Language of document : ECLI:EU:C:2023:911

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

23 november 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Consumentenkredietovereenkomst – Artikel 3, lid 1 – Aanzienlijke verstoring van het evenwicht – Niet-rentekosten van het krediet – Artikel 7, lid 1 – Declaratoire vordering – Procesbelang – Artikel 6, lid 1 – Vaststelling dat een beding oneerlijk is – Gevolgen”

In zaak C‑321/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Śródmieścia w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau-Centrum, Polen) bij beslissing van 22 februari 2022, ingekomen bij het Hof op 5 mei 2022, in de procedure

ZL,

KU,

KM

tegen

Provident Polska S.A.,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, O. Spineanu-Matei (rapporteur), J.‑C. Bonichot, S. Rodin en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: M. Siekierzyńska, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 30 maart 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        Provident Polska S.A., vertegenwoordigd door M. Modzelewska de Raad, adwokat, A. Salbert en B. Wodzicki, radcowie prawni,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, M. Kozak en S. Żyrek als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Brauhoff en N. Ruiz García als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 juni 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29, met rectificatie in PB 2023, L 17, blz. 100).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van drie gedingen tussen respectievelijk ZL, KU en KM enerzijds en Provident Polska S.A. anderzijds over de geldigheid van verschillende bedingen in consumentenkredietovereenkomsten die ZL, KU en KM hebben gesloten met Provident Polska of met een andere vennootschap in de rechten waarvan deze is getreden.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:

„Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

4        Artikel 4 van deze richtlijn luidt:

„1.      Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

2.      De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de toereikendheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

5        Artikel 6, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn bepaalt het volgende:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

6        Artikel 7, lid 1, van diezelfde richtlijn luidt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

7        Artikel 8 van richtlijn 93/13 bepaalt het volgende:

„Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.”

 Pools recht

 Burgerlijk wetboek

8        De ustawa – Kodeks cywilny (wet houdende het burgerlijk wetboek) van 23 april 1964 (Dz. U. nr. 16, volgnr. 93), in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „burgerlijk wetboek”), bepaalt in artikel 58:

„§ 1.      Een rechtshandeling die in strijd is met de wet of bedoeld is om de wet te omzeilen, is nietig, behoudens een andersluidende relevante bepaling, met name indien daarin wordt vastgesteld dat de ongeldige bepalingen van de rechtshandeling worden vervangen door de relevante bepalingen van de wet.

§ 2.      Een rechtshandeling die in strijd is met de goede zeden, is nietig.

§ 3.      Indien slechts een deel van de rechtshandeling nietig is, blijven de overige delen van deze handeling van kracht, tenzij uit de omstandigheden blijkt dat deze handeling zonder de nietig verklaarde bepalingen niet zou zijn verricht.”

9        In artikel 3851, §§ 1 en 2, van dit wetboek is het volgende bepaald:

„§ 1.      Bedingen in een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, binden de consument niet, indien zijn rechten en verplichtingen daarin worden vastgesteld op een wijze die in strijd is met de goede zeden en een grove schending van zijn belangen vormt (oneerlijke contractuele bedingen). Dat geldt niet voor bedingen over de voornaamste door de partijen te verrichten prestaties, waaronder die inzake de prijs of vergoeding, indien deze eenduidig zijn geformuleerd.

§ 2.      Indien een beding in een overeenkomst de consument overeenkomstig § 1 niet bindt, blijven de partijen gebonden aan de overige bepalingen van de overeenkomst.”

10      Artikel 405 van datzelfde wetboek bepaalt:

„Eenieder die zonder rechtsgrond ten nadele van een ander een vermogensvoordeel heeft verkregen, is verplicht hem dit voordeel terug te geven in natura en, indien dit niet mogelijk is, de waarde ervan te vergoeden.”

11      Artikel 410 van het burgerlijk wetboek luidt als volgt:

„§ 1.      De bepalingen van de voorgaande artikelen zijn met name van toepassing op onverschuldigde prestaties.

§ 2.      Een prestatie is onverschuldigd indien degene die deze heeft verricht daartoe geenszins verplicht was of daartoe niet verplicht was ten aanzien van de begunstigde, of indien de grondslag van de prestatie is verdwenen of het doel van de prestatie niet is bereikt, of indien de rechtshandeling waarbij de prestatie wordt verlangd, nietig was en niet geldig is geworden nadat de prestatie is verricht.”

12      Artikel 720, § 1, van dat wetboek bepaalt:

„Door de kredietovereenkomst verbindt de kredietverstrekker zich ertoe de eigendom van een bepaald geldbedrag of van louter naar soort bepaalde zaken aan de kredietnemer over te dragen en verbindt de kredietnemer zich ertoe hetzelfde geldbedrag of dezelfde hoeveelheid zaken van dezelfde soort en dezelfde kwaliteit aan de kredietverstrekker terug te geven.”

 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering

13      De ustawa – Kodeks postępowania cywilnego (wet houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964 (Dz. U. nr. 43, volgnr. 296), in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wetboek van burgerlijke rechtsvordering”), bepaalt in artikel 189:

„Een verzoekende partij kan een rechterlijke instantie verzoeken om vaststelling van het bestaan of het ontbreken van een rechtsbetrekking of een recht, mits die partij een procesbelang heeft.”

14      Artikel 316, § 1, van dat wetboek bepaalt:

„Na de sluiting van de terechtzitting doet de rechter uitspraak op basis van de situatie die op de datum van de sluiting bestaat; in het bijzonder staat de omstandigheid dat een schuldvordering in de loop van het geding opeisbaar is geworden, niet in de weg aan een veroordeling tot betaling ervan.”

 Wet op het consumentenkrediet

15      De ustawa o kredycie konsumenckim (wet op het consumentenkrediet) van 12 mei 2011 (Dz. U. nr. 126, volgnr. 715), in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalt in artikel 3:

„1.      Onder consumentenkredietovereenkomst wordt verstaan een kredietovereenkomst voor een bedrag van minder dan 255 550 [Poolse zloty (PLN)] of de tegenwaarde daarvan in een andere valuta dan de Poolse valuta die door een kredietverstrekker in het kader van zijn activiteiten aan een consument wordt verstrekt of toegezegd.

