Language of document : ECLI:EU:T:2008:256

Zaak T‑99/04

AC-Treuhand AG

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Organische peroxides – Geldboeten – Artikel 81 EG – Rechten van verdediging – Recht op eerlijk proces – Daderschap – Beginsel nulla poena (nullum crimen, nulla poena sine lege) – Rechtszekerheidsbeginsel – Gewettigd vertrouwen”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Administratieve procedure – Eerbiediging van rechten van verdediging – Betrokken onderneming kan die rechten pas ten volle uitoefenen na toezending van mededeling van punten van bezwaar – Verplichting van Commissie om onderneming bij eerste te harer aanzien genomen maatregel in kennis te stellen van voorwerp en doel van onderzoek

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 11 en 14)

2.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Toerekening aan onderneming – Beschikking van Commissie waarbij medeaansprakelijkheid van niet op betrokken markt actief maar wel actief en bewust aan mededingingsregeling deelnemend consultancybureau wordt vastgesteld

(Art. 3, lid 1, sub g, EG en 81, lid 1, EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

1.      In het kader van de administratieve procedure van verordening nr. 17 kan de betrokken onderneming pas na verzending van de mededeling van punten van bezwaar haar rechten van verdediging ten volle uitoefenen, aangezien zij pas vanaf die toezending wordt ingelicht over de belangrijkste feiten waarop de Commissie zich in dat stadium van de procedure baseert en zij over een recht van toegang tot het dossier beschikt teneinde een daadwerkelijke uitoefening van haar rechten van de verdediging te waarborgen. Indien immers bovengenoemde rechten zouden worden uitgebreid tot de periode vóór de verzending van de mededeling van punten van bezwaar, zou afbreuk worden gedaan aan de doeltreffendheid van het onderzoek van de Commissie, omdat de onderneming dan reeds in de vooronderzoeksfase zou kunnen achterhalen over welke informatie de Commissie beschikt en dus welke nog voor haar verborgen kan worden gehouden.

Hieraan doet niet af dat de onderzoeksmaatregelen van de Commissie in de vooronderzoeksfase, inzonderheid de verificaties en verzoeken om inlichtingen krachtens de artikelen 11 en 14 van verordening nr. 17, naar hun aard impliceren dat een inbreuk wordt verweten en belangrijke consequenties kunnen hebben voor de situatie van de verdachte ondernemingen. Derhalve moet worden vermeden dat de rechten van de verdediging in deze fase van de administratieve procedure onherstelbare schade lijden, daar de onderzoeksmaatregelen beslissend kunnen zijn voor de totstandkoming van het bewijs van de onrechtmatigheid van gedragingen van ondernemingen waarvoor deze aansprakelijk zijn.

Hieruit volgt dat de Commissie de betrokken onderneming in het stadium van de eerste maatregel die te harer aanzien wordt genomen, daaronder begrepen in verzoeken om inlichtingen die zij krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 doet uitgaan, dient in te lichten over met name het voorwerp en het doel van het lopende onderzoek. De motivering hoeft in dit verband niet dezelfde reikwijdte te hebben als die welke voor verificatiebeschikkingen is vereist op grond dat deze meer verplichtingen opleggen en een bijzondere weerslag hebben op de situatie rechtens van de betrokken onderneming. Deze motivering moet die onderneming evenwel in staat stellen te begrijpen wat het doel en het voorwerp van dat onderzoek is, wat impliceert dat de vermoedens van een inbreuk worden verduidelijkt en dat in die context wordt aangegeven dat zij bloot kan worden gesteld aan verwijten die verband houden met die eventuele inbreuk, zodat zij de maatregelen kan nemen die zij nuttig acht om zich te disculperen en aldus het verweer dat zij in de fase op tegenspraak van de administratieve procedure zal voeren, voor te bereiden.

(cf. punten 48, 50-51, 56)

2.      Een beschikking van de Commissie waarbij de medeaansprakelijkheid van een consultancybureau voor een overtreding van artikel 81, lid 1, EG wordt vastgesteld, wanneer dit actief en bewust bijdraagt tot een mededingingsregeling tussen producenten die actief zijn op een andere markt dan die waarop het zelf actief is, overschrijdt niet de grenzen van het in die bepaling neergelegde verbod, en de Commissie gaat derhalve de haar in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 verleende bevoegdheden niet te buiten wanneer zij aan deze onderneming een geldboete oplegt.

