgt:

„Tenzij in deze verordening anders is bepaald, is op de erfopvolging in haar geheel het recht van de staat van toepassing, waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had.”

10.      Artikel 22 van verordening nr. 650/2012, met als opschrift „Rechtskeuze”, bepaalt in zijn leden 1 en 2:

„1.      Een persoon kan als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst, het recht van de staat kiezen, waarvan hij op het tijdstip van de rechtskeuze of op het tijdstip van overlijden de nationaliteit bezit.

[...]

2.      De rechtskeuze wordt uitdrukkelijk gedaan in een verklaring in de vorm van een uiterste wilsbeschikking of blijkt duidelijk uit de bewoordingen van die beschikking.”

11.      Artikel 23 van die verordening, met als opschrift „Toepassingsgebied van het toepasselijke recht”, bepaalt in lid 1 en in lid 2, onder e):

„1.      Het krachtens artikel 21 of artikel 22 aangewezen recht beheerst de vererving van de gehele nalatenschap.

2.      Dit recht regelt in het bijzonder:

[...]

e)      de overgang op en de overdracht aan de erfgenamen en, naargelang van het geval, de legatarissen van de goederen, rechten en verplichtingen die de nalatenschap vormen, met inbegrip van de voorwaarden en de gevolgen van de aanvaarding of verwerping van de nalatenschap of van een legaat”.

12.      Artikel 31 van die verordening, met als opschrift „Aanpassing van zakelijke rechten”, bepaalt het volgende:

„Indien een persoon zich op een zakelijk recht beroept, waartoe hij onder het op de erfopvolging toepasselijke recht gerechtigd is, en het recht van de lidstaat waar het recht wordt ingeroepen, het betreffende zakelijk recht niet kent, wordt dit zakelijk recht, indien noodzakelijk en voor zover mogelijk, in overeenstemming gebracht met het meest gelijkwaardige zakelijk recht in die lidstaat, waarbij rekening wordt gehouden met de door dat specifieke zakelijk recht nagestreefde doelstellingen en belangen en de daaraan verbonden rechtsgevolgen.”

13.      Hoofdstuk V van verordening nr. 650/2012 is gewijd aan authentieke akten en aan gerechtelijke schikkingen.

14.      Artikel 59 van die verordening, met als opschrift „Aanvaarding van authentieke akten”, bepaalt in lid 1: „Een in een lidstaat verleden authentieke akte heeft in een andere lidstaat dezelfde bewijskracht als in de lidstaat van herkomst, of althans de daarmee meest vergelijkbare bewijskracht, op voorwaarde dat dit niet kennelijk strijdig is met de openbare orde van die andere lidstaat.”

15.      In hoofdstuk VI van die verordening, over de Europese erfrechtverklaring, bepaalt artikel 62, met als opschrift „Instelling van een Europese erfrechtverklaring”, het volgende:

„1.      Bij deze verordening wordt een Europese erfrechtverklaring [...] ingesteld, die wordt afgegeven om in een andere lidstaat te worden gebruikt en die de in artikel 69 omschreven rechtsgevolgen heeft.

2.      Het gebruik van de [Europese] erfrechtverklaring is niet verplicht.

[...]”

16.      Artikel 63 van verordening nr. 650/2012, met als opschrift „Doel van de [Europese] erfrechtverklaring”, bepaalt in lid 1 en lid 2, onder b):

„1.      De [Europese] erfrechtverklaring is bestemd voor erfgenamen, rechtstreeks tot de nalatenschap gerechtigde legatarissen en voor executeurs-testamentair of beheerders van de nalatenschap, die zich in een andere lidstaat dienen te beroepen op hun hoedanigheid of de daaraan verbonden rechten en/of bevoegdheden dienen aan te tonen.

2.      De [Europese] erfrechtverklaring kan met name worden gebruikt om het bewijs te leveren van een of meer van het volgende:

[...]

b)      de toewijzing van een bepaald goed of bepaalde goederen van de nalatenschap aan de erfgenamen of, in voorkomend geval, de legatarissen die in de [Europese] erfrechtverklaring worden genoemd”.

17.      In datzelfde hoofdstuk bepaalt artikel 68, met als opschrift „Inhoud van de [Europese] erfrechtverklaring”, het volgende:

„De [Europese] erfrechtverklaring bevat de volgende gegevens, voor zover deze nodig zijn voor de doeleinden waarvoor zij wordt afgegeven:

[...]

m)      een lijst met de rechten en/of goederen die elke legataris toekomen;

[...]”

