Language of document : ECLI:EU:F:2010:18

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Eerste kamer)

9 maart 2010

Zaak F‑33/09

Aglika Tzvetanova

tegen

Europese Commissie

„Openbare dienst — Tijdelijk functionarissen — Bezoldiging — Ontheemdingstoelage — Voorwaarden van artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut — Gewone verblijfplaats vóór indiensttreding — Verblijf als student in standplaats gedurende referentieperiode — Stages buiten standplaats gedurende referentieperiode — Inaanmerkingneming van daadwerkelijke verblijfplaats”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA, waarmee Tzvetanova, geboren Sabeva, vraagt om nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende weigering om haar de ontheemdingstoelage toe te kennen voorzien in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, zoals dit besluit volgt uit het formulier houdende vaststelling van verzoeksters individuele rechten dat op 10 juli 2008 door het Bureau „Beheer en afwikkeling van individuele rechten” is opgesteld.

Beslissing: Het besluit van de Commissie van 10 juli 2008 houdende weigering om verzoekster in het genot te stellen van de ontheemdingstoelage voorzien in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut, wordt nietig verklaard. De Commissie zal alle kosten dragen.

Samenvatting

Ambtenaren — Bezoldiging — Ontheemdingstoelage — Voorwaarden voor toekenning

(Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 4, lid 1, sub a)

Ook al worden in artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut de bewoordingen „woonachtig” of „[uitoefening van] voornaamste beroepsbezigheden” gebruikt, deze bepaling moet aldus worden uitgelegd dat zij als voornaamste criterium voor het recht op de ontheemdingstoelage de gewone verblijfplaats (en niet de woonplaats of het woonachtig zijn op zich) van de ambtenaar vóór zijn indiensttreding aanhoudt. Onder gewone verblijfplaats moet worden verstaan de plaats waar de betrokkene het permanente of gewone centrum van zijn belangen heeft gevestigd, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen.

De inschrijving in een gemeenteregister is een louter formeel gegeven op grond waarvan niet kan worden vastgesteld dat de betrokkene daadwerkelijk in die gemeente verblijft. Stukken waaruit blijkt dat de betrokkene banden met een bepaald land heeft of waarin zelfs een adres in dat land wordt genoemd, zoals bijvoorbeeld verklaringen betreffende de uitoefening van burgerlijke rechten of de registratie van een voertuig en de betaling van de daarop betrekking hebbende belasting en taksen, hebben evenmin bewijskracht, wanneer de autoriteiten of de natuurlijke of rechtspersonen die deze stukken hebben opgesteld geen onderzoek hebben verricht naar de daadwerkelijke verblijfplaats van de betrokkene.

Hoewel uit het feit dat een persoon in een land verblijft, met name om er zijn universitaire studie te voltooien en praktijkstages te lopen, welke beide per definitie tijdelijk zijn en de opleiding van een persoon aanvullen, in beginsel niet zijn bedoeling kan worden afgeleid om het centrum van zijn belangen naar dat land te verplaatsen, kan echter niet worden uitgesloten dat dat verblijf een gewoon verblijf in dat land vormt indien daaruit, andere relevante feiten in aanmerking genomen, blijkt dat de betrokkene duurzame sociale en beroepsmatige banden met dat land heeft. Hoewel één van die „relevante feiten” de omstandigheid is dat de student na beëindiging van zijn studie en zelfs na de referentieperiode bijna ononderbroken in het land van zijn studie verblijft, kan uit de studie op zich niet een zekere bedoeling worden afgeleid om het centrum van de belangen naar het studieland te verplaatsen, maar hoogstens een nog onzeker perspectief om dat te doen.

Een ambtenaar verliest het recht op de ontheemdingstoelage alleen indien hij gedurende de gehele referentieperiode zijn gewone verblijfplaats in het land van zijn standplaats heeft gehad of aldaar zijn voornaamste beroepsbezigheid heeft uitgeoefend.

(cf. punten 39, 43, 45, 46, 48 en 57)

Referentie:

Hof: 10 oktober 1989, Atala-Palmerini/Commissie, 201/88, Jurispr. blz. 3109, punt 10

Gerecht van eerste aanleg: 8 april 1992, Costacurta Gelabert/Commissie, T‑18/91, Jurispr. blz. II‑1655, punt 42; 14 december 1995, Diamantaras/Commissie, T‑72/94, JurAmbt. blz. I‑A‑285 en II‑865, punt 48; 27 september 2000, Lemaître/Commissie, T‑317/99, JurAmbt. blz. I‑A‑191 en II‑867, punt 51; 3 mei 2001, Liaskou/Raad, T‑60/00, JurAmbt. blz. I‑A‑107 en II‑489, punten 52, 55 en 56; 4 juni 2003, Del Vaglio/Commissie, T‑124/01 en T‑320/01, JurAmbt. blz. I‑A‑157 en II‑767, punt 85; 25 oktober 2005, Dedeu i Fontcuberta/Commissie, T‑299/02, JurAmbt. blz. I‑A‑303 en II‑1377, punt 66; 27 september 2006, Kontouli/Raad, T‑416/04, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑181 en II‑A‑2‑897, punten 90, 105 en 106; 19 juni 2007, Asturias Cuerno/Commissie, T‑473/04, JurAmbt. blz. I-A-2-139 en II-A-2-963, punten 73 en 74, en de aangehaalde rechtspraak

Gerecht voor ambtenarenzaken: 8 april 2008, Bordini/Commissie, F‑134/06, JurAmbt. blz. I-A-1-87 en II-A-1-435, punten 74, 76 en 77