2.      Onder consumentenkredietovereenkomst wordt onder meer verstaan

1)      een leningsovereenkomst;

[...]”

16      Artikel 30, lid 1, van deze wet, in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalt:

„In de consumentenkredietovereenkomst moet worden vermeld:

[...]

3)      de looptijd van de overeenkomst;

[...]

8)      de voorwaarden en termijnen voor de aflossing van het krediet [...];

[...]”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

17      ZL, KU en KM hebben consumentenkredietovereenkomsten gesloten met Provident Polska of met een andere onderneming in de rechten waarvan Provident Polska is getreden.

18      De overeenkomst met ZL van 11 september 2019 betreft een lening van 8 100 PLN (ongeveer 1 810 EUR) tegen een jaarlijkse rente van 10 %. Volgens deze overeenkomst bedraagt het totale verschuldigde bedrag 15 531,73 PLN (ongeveer 3 473 EUR), waarvoor 90 wekelijkse betalingen van circa 172 PLN (ongeveer 38 EUR) moeten worden verricht.

19      Het totale verschuldigde bedrag omvat, naast het geleende bedrag van 8 100 PLN (ongeveer 1 810 EUR), de totale kosten van de lening ten laste van de kredietnemer van 7 431,73 PLN (ongeveer 1 662 EUR). Deze totale kosten bestaan uit rente ten belope van 1 275,73 PLN (ongeveer 285 EUR), alsook niet-rentekosten ten bedrage van 6 156 PLN (ongeveer 1 377 EUR), te weten een „uitbetalingsprovisie” van 4 050 PLN (ongeveer 906 EUR), een „afsluitvergoeding” van 40 PLN (ongeveer 9 EUR) en een „flexibel aflossingsplan” van 2 066 PLN (ongeveer 462 EUR).

20      Dit „flexibele aflossingsplan”, waarbij de kredietnemer zich moest aansluiten, bestaat uit twee onderdelen. Ten eerste krijgt de kredietnemer onder bepaalde voorwaarden voor maximaal vier termijnen de mogelijkheid om de aflossing uit te stellen tot het einde van de normale aflossingsperiode, zonder dat de rente wordt verhoogd. Ten tweede bevat dit aflossingsplan een „draagkrachtsgarantie voor de terugbetalingsverplichting”, waarmee de kredietgever in geval van overlijden van de kredietnemer tijdens de looptijd van die leningsovereenkomst, afziet van elke nog uitstaande vordering uit die overeenkomst.

21      Overeenkomstig punt 6.a van de betrokken leningsovereenkomst worden de verschuldigde bedragen gedurende de aflossing van de 90 wekelijkse termijnen uitsluitend in contanten betaald via een adviseur van de kredietgever tijdens diens bezoek aan de woonplaats van de kredietnemer.

22      De overeenkomst met KU van 13 oktober 2020 betreft een lening van 6 240 PLN (ongeveer 1 395 EUR) tegen een jaarlijkse rente van 7,2 %. Dit bedrag bestaat uit een contant uitbetaald bedrag van 6 000 PLN (ongeveer 1 342 EUR) en een bedrag van 240 PLN (ongeveer 53 EUR), waarover in die overeenkomst staat dat het op een rekening werd gestort overeenkomstig de instructies van de kredietnemer in de leningsaanvraag. Volgens diezelfde overeenkomst bedraagt het totale verschuldigde bedrag 9 450,71 PLN (ongeveer 2 113 EUR), waarvoor 60 wekelijkse betalingen van circa 157 PLN (ongeveer 35 EUR) moeten worden verricht.

23      Het totale verschuldigde bedrag omvat, naast het geleende bedrag van 6 240 PLN (ongeveer 1 395 EUR), de totale kosten van de lening ten laste van de kredietnemer van 3 210,71 PLN (ongeveer 718 EUR). Deze totale kosten bestaan uit rente ten belope van 385,87 PLN (ongeveer 86 EUR), alsook niet-rentekosten ten bedrage van 2 824,84 PLN (ongeveer 632 EUR), te weten een „uitbetalingsprovisie” van 556,96 PLN (ongeveer 125 EUR), een „afsluitvergoeding” van 40 PLN (ongeveer 9 EUR) en een „flexibel aflossingsplan” van 2 227,88 PLN (ongeveer 498 EUR).

24      Deze overeenkomst bepaalt dat de kredietnemer de wekelijkse aflossingstermijnen in zijn woonplaats moet betalen overeenkomstig dezelfde voorwaarden als die in punt 21 van het onderhavige arrest.

25      De overeenkomst met KM van 7 augustus 2019 betreft een lening van 6 240 PLN (ongeveer 1 395 EUR) tegen een jaarlijkse rente van 10 %. Volgens deze overeenkomst bedraagt het totale verschuldigde bedrag 12 318,03 PLN (ongeveer 2 757 EUR), waarvoor 27 maandelijkse betalingen van circa 456 PLN (ongeveer 102 EUR) moeten worden verricht.

26      Het totale verschuldigde bedrag omvat, naast het geleende bedrag van 6 240 PLN (ongeveer 1 395 EUR), de totale kosten van de lening ten laste van de kredietnemer van 3 210,71 PLN (ongeveer 1 414 EUR). Deze totale kosten bestaan uit rente ten belope van 793,83 PLN (ongeveer 178 EUR), alsook niet-rentekosten, te weten een „uitbetalingsprovisie” van 4 143,15 PLN (ongeveer 927 EUR) en een „afsluitvergoeding” van 1 381,05 PLN (ongeveer 309 EUR).

27      ZL, KU en KM hebben, op respectievelijk 15 april, 17 mei en 14 september 2021, bij de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Śródmieścia w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau-Centrum, Polen), de verwijzende rechter, ieder afzonderlijk een vordering ingesteld met betrekking tot hun overeenkomst met Provident Polska.