18.      Artikel 69 van die verordening, met als opschrift „Rechtsgevolgen van de [Europese] erfrechtverklaring”, bepaalt in de leden 2 en 5:

„2.      De [Europese] erfrechtverklaring wordt geacht datgene nauwkeurig aan te tonen dat vaststaat volgens het recht dat van toepassing is op de erfopvolging, dan wel volgens enig ander recht van toepassing op specifieke gegevens. Degene die in [die] erfrechtverklaring als erfgenaam, legataris, executeur-testamentair of beheerder van de nalatenschap wordt genoemd, wordt geacht de in de erfrechtverklaring genoemde hoedanigheid te hebben en/of de houder te zijn van de in de erfrechtverklaring vermelde rechten of bevoegdheden, zonder andere voorwaarden en/of beperkingen met betrekking tot die rechten of bevoegdheden dan die welke in de [Europese] erfrechtverklaring vermeld zijn.

[...]

5.      Onverminderd artikel 1, lid 2, onder k) en l), is de [Europese] erfrechtverklaring een geldig document voor de inschrijving van goederen uit de nalatenschap in het desbetreffende register in een lidstaat.”

 B.      Pools recht

 1.      Burgerlijk wetboek

19.      Artikel 9811, lid 1, van de Kodeks Cywilny (burgerlijk wetboek, hierna: „burgerlijk wetboek”) bepaalt het volgende:

„In een uiterste wil die bij notariële akte wordt opgemaakt, kan de erflater bepalen dat een bepaalde persoon bij openvallen van de nalatenschap een gelegateerd voorwerp verkrijgt (,vindicatielegaat’).”

20.      Lid 2, punt 2, van dat artikel bepaalt: „[...] 2) Onder meer een aandeel in het recht van eigendom op een onroerende zaak dat een vervreemdbaar vermogensrecht vormt, kan voorwerp van een dergelijk vindicatielegaat zijn.”

21.      Artikel 968 van het burgerlijk wetboek heeft betrekking op het „damnatielegaat”, dat de erflater kan opnemen in elke rechtsgeldige testamentvorm, daaronder begrepen het eigenhandig geschreven testament.

 2.      Notariswet

22.      Volgens artikel 81 van de Prawo o notariacie (wet tot invoering van een notariswet, hierna: „notariswet”) van 14 februari 1991(7), zoals gewijzigd bij wet van 13 december 2013(8), dient de notaris het verlijden van een notariële akte die in strijd is met het recht, te weigeren.

23.      Artikel 83, lid 2, van de notariswet bepaalt dat de weigering een notariële akte op te maken wordt getoetst indien de persoon wiens verzoek is geweigerd, bezwaar maakt. Dit bezwaar wordt in eerste instantie getoetst door de notaris zelf, die kan beslissen dat het gegrond is en de akte kan verlijden. Als de notaris het bezwaar afwijst, wordt dit onderzocht door de Sąd Okręgowy (regionale rechtbank) die bevoegd is voor de plaats van vestiging van de notaris. Volgens de nationale rechtspraak treedt de Sąd Okręgowy in dat geval op als rechter in tweede aanleg.

 III.      Feiten en prejudiciële vraag

24.      Aleksandra Kubicka, Pools staatsburger, is moeder van twee minderjarige kinderen uit haar huwelijk met een Duits staatsburger. Beide echtelieden zijn voor gelijke delen mede-eigenaar van een onroerende zaak te Frankfurt an der Oder (Duitsland), waarin het gezin woont.

25.      Kubicka heeft zich tot een te Słubice (Polen) kantoor houdende notaris gewend om een testament op te maken. Zij wenste dat haar echtgenoot bij het openvallen van haar nalatenschap haar aandeel in de rechten op die gemeenschappelijke onroerende zaak zou verkrijgen. Zij heeft ervoor gekozen om een „vindicatielegaat” te doen opmaken, waarin het Poolse erfrecht in artikel 9811 van het burgerlijk wetboek voorziet. Voor haar overige bezittingen heeft zij gekozen voor het wettelijk stelsel, dat inhoudt dat haar echtgenoot en haar kinderen gelijke delen erven.

26.      Met een beroep op artikel 81 van de notariswet heeft Marcin Margoński, werkzaam op het notariskantoor, geweigerd om een testament met een „vindicatielegaat” op te maken.