De letterlijke, contextuele en teleologische uitlegging van het begrip „overeenkomst tussen ondernemingen” van artikel 81, lid 1, EG noopt immers niet tot een restrictieve uitlegging van het begrip dader van een overtreding, inhoudende dat een dergelijke onderneming enkel een niet-strafbare medeplichtige van het kartel zou zijn. Integendeel, een onderneming kan het verbod van dat artikel schenden wanneer haar gedraging, zoals zij die heeft afgestemd met andere ondernemingen, tot doel heeft de mededinging op een bepaalde relevante markt binnen de gemeenschappelijke markt te beperken, zonder dat dit noodzakelijkerwijze veronderstelt dat zij zelf op die relevante markt actief is. Elke andere uitlegging zou de reikwijdte van het in artikel 81, lid 1, EG uitgevaardigde verbod kunnen beperken in een mate die strijdig zou zijn met het nuttig effect ervan en met het uit artikel 3, lid 1, sub g, EG af te leiden voornaamste doel, instandhouding van onvervalste mededinging binnen de gemeenschappelijke markt, aangezien tegen een actieve bijdrage van een onderneming tot een beperking van de mededinging niet zou kunnen worden opgetreden enkel omdat die bijdrage niet voortspruit uit een economische activiteit op de relevante markt waarop die beperking zich voordoet of is bedoeld zich voor te doen.

De toerekening van de gehele inbreuk aan een dergelijke onderneming is in overeenstemming met de vereisten van het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid wanneer is voldaan aan twee voorwaarden, een objectieve en een subjectieve. Wat de eerste voorwaarde betreft, moet de betrokken onderneming, zelfs op ondergeschikte, accessoire of passieve wijze, tot de tenuitvoerlegging van de mededingingsregeling hebben bijgedragen, waarbij met de eventuele beperkte betekenis van die bijdrage rekening kan worden gehouden in het kader van de bepaling van het niveau van de sanctie. Wat de tweede voorwaarde betreft, moet deze onderneming haar wil hebben geuit dat zij de doelstellingen van de mededingingsregeling, al is het maar stilzwijgend, onderschrijft, hetgeen de rechtvaardiging vormt voor haar medeaansprakelijkstelling, aangezien zij met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen tot het bereiken van de gemeenschappelijke doelstellingen van alle deelnemers en zij de inbreukmakende gedragingen van de andere ondernemingen kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden.

Zelfs als de gemeenschapsrechter zich, toen de verweten feiten werden gepleegd, nog niet expliciet over deze vraag had uitgelaten, is een dergelijke uitlegging van artikel 81, lid 1, EG niet in strijd met het beginsel nulla poena (nullem crimen, nulla poena sine lege), hetwelk niet noodzakelijkerwijs dezelfde strekking hoeft te hebben als wanneer het toepassing vindt in een situatie waarop het strafrecht in strikte zin van toepassing is, nu de krachtens verordening nr. 17 voor de Commissie gevoerde procedure louter administratief is. Aldus kon elke onderneming die samenspanningsgedrag vertoont, daaronder begrepen consultancybureaus die niet op de door de mededingingsbeperking getroffen betrokken markt actief zijn, redelijkerwijs voorzien dat het in artikel 81, lid 1, EG uitgevaardigde verbod in beginsel op haar van toepassing was. Een dergelijke onderneming kon er immers niet onkundig van zijn of was in staat te begrijpen dat de eerdere beschikkingspraktijk van de Commissie en de eerdere communautaire rechtspraak reeds voldoende duidelijk en nauwkeurig de grondslag bevatten voor een uitdrukkelijke erkenning van de aansprakelijkheid van een consultancybureau voor een overtreding van artikel 81, lid 1, EG, wanneer dit actief en bewust bijdraagt tot een mededingingsregeling tussen producenten die actief zijn op een andere markt dan die waarop het zelf actief is.

Zelfs als de beschikkingspraktijk van de Commissie voorafgaand aan de bestreden beschikking wellicht op gespannen voet leek te staan met deze uitlegging van artikel 81, lid 1, EG, stuit ten slotte de heroriëntatie van deze beschikkingspraktijk niet op het vertrouwensbeginsel, daar deze gebaseerd was op een juiste uitlegging van de strekking van het in die bepaling vervatte verbod en temeer voorzienbaar was nu er een precedent bestond.

(cf. punten 112, 113, 117, 122-123, 127, 133-135, 149-150, 157, 163-164)