28      In de laatste fase van de schriftelijke behandeling bij de verwijzende rechter heeft elk van hen in wezen verzocht om de vaststelling dat de in hun leningsovereenkomsten opgenomen bedingen die betrekking hebben op de niet-rentekosten van het krediet, hun niet kunnen worden tegengeworpen, op grond dat zij oneerlijk zijn doordat die kosten, bestaande uit de bedoelde vergoedingen en commissielonen, kennelijk te hoog en onredelijk zijn. Die vergoedingen en commissielonen staan volgens verzoekers in het hoofdgeding niet in verhouding tot het kredietbedrag en vormen in feite de voornaamste inkomstenbron van de kredietgever.

29      De vordering van KU heeft ook betrekking op het bedrag van 240 PLN (ongeveer 53 EUR) waarover in de betreffende leningsovereenkomst staat dat het overeenkomstig de instructies van de kredietnemer in de leningsaanvraag op een rekening is gestort.

30      Provident Polska is van mening dat de beroepen van ZL, KU en KM moeten worden afgewezen en zij stelt tegen ieder van hen een tegenvordering in tot betaling van bedragen die overeenkomen met het deel van de vergoedingen en commissielonen dat de kredietnemers uit hoofde van de leningsovereenkomst verschuldigd waren, maar niet hebben betaald. Verzoekers in het hoofdgeding concluderen tot afwijzing van deze tegenvordering.

31      In de eerste plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat bedingen waarin aan een verkoper verschuldigde vergoedingen of commissielonen zijn vastgesteld, als oneerlijk kunnen worden aangemerkt op de enkele grond dat die vergoedingen of commissielonen kennelijk buitensporig zijn en niet in verhouding staan tot de door die verkoper verleende diensten.

32      In dit verband wijst hij erop dat het normaal is dat een kredietinstelling ernaar streeft haar exploitatiekosten en het risico op niet-betaling te dekken en probeert winst te maken. Het komt hem echter voor dat in de hoofdgedingen de vergoeding die de kredietgever in een relatief korte tijdspanne ontvangt, afwijken van die maatstaf, aangezien die vergoeding tientallen procentpunten van het geleende bedrag uitmaakt, of zelfs dat gehele bedrag benadert.

33      De verwijzende rechter is van mening dat de kosten in verband met het „flexibele aflossingsplan” en de „uitbetalingsprovisie” zeer hoog zijn en niet overeenkomen met de werkelijke dienstverlening, en dat de effectieve kosten die door de „afsluitvergoeding” worden gedekt, verwaarloosbaar zijn. Hij merkt op dat deze vergoeding, evenals de „uitbetalingsprovisie”, uiteindelijk uitsluitend betrekking hebben op de toekenning van de betrokken lening.

34      Op grond van onderzoek naar de gegevens van de hoofdgedingen en van een tiental andere zaken waarover recentelijk uitspraak is gedaan door verschillende kamers van de rechterlijke instantie waarvan de verwijzende rechter deel uitmaakt, vermoedt deze rechter dat het bedrijfsmodel van verweerster in het hoofdgeding zou kunnen bestaan uit het verstrekken van leningen voor geringe bedragen voor korte perioden, waarbij het voordeel voor de kredietgever niet alleen de rente vormt, maar vooral niet-rentekosten, die doorgaans in totaal tussen 70 en 90 % van het geleende bedrag uitmaken.

35      Voorts merkt de verwijzende rechter op dat een aanzienlijk deel van de door verweerster in het hoofdgeding verstrekte leningen dezelfde personen betreft. In dit verband is hij van oordeel dat het algemeen bekend is dat personen die kortlopende leningen aangaan, doorgaans personen zijn die moeilijkheden ondervinden bij het beheer van hun financiën en die, omdat zij geen lening van een bank kunnen krijgen, zich richten tot kredietinstellingen die leningen tegen zeer ongunstige voorwaarden verstrekken, waarvan de kosten zo hoog zijn dat de kredietnemers vaak geen andere oplossing hebben dan een nieuwe lening aan te gaan om de vorige lening terug te betalen, waardoor een „schuldenspiraal” ontstaat van steeds toenemende bedragen, die uiteindelijk het oorspronkelijk geleende bedrag ver overschrijden.

36      In de tweede plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 189 en artikel 316, § 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, zoals uitgelegd door de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen), verenigbaar zijn met artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en met het doeltreffendheidsbeginsel.

37      Volgens deze bepalingen van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering kan een declaratoire vordering slechts worden aanvaard indien de verzoekende partij aantoont dat zij een procesbelang heeft en dat dit blijft bestaan tot aan de sluiting van de debatten. De verwijzende rechter zet uiteen dat, volgens de rechtspraak van de Sąd Najwyższy, een dergelijk belang bestaat wanneer de verduidelijking van een rechtssituatie wegens twijfel objectief gerechtvaardigd is, en tevens noodzakelijk. Hiervan is met name geen sprake wanneer met een andere rechtsvordering een omvangrijkere bescherming van een vermeend recht kan worden verkregen, bijvoorbeeld omdat zich een schending van dit recht voordoet en die schending zelf al leidt tot een recht op een vergoeding dat voor bescherming in aanmerking komt.

38      Een schuldenaar kan er belang bij hebben om de omvang of zelfs het bestaan van zijn verbintenis te doen vaststellen, zolang zijn schuldeiser niet om de uitvoering van die verbintenis heeft verzocht. Zo gauw om deze uitvoering is verzocht, moet de schuldenaar zich specifiek in het kader van de procedure betreffende dit verzoek tot tenuitvoerlegging verdedigen. Bovendien beschikt een schuldenaar die een bedrag heeft betaald ter uitvoering van een verbintenis die hij twijfelachtig acht, over een verdergaande vordering dan een declaratoire vordering, te weten een vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde bedrag.