27.      Tot staving van het feit dat een dergelijk legaat in strijd is met de Duitse wetgeving, rechtsleer en rechtspraak inzake zakelijke rechten en het kadaster, en dat hij daar op grond van artikel 1, lid 2, onder k) en onder l), en artikel 31 van verordening nr. 650/2012, rekening mee moet houden, heeft hij erop gewezen dat:

–        het Duitse recht volgens § 2174 van het Bürgerliches Gesetzbuch (burgerlijk wetboek) alleen het „damnatielegaat” toestaat, dat persoonlijke werking heeft;

–        volgens vaste Duitse rechtspraak uit de periode vóór de inwerkingtreding van deze verordening de zakelijke werking van „vindicatielegaten” naar buitenlands recht met betrekking tot in Duitsland gelegen onroerende zaken niet wordt erkend, aangezien het recht dat van toepassing is op de nalatenschap niet de verkrijging van rechten op een dergelijke zaak kan bepalen;

–        derhalve de inschrijving van de legataris in het kadaster slechts kan geschieden op basis van een notariële akte met een overeenkomst tot overdracht van de eigendom van een onroerende zaak tussen de erfgenamen en de legataris ter uitvoering van het legaat of – bij gebreke daarvan – op basis van een vervangende rechterlijke uitspraak; en

–        sinds de inwerkingtreding van die verordening deze „vindicatielegaten” op grond van artikel 31 van die verordening worden omgezet in „damnatielegaten”.

28.      De notaris motiveert zijn analyse ook met een verwijzing naar de toelichting van de Duitse wet tot omzetting van verordening nr. 650/2012, het Internationales Erbrechtsverfahrensgesetz (wet op internationale erfrechtprocedures) van 29 juni 2015(9), die het volgende fragment bevat: „Het Duitse recht kent het ‚vindicatielegaat’ echter niet en hoeft dat op grond van [die] verordening ook niet te erkennen [artikel 1, lid 2, onder k), van die verordening]. Tot dusverre werd een dergelijk vindicatielegaat door het Duitse recht in een vorderingsrecht omgezet (,damnatielegaat’). Artikel 31 [van die] verordening brengt hierin geen verandering.”

29.      Kubicka heeft bij de notaris bezwaar gemaakt met het betoog dat geen bepaling van verordening nr. 650/2012 rechtvaardigt dat de erkenning van de zakelijke werking van het „vindicatielegaat”, waarin het door haar gekozen erfrecht voorziet, wordt geweigerd.

30.      Nadat deze zijn weigering om de notariële akte op te maken had bevestigd, heeft Kubicka beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

31.      Die rechter heeft geoordeeld dat hij uitspraak moet doen over de vraag in welke mate de gevolgen van het op de erfopvolging toepasselijke recht kunnen worden beperkt door het recht van de plaats waar de zaak zich bevindt.

32.      In die omstandigheden heeft de Sąd Okręgowy w Gorzowie Wielkopolskim besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

„Moeten artikel 1, lid 2, onder k), artikel 1, lid 2, onder l), en artikel 31 van verordening nr. 650/2012 aldus worden uitgelegd dat erkenning van de zakelijke werking van een ‚vindicatielegaat’ (legatum ‚per vindicationem’) waarin het op de erfopvolging toepasselijke recht voorziet, kan worden geweigerd indien dit legaat betrekking heeft op het recht van eigendom op een onroerende zaak die is gelegen in een lidstaat waarvan het recht de figuur van een legaat met onmiddellijke zakelijke werking niet kent?”

 IV.      Mijn analyse

 A.      Ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag

33.      De Duitse en de Hongaarse regering hebben in hun schriftelijke opmerkingen aangevoerd dat de prejudiciële vraag niet-ontvankelijk is op grond dat zij hypothetisch is.

34.      Allereerst zij erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak „de procedure van artikel 267 VWEU een instrument van samenwerking [is] tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties. Bijgevolg staat het uitsluitend aan de nationale rechterlijke instanties waarbij het geding aanhangig is en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing dragen, om met inachtneming van de bijzondere omstandigheden van het concrete geval zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van hun vonnis als de relevantie van de vragen die zij het Hof stellen, te beoordelen. Wanneer de door de nationale rechterlijke instanties gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Het Hof kan evenwel weigeren uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen.”(10)

35.      De Hongaarse regering heeft het Hof verzocht de prejudiciële vraag niet te beantwoorden op grond dat deze betrekking heeft op een weigering, een gevolg van het legaat voor de zakelijke rechten te erkennen die de Duitse autoriteit die met het bijhouden van het kadaster is belast nog niet heeft uitgesproken aangezien de erflaatster nog niet is overleden. Deze regering is van mening dat de vraag slechts de uitlegging beoogt van de nationale Poolse en Duitse bepalingen inzake legaten teneinde het verband dat daartussen bestaat, te bepalen.