39      De vraag van de verwijzende rechter vloeit voort uit het feit dat de declaratoire vordering van een consument, ook al toont hij aan dat een overeenkomst of delen daarvan hem niet kunnen worden tegengeworpen of nietig zijn, zal worden afgewezen indien hij geen procesbelang aantoont. Bovendien kunnen door het ontbreken van een wettelijke definitie van dit begrip procesbelang verschillen ontstaan in de daaromtrent genomen beslissingen met onzekerheid voor de consument als gevolg, waardoor die ervoor zou kunnen terugdeinzen om een declaratoire vordering in te stellen betreffende het oneerlijke karakter van bedingen van een met een verkoper gesloten overeenkomst, aangezien het risico bestaat dat deze vordering wegens gebrek aan belang wordt afgewezen en hij dus de kosten daarvan moet dragen.

40      In de derde en laatste plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de beginselen van evenredigheid en rechtszekerheid eraan in de weg staan dat de door ZL en KU gesloten overeenkomsten nietig worden verklaard omdat het beding ongeldig is waarin is bepaald dat de wekelijkse betalingen uitsluitend in contanten kunnen worden voldaan via een adviseur van Provident Polska als die de woonplaats van de kredietnemer bezoekt. Dit beding was namelijk oneerlijk, want het leverde de kredietnemer geen voordeel op, maar belette hem om de wekelijkse terugbetalingen door middel van een gebruikelijke bankoverschrijving te verrichten en het kan alleen zijn opgenomen omdat het de kredietgever de mogelijkheid biedt om emotionele druk uit te oefenen op de kredietnemer. Bijgevolg is dat beding voor de kredietnemer niet bindend.

41      De verwijzende rechter zet in dit verband uiteen dat het schrappen van het oneerlijke element van het beding tot vaststelling van de aflossingsvoorwaarden van de lening een inhoudelijke herziening ervan nodig zou maken omdat de kern wordt aangetast, zodat dit beding in zijn geheel niet bindend zou zijn voor de consument. Zonder dat beding zouden de betrokken overeenkomsten echter niet meer kunnen worden uitgevoerd, omdat daarin geen bepalingen over de terugbetalingsmodaliteiten meer zouden zijn opgenomen en het niet mogelijk zou zijn die overeenkomsten aldus uit te leggen dat terugbetalingen door middel van een bankoverschrijving zijn toegestaan, aangezien partijen deze terugbetalingswijze hebben willen uitsluiten. Bovendien is er geen reden om de aanvullende bepalingen van nationaal recht toe te passen, aangezien de consumenten geen bijzonder nadelige gevolgen zouden ondervinden als de betrokken overeenkomsten niet meer uitvoerbaar zouden zijn, want zij zouden dan enkel het bedrag van de hoofdsom hoeven terug te betalen.

42      Tegen deze achtergrond heeft de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Śródmieścia w Warszawie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 3, lid 1, van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat een beding dat aan de verkoper een vergoeding of commissieloon toekent die of dat kennelijk te hoog is in verhouding tot de door hem aangeboden dienst, op grond daarvan als oneerlijk kan worden aangemerkt?

2)      Moeten artikel 7, lid 1, van [richtlijn 93/13] en het beginsel van doeltreffendheid aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen bepalingen van nationaal recht, of tegen een rechterlijke uitlegging van die bepalingen, waarin is bepaald dat een door een consument tegen een verkoper ingestelde vordering tot vaststelling dat een overeenkomst die, of een onderdeel daarvan dat, oneerlijke bedingen bevat, nietig is dan wel niet kan worden tegengeworpen, alleen kan worden toegewezen wanneer de consument een procesbelang heeft?

3)      Moeten artikel 6, lid 1, van [richtlijn 93/13] alsmede de beginselen van doeltreffendheid, evenredigheid en rechtszekerheid aldus worden uitgelegd dat zij toestaan dat een leningsovereenkomst waarvan het enige contractuele beding dat de wijze van aflossing van de lening bepaalt, als oneerlijk is aangemerkt, na schrapping van dat beding niet kan voortbestaan en dus nietig is?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

43      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding betreffende niet-rentekosten van een leningsovereenkomst tussen een verkoper en een consument, waarbij die laatste een vergoeding of provisie moet betalen waarvan de hoogte kennelijk niet in verhouding staat tot de als tegenprestatie verrichte dienst, oneerlijk kan zijn.

44      In herinnering dient te worden gebracht dat overeenkomstig artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld als oneerlijk wordt beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

45      Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan de vraag of een aanzienlijke verstoring van het evenwicht heeft plaatsgevonden niet louter worden beantwoord op basis van een kwantitatieve economische beoordeling die berust op een vergelijking tussen het totale bedrag van de transactie waarop de overeenkomst betrekking heeft en de kosten die overeenkomstig het betreffende beding van de overeenkomst voor rekening komen van de consument. Een aanzienlijke verstoring van het evenwicht kan namelijk reeds resulteren uit het feit dat de rechtspositie waarin de consument als partij bij de betrokken overeenkomst krachtens de toepasselijke nationale bepalingen verkeert, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens die bepalingen aan die overeenkomst ontleent, wordt beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd dan wel doordat aan de consument een extra verplichting wordt opgelegd waarin de nationale bepalingen niet voorzien [arresten van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punt 51, en 16 maart 2023 Caixabank (Openingskosten van een lening), C‑565/21, EU:C:2023:212, punt 51].

46      Uit deze rechtspraak volgt dat de nationale rechter, wanneer hij vaststelt dat uit een kwantitatieve economische beoordeling geen aanzienlijke verstoring van het evenwicht blijkt, zijn onderzoek niet tot die beoordeling mag beperken. In een dergelijk geval dient hij te onderzoeken of een zodanige verstoring van het evenwicht het gevolg is van een ander element, zoals een beperking van een uit het nationale recht voortvloeiend recht of een extra verplichting waarin dat recht niet voorziet.