36.      Met een verwijzing naar overweging 7 van verordening nr. 650/2012 vestig ik er de aandacht op dat deze verordening tot doel heeft dat Europese burgers hun erfopvolging gemakkelijker kunnen organiseren en dat de rechten van erfgenamen en legatarissen daadwerkelijk worden gegarandeerd. Bijgevolg zijn vragen die betrekking hebben op situaties waarin de erflater wordt geconfronteerd met beperkingen van de vrijheid om een testament te maken, ontvankelijk. Om redenen van rechtszekerheid is eveneens ondenkbaar dat de vraag pas aan de orde kan worden gesteld wanneer de nalatenschap is opengevallen, indien in de fase van het opmaken van de akte uitleggingsproblemen rijzen.

37.      Volgens de Duitse regering meent de verwijzende rechter de onrechtmatigheid van de door verzoekster gekozen akte te moeten toetsen aan artikel 81 van de notariswet. Zij preciseert echter niet waarom dat naar Pools recht het geval zou zijn omdat het Duitse recht het „vindicatielegaat” niet erkent.

38.      Ik wijs er evenwel op – hieraan is ook al herinnerd ter terechtzitting – dat de verplichting van de notaris om te weigeren een akte op te maken die in strijd is met het recht, ruim moet worden opgevat. Zij omvat voor hem – hij is openbaar ambtenaar – beslist ook de plicht om te adviseren en om te onderzoeken of met de akte het door betrokkene beoogde doel kan worden bereikt.

39.      Zoals uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt, wenst de erflaatster in het hoofdgeding een directe eigendomsovergang van het goed te regelen zonder dat er na haar overlijden nog formaliteiten hoeven te worden vervuld.

40.      De deugdelijkheid van de analyse door de verwijzende rechter van het geldende Duitse recht, dat een „vindicatielegaat” van rechten op een onroerende zaak in Duitsland niet het beoogde rechtsgevolg heeft, is bevestigd.(11)

41.      Aangezien bij de verwijzende rechter beroep is ingesteld tegen de weigering van de notaris om een akte op te maken waarin het door de erflaatster gekozen recht voorziet, maar die niet wordt erkend door het recht van de plaats waar de onroerende zaak is gelegen, moet worden geconstateerd dat de uitleggingsvraag niet hypothetisch is.

42.      Bijgevolg is de prejudiciële vraag mijns inziens ontvankelijk.

 B.      Ten gronde

43.      Het hoofdgeding gaat over de overgang van het eigendomsrecht van Kubicka, Pools staatsburger, op een in Duitsland gelegen onroerende zaak bij haar overlijden door middel van een legaat.

44.      Deze uiterste wilsbeschikking valt krachtens artikel 1 en artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 650/2012 binnen het toepassingsgebied van die verordening.

45.      Op die eigendomsovergang is in beginsel het door Kubicka gekozen echt van toepassing. Krachtens artikel 22 van die verordening kan zij namelijk als het recht dat haar erfopvolging in het geheel beheerst, het recht kiezen van de staat waarvan zij op het tijdstip van de rechtskeuze de nationaliteit bezit. Artikel 23, lid 2, onder e), van die verordening bepaalt vervolgens dat dit recht met name de overgang van de rechten die de nalatenschap vormen op de legatarissen regelt. Deze analyse wordt gestaafd door overweging 42 van die verordening, waarin te lezen staat: „Het recht dat is aangewezen als het op de erfopvolging toepasselijke recht, moet de erfopvolging beheersen vanaf het openvallen van de nalatenschap totdat de eigendom van de bestanddelen van de nalatenschap op de rechthebbenden is overgegaan [...].”

46.      Door middel van dit legaat wenst Kubicka aan de legataris haar aandeel in de volle eigendom van een zaak over te dragen, dus een zakelijk recht – dat beide betrokken rechtsorden kennen – zoals zij dat thans uitoefent.

47.      De keuze voor een „vindicatielegaat” in plaats van een „damnatielegaat” is derhalve niet van invloed op de inhoud van het op de zaak uit te oefenen recht. Het betekent alleen dat de directe overgang van een zakelijk recht wordt geregeld in plaats van een indirecte overdracht door middel van het creëren van een persoonlijk recht ten faveure van de legataris.

48.      Anders dan de Duitse regering betoogt, heeft de uitsluiting van artikel 1, lid 2, onder k), van verordening nr. 650/2012 geen betrekking op deze verschillende wijzen van eigendomsovergang. Alleen de vaststelling van de aard en het aantal van de zakelijke rechten moet immers een aangelegenheid blijven van het recht van de plaats waar de onroerende zaak is gelegen, zoals heel duidelijk blijkt uit overweging 15 van die verordening.

49.      Derhalve kan de verwijzing naar artikel 1, lid 2, onder k), van voornoemde verordening vanwege het toepassingsgebied van die bepaling in deze discussie buiten beschouwing worden gelaten.

50.      Hetzelfde geldt bijgevolg voor artikel 31 van verordening nr. 650/2012, dat volgens de bewoordingen ervan alleen van toepassing is indien „een persoon zich op een zakelijk recht beroept, waartoe hij onder het op de erfopvolging toepasselijke recht gerechtigd is, en het recht van de lidstaat waar het recht wordt ingeroepen, het betreffende zakelijk recht niet kent”.

51.      Derhalve dient alleen nog het volgende laatste punt te worden onderzocht, dat de Duitse regering als doorslaggevend heeft aangevoerd(12): kan de uitsluiting van artikel 1, lid 2, onder l), van die verordening de gevolgen van het op de erfopvolging toepasselijke recht voor de overgang of overdracht van het goed, zoals omschreven in artikel 23, lid 2, onder e), van die verordening, beperken?

52.      Kan, met andere woorden, indien een erfgenaam op grond van het door de erflater gekozen recht eigenaar van een onroerende zaak is geworden en de rechtstitel in het kadaster van een andere lidstaat moet worden ingeschreven, die andere lidstaat hem dan het recht van de plaats waar de zaak is gelegen – dat andere materiële voorwaarden kent – tegenwerpen voor die inschrijving waarbij een zakelijk recht wordt gevestigd?

53.      Het antwoord kan worden afgeleid uit een analyse van het bepaalde in artikel 1, lid 2, onder l), van verordening nr. 650/2012 en uit de doelstellingen die deze verordening nastreeft.

54.      Allereerst wil ik er omwille van de discussie opnieuw aan herinneren dat volgens de bewoordingen van artikel 1, lid 2, onder l), van die verordening van haar toepassingsgebied zijn uitgesloten „de inschrijving van rechten op onroerende en roerende zaken in een register, met inbegrip van de wettelijke voorschriften voor een dergelijke inschrijving en de rechtsgevolgen van de inschrijving van dergelijke rechten of van het achterwege blijven daarvan”.

55.      Overweging 18 van verordening nr. 650/2012 verduidelijkt de draagwijdte ervan, die strikt moet worden opgevat aangezien het een uitsluiting betreft: „Het is [...] aan het recht van de lidstaat waar het register wordt gehouden (voor onroerende zaken de lex rei sitae), om te bepalen onder welke wettelijke voorwaarden en op welke wijze de registratie moet plaatsvinden, en welke autoriteiten, zoals het kadaster of een notaris, belast zijn om na te gaan of aan alle voorwaarden is voldaan en of de aangeboden of opgemaakte akten volledig zijn of de noodzakelijke informatie bevatten. [...] In het bijzonder dient de op grond van deze verordening afgegeven Europese erfrechtverklaring een geldig document te vormen voor de inschrijving van de goederen van de nalatenschap in het register van een lidstaat. [...] De bevoegde autoriteit kan de persoon die om registratie verzoekt, mededelen hoe de ontbrekende gegevens of documenten kunnen worden verstrekt.”

56.      Zoals met name door de Commissie(13) en de Spaanse regering ter sprake is gebracht, beogen de in die bepaling bedoelde wettelijke voorschriften, die onder andere betrekking hebben op de inschrijvingstermijn en op vormvereisten, de zekerheid te waarborgen die inherent is aan elke vorm van inschrijving van overgang en overdracht van rechten. Juist om gemakkelijker te kunnen voldoen aan die eisen, die geen betrekking hebben op de materiële voorwaarden voor de overgang van een zakelijk recht, en om het verkeer van rechtstitels te vereenvoudigen, is de Europese erfrechtverklaring ingesteld.(14)

57.      In dit stadium van de analyse zou men er al van kunnen uitgaan dat het bepaalde in artikel 1, lid 2, onder l), van voornoemde verordening niet aldus kan worden uitgelegd dat op grond ervan erkenning van de rechtsgevolgen van een legaat volgens het gekozen recht kan worden geweigerd.