47      Wanneer daarentegen uit een kwantitatieve economische beoordeling blijkt dat het evenwicht aanzienlijk is verstoord, kan die verstoring worden vastgesteld zonder dat het noodzakelijk is om andere elementen te onderzoeken. In het geval van een kredietovereenkomst kan een dergelijke vaststelling met name worden gedaan indien de diensten die als tegenprestatie voor de niet-rentekosten verricht worden redelijkerwijs niet behoren tot de handelingen die zijn verricht in het kader van de sluiting of het beheer van die overeenkomst, of wanneer de bedragen die als kosten voor de verstrekking en het beheer van de lening voor rekening van de consument komen, kennelijk niet in verhouding staan tot het bedrag van de lening. Het staat aan de verwijzende rechter om bij zijn onderzoek of die bedingen het evenwicht ten nadele van de kredietnemer aanzienlijk verstoren, in dit verband rekening te houden met de effecten van de andere contractuele bedingen (arrest van 3 september 2020, Profi Credit Polska e.a., C‑84/19, C‑222/19 en C‑252/19, EU:C:2020:631, punt 95).

48      In casu betwijfelt de verwijzende rechter of de verhouding tussen het bedrag dat aan elk van de verzoekers in het hoofdgeding werd uitgeleend en het totale bedrag van de hun in rekening gebrachte niet-rentekosten evenredig is. Dit laatste bedrag blijkt namelijk kennelijk onevenredig te zijn ten opzichte van zowel de diensten die bij het verlenen en beheren van een krediet gewoonlijk worden verrichten, als het bedrag van de verleende kredieten. Uit de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak blijkt dat een dergelijke vaststelling kan wijzen op een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13.

49      Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om vooraf na te gaan of het onderzoek naar het mogelijke oneerlijke karakter van de betrokken contractuele bedingen inzake de niet-rentekosten van het krediet, niet is uitgesloten op grond van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13.

50      Volgens deze bepaling, en onder voorbehoud van artikel 8 van die richtlijn, heeft de beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en evenmin op de toereikendheid van enerzijds de prijs en vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.

51      In dit verband zij eraan herinnerd dat de te betalen provisie voor diensten die betrekking hebben op het beoordelen, verstrekken of afwikkelen van een lening of een krediet dan wel voor andere soortgelijke diensten voor het verstrekken van die lening of dat krediet die verbonden zijn aan de activiteiten van de kredietgever, niet kan worden beschouwd als een van de voornaamste verbintenissen op grond van een kredietovereenkomst [zie in die zin arrest van 16 maart 2023, Caixabank (Openingskosten van een lening), C‑565/21, EU:C:2023:212, punten 22 en 23].

52      Daartegenover staat dat bedingen inzake de door de consument aan de kredietgever verschuldigde tegenprestatie of bedingen die een invloed hebben op de werkelijke prijs die door de consument aan de kredietgever moet worden betaald, in beginsel behoren tot de tweede categorie bedingen van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, voor wat betreft de vraag naar de gelijkwaardigheid van enerzijds het in de overeenkomst vastgelegde bedrag van de tegenprestatie of de prijs en anderzijds de door de kredietgever als tegenprestatie verrichte dienst (zie in die zin arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      De Poolse regering wijst er evenwel op dat artikel 3851, lid 1, van het burgerlijk wetboek, dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 in Pools recht omzet, het mogelijk maakt de verhouding tussen de prijs en de dienst te onderzoeken in het geval van bedingen die geen betrekking hebben op de voornaamste prestaties van de partijen en op die manier in een ruimere bescherming van de consument voorziet. Aangezien een dergelijke nationale bepaling inderdaad een striktere draagwijdte toekent aan de uitzondering van artikel 4, lid 2, doordat zij een ruimere toetsing mogelijk maakt van het eventueel oneerlijke karakter van contractuele bedingen die binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen – hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan –, draagt zij bij tot de door die richtlijn nagestreefde doelstelling van consumentenbescherming en valt zij onder de bij artikel 8 ervan aan de lidstaten verleende mogelijkheid om strengere bepalingen vast te stellen of te handhaven die de consument een hoger beschermingsniveau beogen te waarborgen (zie in die zin arrest van 3 september 2020, Profi Credit Polska e.a., C‑84/19, C‑222/19 en C‑252/19, EU:C:2020:631, punten 83‑85).

54      Indien voor de nationale rechter wordt aangevoerd dat een dergelijk beding oneerlijk is omdat er geen daadwerkelijke prestatie van de kredietgever is overeengekomen als tegenprestatie voor een in dat beding vastgestelde provisie, heeft de aldus opgeworpen vraag bovendien geen betrekking op de gelijkwaardigheid tussen het bedrag van die provisie en een bepaalde prestatie en valt deze vraag dus niet binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 (zie in die zin arrest van 26 februari 2015, Matei, C‑143/13, EU:C:2015:127, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Bovendien staat het aan de nationale rechter om na te gaan of de consument in kennis is gesteld van de redenen voor de betaling van die provisie (zie in die zin arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punt 41).

56      Ten slotte moet worden opgemerkt dat de in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 bedoelde uitsluiting hoe dan ook onverlet laat dat moet zijn voldaan aan het in deze bepaling vastgelegde transparantievereiste, dat dezelfde draagwijdte heeft als het vereiste van artikel 5 van deze richtlijn en aldus moet worden begrepen dat dit transparantievereiste niet alleen betekent dat het betrokken beding voor de consument grammaticaal begrijpelijk moet zijn, maar ook dat deze consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien, moet kunnen beoordelen (zie in die zin arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punten 36 en 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      In dit verband zij eraan herinnerd dat het, zonder dat de kredietgever in de overeenkomst hoeft te specificeren waaruit alle diensten bestaan die de tegenprestatie vormen voor de in bepaalde contractuele bedingen opgenomen vergoedingen of provisies, van belang is dat ten eerste uit de overeenkomst in haar geheel redelijkerwijs valt op te maken wat de aard van de daadwerkelijk verrichte diensten is en dat ten tweede de consument kan vaststellen of de verschillende vergoedingen of de hem in rekening gebrachte diensten elkaar niet overlappen. Dit onderzoek moet worden verricht in het licht van alle relevante feitelijke gegevens, waaronder niet alleen de bedingen van de betrokken overeenkomst, maar ook de reclame en informatie die de kredietgever in het kader van de onderhandelingen over de overeenkomst heeft verstrekt (zie in die zin arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punten 44 en 45).