58.      Kan, zoals de Duitse regering betoogt, niettemin de tegenovergestelde oplossing worden overwogen met een beroep op de bewoordingen van het laatste zinsdeel van dat artikel, te weten „en de rechtsgevolgen van de inschrijving van dergelijke rechten of van het achterwege blijven daarvan”?

59.      Overweging 19 van de verordening is zeer duidelijk over de betekenis van deze bewoordingen. Zo wordt hier uitdrukkelijk de vraag of de inschrijving een declaratoir of constitutief karakter heeft vermeld. Het tijdstip van de verkrijging wordt eveneens genoemd als voorbeeld van een uitsluiting van het toepassingsgebied van het op de erfopvolging toepasselijke recht.

60.      Voor alle gevallen geldt dat het vereiste van inschrijving geen voorwaarde voor de verkrijging van een zakelijk recht kan worden. Dit voorbehoud moet namelijk noodzakelijkwijs in samenhang worden gezien met het beginsel van één op de erfopvolging toepasselijk recht, zoals vastgelegd in artikel 23, lid 2, onder e), van verordening nr. 650/2012, dat bepaalt dat het toepasselijke recht „de overgang op en de overdracht aan de erfgenamen en [...] de legatarissen van de goederen, rechten en verplichtingen” regelt. Een afwijkende uitlegging zou de draagwijdte van dit beginsel aanzienlijk inperken, terwijl rekening moet worden gehouden met het door de Uniewetgever nagestreefde doel.

61.      In dit verband herinner ik eraan dat deze verordening past binnen het bredere perspectief, een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te handhaven en te ontwikkelen waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is.(15)

62.      Deze verordening biedt een antwoord op de noodzaak, de verenigbaarheid van de collisieregels en de bevoegdheidsregels te waarborgen. Conflicten zijn op het gebied van de erfopvolging bijzonder heftig vanwege het veelvoud aan op te lossen vragen die de complexiteit ervan met zich brengt: de vaststelling van de begunstigden, van hun rechten, soms afhankelijk van het betrokken goed, de wijzen van beheer en vereffening van de nalatenschap, enz.

63.      Bovendien wordt het belangrijkste concrete doel van verordening nr. 650/2012 als volgt verwoord in overweging 7: „In de Europese justitiële ruimte moeten burgers op voorhand hun erfopvolging kunnen organiseren. De rechten van erfgenamen en legatarissen [...] moeten daadwerkelijk worden gegarandeerd.”

64.      De daartoe gekozen middelen worden met name omschreven in overweging 8 van die verordening, waarin staat te lezen dat „in deze verordening bepalingen [moeten] worden samengebracht [...] inzake erkenning [...] van [...] authentieke akten [...] en inzake het tot stand brengen van een Europese erfrechtverklaring”, en in overweging 37 van diezelfde verordening, over de harmonisatie van de collisieregels, „ongeacht [de aard van de bestanddelen van de nalatenschap] en ongeacht de vraag of deze zich in een andere lidstaat dan wel in een derde staat bevinden”.

65.      Ook dient erop te worden gewezen dat die wens tot vereenvoudiging heeft geresulteerd in de uitwerking van een Europese erfrechtverklaring. Met die verklaring kunnen met name erfgenamen of legatarissen eenvoudig in een andere lidstaat hun rechtspositie en hun rechten aantonen en in het bijzonder de toewijzing van een bepaald goed aan de legataris die in de erfrechtverklaring wordt genoemd.(16)

66.      Bijgevolg is volgens artikel 69, lid 5, van deze verordening de erfrechtverklaring een geldig document voor de inschrijving van goederen uit de nalatenschap in het desbetreffende register in een lidstaat.

67.      Evenmin kan als argument worden aangevoerd dat die bepaling ook de uitsluiting van artikel 1, lid 2, onder l), van verordening nr. 650/2012 op het oog heeft. De draagwijdte daarvan moet beperkt blijven tot de bijzondere voorschriften van de procedures voor inschrijving in de registers(17) en wel om de in punt 55 van deze conclusie uiteengezette – aan overweging 18 van deze verordening ontleende – redenen. Dit komt er in de praktijk op neer dat in aanvulling op de Europese erfrechtverklaring andere stukken of inlichtingen kunnen worden verlangd, indien die verklaring bijvoorbeeld onvoldoende nauwkeurige informatie bevat voor de identificatie van de zaak waarvan de eigendomsovergang of -overdracht moet worden ingeschreven.

68.      Volgens de door de Commissie verstrekte gegevens(18) zijn in het kader van de onderhandelingen die aan de vaststelling van deze verordening vooraf zijn gegaan, de voorstellen van de Duitse regering om het recht dat geldt voor de inschrijving in de registers van de lidstaat waar de betrokken zaak is gelegen, van toepassing te laten blijven op de vaststelling van de voorwaarden voor de eigendomsovergang of ‑overdracht, om redenen als vermeld in deze analyse verworpen of geamendeerd.

69.      Bovendien heeft de Commissie erop gewezen dat het Koninkrijk der Nederlanden, waarvan het erfrecht evenmin het „vindicatielegaat” kent, zijn bepalingen met betrekking tot de inschrijving bij de omzetting van verordening nr. 650/2012 zodanig heeft aangepast dat de begunstigde van een „vindicatielegaat” zijn eigendomsrecht kan laten inschrijven op basis van een Europese erfrechtverklaring waaruit blijkt dat hij de onroerende zaak door middel van een legaat heeft verkregen.(19)

70.      Deze oplossing waarborgt de doeltreffendheid van de keuze van het op de erfopvolging toepasselijke recht.

71.      Zij is ook van groot belang bij de verdeling, aangezien de moeilijkheden zich onder dezelfde voorwaarden kunnen voordoen.

72.      Zij moet ook worden bezien in samenhang met het aanpassingsmechanisme van artikel 31 van deze verordening, indien de verkregen rechten niet bekend zijn in het recht dat van toepassing is op de plaats van hun inschrijving, waaruit blijkt dat de uitsluiting van een recht onmogelijk is en dat het de sterke wens van de Uniewetgever was dat de keuze van het toepasselijke erfrecht een nuttig effect heeft.

73.      Gelet op al het voorgaande moet naar mijn oordeel in een situatie als in het hoofdgeding artikel 1, lid 2, onder k) en l), of artikel 31 van voornoemde verordening aldus worden uitgelegd dat erkenning van de zakelijke werking van een „vindicatielegaat” (legatum „per vindicationem”) waarin het op de erfopvolging toepasselijke recht voorziet, niet kan worden geweigerd indien dit legaat betrekking heeft op het recht van eigendom op een onroerende zaak die is gelegen in een lidstaat waarvan het recht de figuur van een legaat met onmiddellijke zakelijke werking niet kent.

 V.      Conclusie

74.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vraag van de Sąd Okręgowy w Gorzowie Wielkopolskim te beantwoorden als volgt:

„In een situatie als die in het hoofdgeding moet artikel 1, lid 2, onder k) en l), of artikel 31 van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring, aldus worden uitgelegd dat erkenning van de zakelijke werking van een ‚vindicatielegaat’ (legatum ‚per vindicationem’) waarin het op de erfopvolging toepasselijke recht voorziet, niet kan worden geweigerd indien dit legaat betrekking heeft op het recht van eigendom op een onroerende zaak die is gelegen in een lidstaat waarvan het recht de figuur van een legaat met onmiddellijke zakelijke werking niet kent.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      PB 2012, L 201, blz. 107.


3      Er zijn twee andere verzoeken om een prejudiciële beslissing aanhangig. Zij zijn ingediend door het Kammergericht Berlin (regionaal gerechtshof Berlijn, Duitsland). Het eerste (C‑558/16) heeft betrekking op de uitlegging van artikel 1, lid 1, artikel 67, lid 1, en artikel 68, onder l), van deze verordening, in een geval waarin de afgifte van een Europese erfrechtverklaring aan de langstlevende echtgenoot wordt geweigerd op grond dat de berekening van zijn erfdeel voor een deel voortvloeit uit de toepassing van een bepaling van huwelijksvermogensrecht, waarop deze verordening niet van toepassing is. Het tweede (C‑20/17) betreft de uitlegging van artikel 4 van verordening nr. 650/2012, betreffende de vaststelling van de internationale bevoegdheid om nationale erfrechtverklaringen op te maken, waarvoor de Europese erfrechtverklaring niet in de plaats treedt.