58      Hieruit volgt dat, indien de verwijzende rechter vaststelt dat de betrokken bedingen niet duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd, in elk geval moet worden beoordeeld of deze bedingen oneerlijk zijn, ook al was die rechter verder van oordeel dat die bedingen tot het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst behoren of in feite worden bestreden om redenen die verband houden met de gelijkwaardigheid van de prijs of de vergoeding (zie in die zin arrest van 26 februari 2015, Matei, C‑143/13, EU:C:2015:127, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat, voor zover het onderzoek naar het oneerlijke karakter van een beding betreffende niet-rentekosten van een leningsovereenkomst tussen een verkoper en een consument niet is uitgesloten op grond van artikel 4, lid 2, van die richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 8 ervan, het oneerlijke karakter van een dergelijk beding kan worden vastgesteld op grond van het feit dat deze consument volgens dit beding vergoedingen of provisie moet betalen waarvan de hoogte kennelijk niet in verhouding staat tot de als tegenprestatie verrichte dienst.

 Tweede vraag

60      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling, zoals uitgelegd in de rechtspraak, op grond waarvan de vordering van een consument tot vaststelling dat een oneerlijk beding in een overeenkomst met een verkoper hem niet kan worden tegengeworpen, alleen kan worden toegewezen wanneer de consument een procesbelang heeft, ingeval een dergelijk procesbelang wordt geacht niet te bestaan wanneer deze consument een andere rechtsgang, met name een vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde, kan inzetten waarmee zijn rechten beter worden beschermd, of wanneer hij het feit dat dit beding hem niet kan worden tegengeworpen, aan kan voeren in het kader van zijn verweer tegen een tegenvordering die deze verkoper op grond van dit beding tegen hem heeft ingesteld.

61      Vooraf zij in herinnering gebracht dat het vaste rechtspraak is dat bij gebreke van specifieke Unieregelgeving ter zake, de nadere uitvoeringsregels voor de in richtlijn 93/13 geboden consumentenbescherming op grond van het beginsel van procesautonomie van de lidstaten een aangelegenheid van de interne rechtsorde van deze laatste zijn. Die nadere regels mogen evenwel niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en mogen de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van 13 juli 2023, CAJASUR Banco, C‑35/22, EU:C:2023:569, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      Onder het voorbehoud dat deze twee beginselen in acht worden genomen, vallen de vraag inzake het procesbelang van een consument in het kader van een vordering tot vaststelling dat bepaalde oneerlijke bedingen hem niet kunnen worden tegengeworpen alsook de verwijzing in de kosten van een dergelijke vordering dus onder de procesautonomie van de lidstaten.

63      Met betrekking tot meer in het bijzonder het doeltreffendheidsbeginsel – dat als enige van deze twee beginselen in de onderhavige vraag wordt genoemd – moet worden opgemerkt dat de vraag of een nationale procedurele bepaling het onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om het Unierecht toe te passen, steeds moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure bij de verschillende nationale instanties. Daartoe moet zo nodig rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 13 juli 2023, CAJASUR Banco, C‑35/22, EU:C:2023:569, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Voorts verplicht richtlijn 93/13 de lidstaten, gelet op de aard en het gewicht van het openbaar belang waarop de bescherming berust die wordt geboden aan de consument – die zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt –, volgens artikel 7, lid 1, juncto overweging 24 ervan, om in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien „om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers” (arrest van 13 juli 2023, CAJASUR Banco, C‑35/22, EU:C:2023:569, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      Deze richtlijn verleent een consument dus het recht om zich tot een rechter te wenden teneinde te laten vaststellen dat een beding in een door een verkoper met hem gesloten overeenkomst oneerlijk is en om dit beding buiten toepassing te laten (arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      Bovendien impliceert de verplichting van de lidstaten om procedureregels vast te stellen waarmee de naleving van de rechten die justitiabelen aan richtlijn 93/13 ontlenen om tegen het gebruik van oneerlijke bedingen op te komen, kan worden gewaarborgd, dat effectieve rechterlijke bescherming moet worden geboden, welk vereiste in artikel 47 van het Handvest is neergelegd. Deze bescherming moet met name gelden voor de vaststelling van de procedureregels voor vorderingen die op het Unierecht zijn gebaseerd. De bescherming van de consument is echter niet absoluut. Het feit dat er in een bijzondere procedure bepaalde procedurele vereisten gelden voor de consument opdat deze zijn rechten kan doen gelden, betekent dus nog niet dat hij geen effectieve rechterlijke bescherming geniet (zie in die zin arrest van 31 mei 2018, Sziber, C‑483/16, EU:C:2018:367, punten 49 en 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67      In dit verband moet worden opgemerkt dat het bestaan van een procesbelang de eerste en wezenlijke voorwaarde is voor elk beroep in rechte (arrest van 23 november 2017, Bionorica en Diapharm/Commissie, C‑596/15 P en C‑597/15 P, EU:C:2017:886, punt 83). Door met name te voorkomen dat de rechterlijke instanties worden geconfronteerd met vorderingen die er in feite toe strekken juridisch advies te verkrijgen, bevordert het vereiste van een procesbelang het algemene belang van een goede rechtsbedeling en kan het prevaleren boven particuliere belangen (zie naar analogie arrest van 31 mei 2018, Sziber, C‑483/16, EU:C:2018:367, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      Zoals de advocaat-generaal in de punten 30 tot en met 32 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, moet bijgevolg worden geoordeeld dat een dergelijk vereiste in beginsel legitiem is.