4      Overigens zijn identieke bepalingen opgenomen in verordening (EU) nr. 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (PB 2016, L 183, blz. 1), die met ingang van 29 januari 2019 van toepassing is. Zie in het bijzonder de overwegingen 27 en 28 alsook artikel 1, lid 2, onder g) (met toevoeging van de woorden „die rusten op vermogensbestanddelen” na de aard van de zakelijke rechten) en onder h), van die verordening. Ook voorziet zij in overweging 25 en artikel 29 in een aanpassingsmechanisme voor een onbekend zakelijk recht.


5      Zie punten 47‑61 van haar opmerkingen en met name haar weergave van de in voetnoot 18 van deze conclusie uitvoerig omschreven voorstellen van de Bondsrepubliek Duitsland om legaten die het Duitse recht niet kent om te zetten in legaten die dat recht wel kent.


6      Zie A. Bonomi en P. Wautelet, Le droit européen des successions, Commentaire du règlement (UE) nr. 650/2012, van 4 juli 2012, 2e druk, Bruylant, Brussel, 2016, punt 105 e.v., blz. 127. Zie ook U. Bergquist, D. Damascelli, R. Frimston, P. Lagarde, F. Odersky en B. Reinhartz, Commentaire du règlementeuropéen sur les successions, Dalloz, Paris, 2015, I, nr. 71, blz. 44.


7      Dz. U., nr. 22, pos. 91.


8      Dz. U. 2014, pos. 164.


9      BGBl. I, blz. 1042.


10      Arrest van 2 maart 2017, Pérez Retamero (C‑97/16, EU:C:2017:158, punten 20‑22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


11      Zie punt 20 van de schriftelijke opmerkingen van de Duitse regering.


12      In vergelijking met het voorgaande. Zie punt 38 van de schriftelijke opmerkingen van die regering.


13      Zie respectievelijk de punten 43 en 39 van die opmerkingen en, in dezelfde zin, Bonomi en Wautelet, op. cit., punten 125‑130, blz. 135‑137.


14      Zie hoofdstuk VI van die verordening en met name de artikelen 62 en 69 ervan.


15      Zie overweging 1 van deze verordening.


16      Zie in die zin de overwegingen 18 en 67, artikel 63, lid 2, onder b), en artikel 68, onder m), van deze verordening.


17      Zie punt 45 van de opmerkingen van de Commissie en Bonomi en Wautelet, op. cit., punten 62‑66, blz. 900‑904.


18      Zie de punten 47‑61 van haar schriftelijke opmerkingen, waarin wordt herinnerd aan de voorstellen voor de huidige overweging 18 met allereerst een citaat uit het document van de Raad 7869/12 van 26 maart 2012 (afgewezen voorstel: „[...] indien wordt voldaan aan de voorwaarden van het recht van de lidstaat waar het register wordt gehouden”, vervangen door: „In het bijzonder dient de op grond van deze verordening afgegeven Europese erfrechtverklaring een geldig document te vormen voor de inschrijving van de goederen van de nalatenschap in het register van een lidstaat”) en vervolgens een citaat uit het document van de Raad 16458/11 van 8 november 2011 (afwijzing van het voorstel tot toevoeging van: „Ingeval de inschrijving van declaratoire aard is, is het recht van de lidstaat waar de onroerende zaak is gelegen van toepassing voor de inschrijving van de eigendomsovergang”, en aanvaarding van het voorstel: „Dit laat onverlet dat de bij de registratie betrokken autoriteiten de persoon die om registratie verzoekt, kunnen vragen om zodanige aanvullende informatie te verstrekken of zodanige aanvullende stukken over te leggen, als vereist onder het recht van de lidstaat waar het register wordt gehouden [...]”, dat door de Uniewetgever met het volgende voorbeeld is aangevuld: „zoals gegevens of documenten in verband met de betaling van belastingen. De bevoegde autoriteit kan de persoon die om registratie verzoekt, mededelen hoe de ontbrekende gegevens of documenten kunnen worden verstrekt.”).


19      Zie punt 46 van haar schriftelijke opmerkingen en aldaar aangehaalde verwijzingen, namelijk artikel 27a van de Kadasterwet van 3 februari 2005 (Stb. 2005, 107), ingelast bij artikel 13 van de Uitvoeringswet Verordening erfrecht van 5 november 2014 (Stb. 2014, 430).