69      Enkel wanneer procedureregels zodanig ingewikkeld zijn en zodanig zware vereisten bevatten dat zij verder gaan dan noodzakelijk is om hun doel te bereiken, zouden deze regels het recht van de consument op effectieve rechterlijke bescherming onevenredig aantasten (zie in die zin arrest van 31 mei 2018, Sziber, C‑483/16, EU:C:2018:367, punt 52) en bijgevolg in strijd zijn met het doeltreffendheidsbeginsel, aangezien zij de uitoefening van de door richtlijn 93/13 aan de consumenten verleende rechten uiterst moeilijk zouden maken.

70      In casu blijkt uit de gegevens waarover het Hof beschikt dat de consumenten, verzoekers in het hoofdgeding, de in de betrokken bedingen opgenomen verplichtingen reeds gedeeltelijk hadden uitgevoerd toen zij vorderingen tot vaststelling van het oneerlijke karakter ervan instelden. In dit verband lijkt de verwijzende rechter erop te wijzen dat de bij hem ingestelde declaratoire vorderingen, gelet op de relevante bepalingen van nationaal recht zoals uitgelegd in de nationale rechtspraak, om twee redenen wegens het ontbreken van procesbelang moeten worden afgewezen en de consumenten moeten worden verwezen in de kosten van deze vorderingen.

71      In de eerste plaats is, ingeval een persoon een contractuele verplichting reeds – in het onderhavige geval gedeeltelijk – heeft uitgevoerd, het ontbreken van een procesbelang bij de vaststelling dat deze verplichting niet bestaat, een gevolg van het feit dat deze persoon over een vordering beschikt die wordt geacht een omvangrijkere bescherming van zijn rechten te bieden, namelijk een vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde, in het kader waarvan hij kan bewerkstelligen dat zijn medecontractant ertoe wordt veroordeeld om hem de ter uitvoering van de litigieuze verplichting betaalde bedragen terug te betalen.

72      In de tweede plaats verliest een persoon die betwist dat er sprake is van een verplichting die hij nog niet, of zelfs maar gedeeltelijk nog niet, heeft uitgevoerd, zijn procesbelang bij een declaratoire uitspraak, zodra zijn medecontractant een vordering tot nakoming van die verplichting – in casu een tegenvordering – instelt, omdat hij in het kader van zijn verweer tegen de tegenvordering van die medecontractant kan aanvoeren dat de betrokken verplichting niet bestaat.

73      De Poolse regering betwist echter dat de rechtspraak van de Sąd Najwyższy inzake de toepassing van artikel 189 en artikel 316, § 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering de door de verwijzende rechter beschreven gevolgen heeft. Er zij echter aan herinnerd dat het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing niet bevoegd is om zich uit te spreken over de uitlegging van nationale bepalingen en te beoordelen of de daaraan door de nationale rechter gegeven uitlegging juist is, aangezien uitsluitend deze rechter bevoegd is om die bepalingen uit te leggen (zie in die zin arrest van 25 november 2020, Sociálna poisťovňa, C‑799/19, EU:C:2020:960, punten 44 en 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De hiernavolgende overwegingen zijn bijgevolg gebaseerd op de aanwijzingen van de verwijzende rechter.

74      In de eerste, in punt 71 van het onderhavige arrest bedoelde situatie, zouden, zoals de advocaat-generaal in punt 41 van zijn conclusie heeft opgemerkt, door de vordering van de consument tot vaststelling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen wegens het ontbreken van een passend – maar niet van elk – procesbelang af te wijzen en hem in de kosten te verwijzen alsook hem ertoe te bewegen gebruik te maken van een betere voorziening in rechte, de procedures die consumenten de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming moeten bieden onnodig complex en omslachtig worden en tot hogere kosten en meer rechtsonzekerheid leiden hetgeen deze consumenten er in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel van kan weerhouden de rechten te doen gelden die zij aan richtlijn 93/13 ontlenen.

75      Bovendien zou, zoals in hetzelfde punt van de conclusie van de advocaat-generaal is benadrukt, in een context als die van de hoofdgedingen de afwijzing van de declaratoire vordering van de consument en de hem opgelegde verplichting om een vordering in te stellen die zijn rechten beter beschermt, terwijl de verwijzende rechter hoe dan ook gehouden is de juridische problematiek waarop die declaratoire vordering betrekking heeft in het kader van de door de verkoper ingestelde tegenvordering te onderzoeken, in strijd zijn met het algemeen belang van een goede rechtsbedeling, in het bijzonder met het vereiste van proceseconomie.

76      Voor zover ten slotte moet worden geoordeeld dat de tweede vraag ook betrekking heeft op de tweede, in punt 72 van het onderhavige arrest bedoelde, situatie, waarin de consument, na een vordering tot vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding te hebben ingesteld, zijn procesbelang in de loop van de procedure verliest doordat de verkoper een tegenvordering tot nakoming van de in dat beding opgenomen verplichtingen heeft ingesteld, zou de afwijzing van de vordering van de consument en diens verwijzing in de kosten daarvan, zelfs al wordt over dat oneerlijke beding ook vastgesteld dat het oneerlijk is, erop neerkomen dat hij een financieel risico loopt dat des te ongerechtvaardigder zou zijn omdat de vraag of hij financiële gevolgen zal ondervinden uitsluitend afhangt van procedurele stappen van de verkoper. Indien de beslissing over de verdeling van de kosten van de vordering van de consument afhankelijk zou worden gesteld van een dergelijk initiatief van de verkoper, kan dit de consument er dus van weerhouden gebruik te maken van zijn recht om zich tot de rechter te wenden om te laten vaststellen dat een contractueel beding oneerlijk is en dit beding buiten toepassing te laten verklaren, hetgeen in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel (zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77      Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling, zoals uitgelegd in de rechtspraak, op grond waarvan de vordering van een consument tot vaststelling dat een oneerlijk beding in een overeenkomst met een verkoper hem niet kan worden tegengeworpen, alleen kan worden toegewezen wanneer de consument een procesbelang heeft, ingeval een dergelijk procesbelang wordt geacht niet te bestaan wanneer deze consument een vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde kan instellen of wanneer hij het feit dat dit beding hem niet kan worden tegengeworpen, aan kan voeren in het kader van zijn verweer tegen een tegenvordering die deze verkoper op grond van dit beding tegen hem heeft ingesteld.

 Derde vraag

78      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van de beginselen van doeltreffendheid, evenredigheid en rechtszekerheid, aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een leningsovereenkomst tussen een verkoper en een consument nietig wordt verklaard wanneer wordt vastgesteld dat alleen het beding in die overeenkomst met daarin de concrete betalingsmodaliteiten voor de periodieke aflossingen oneerlijk is en dat die overeenkomst niet zonder dat beding kan voortbestaan.

79      De verwijzende rechter wijst er in dit verband op dat het enige beding waarin alle voorwaarden en aflossingstermijnen van de betrokken leningen zijn vastgelegd, een bepaling bevat volgens welke de consument de wekelijkse betalingen slechts contant kan voldoen via een adviseur van Provident Polska tijdens diens bezoek aan de woonplaats van de consument. Hij is van mening dat een dergelijk beding oneerlijk is, omdat het in wezen geen ander doel dient dan de kredietgever in de gelegenheid te stellen onrechtmatige druk uit te oefenen op de kredietnemer. Bijgevolg zou deze bepaling, en dus het hele beding waartoe die bepaling behoort, ongeldig moeten worden verklaard, aangezien een aanpassing van dat beding waarbij alleen die bepaling wordt geschrapt, erop zou neerkomen dat dat beding door een fundamentele wijziging inhoudelijk wordt herzien. Bij gebreke van andere bedingen op grond waarvan de aflossingsvoorwaarden van deze leningen kunnen worden vastgesteld, is het onmogelijk om de betrokken overeenkomsten uit te voeren.

80      Wat de gevolgen betreft die moeten worden verbonden aan de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst tussen een consument en een verkoper, bepalen de lidstaten volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.

81      Volgens vaste rechtspraak van het Hof heeft deze bepaling, met name het tweede deel ervan, niet tot doel alle overeenkomsten die oneerlijke bedingen bevatten, nietig te verklaren, maar om het formele evenwicht dat in de overeenkomst is vastgesteld tussen de rechten en verplichtingen van de overeenkomstsluitende partijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen hen kan herstellen, met dien verstande dat de betrokken overeenkomst in beginsel moet voortbestaan zonder andere wijzigingen dan die welke voortvloeien uit de schrapping van de oneerlijke bedingen. Mits aan deze laatste voorwaarde is voldaan, kan de betrokken overeenkomst worden gehandhaafd voor zover volgens de regels van nationaal recht een dergelijk voortbestaan van de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen juridisch mogelijk is, hetgeen moet worden nagegaan aan de hand van een objectieve benadering (zie in die zin arrest van 3 oktober 2019, Dziubak, C‑260/18, EU:C:2019:819, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      Deze objectieve benadering houdt met name in dat de situatie van een van de partijen bij de overeenkomst niet kan worden beschouwd als het doorslaggevende criterium voor de toekomst van een overeenkomst die een of meer oneerlijke bedingen bevat, zodat het oordeel van de nationale rechter over de vraag of een dergelijke overeenkomst zonder die bedingen kan blijven voortbestaan, niet uitsluitend kan worden gebaseerd op de voor de consument eventueel gunstige gevolgen van de nietigverklaring van die overeenkomst in haar geheel (zie in die zin arrest van 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punten 56 en 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83      Artikel 6, lid 1, tweede zinsnede, van richtlijn 93/13 vermeldt dus zelf niet de criteria voor de mogelijkheid om een overeenkomst zonder oneerlijke bedingen te laten voortbestaan, maar laat het aan de lidstaten over om in hun nationale recht te bepalen hoe moet worden vastgesteld dat een in een overeenkomst opgenomen beding oneerlijk is en wat de concrete juridische gevolgen van deze vaststelling zijn. In ieder geval moet op basis van een dergelijke vaststelling de situatie kunnen worden hersteld waarin de consument zich zonder dat oneerlijke beding rechtens en feitelijk zou hebben bevonden (zie arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 66).

84      Bijgevolg staat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 er in beginsel niet aan in de weg dat deze overeenkomst ongeldig wordt verklaard, wanneer een nationale rechter overeenkomstig de relevante bepalingen van zijn nationale recht van oordeel is dat de handhaving van een overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen niet mogelijk is (arrest van 3 oktober 2019, Dziubak, C‑260/18, EU:C:2019:819, punt 43).

85      Niettemin moet de doelstelling om de juridische en feitelijke situatie te herstellen waarin de consument zich zonder het oneerlijke beding zou hebben bevonden, worden nagestreefd met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, dat een algemeen beginsel van Unierecht is en vereist dat de nationale regeling waarbij dit recht ten uitvoer wordt gelegd, niet verder gaat dan noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken [zie in die zin arrest van 15 juni 2023, Bank M. (Gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst), C‑520/21, EU:C:2023:478, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

86      Tenzij de nationale rechter, wanneer hij met een objectieve aanpak vaststelt wat, ingeval wordt vastgesteld dat een beding oneerlijk is, de hieraan overeenkomstig het nationale recht te verbinden gevolgen zijn voor het al dan niet voortbestaan van de overeenkomst waarvan het beding deel uitmaakt, geen enkele beoordelingsmarge heeft noch enige ruimte voor uitleg, kan hij bijgevolg niet tot de slotsom komen dat die overeenkomst ongeldig is indien de situatie waarin de consument zich rechtens en feitelijk zonder dat oneerlijke beding zou hebben bevonden, kan worden hersteld terwijl die overeenkomst blijft bestaan.

87      In dit verband zij eraan herinnerd dat de nationale rechter een oneerlijk beding kan vervangen door een nationale bepaling van aanvullend recht of een nationale bepaling waarover de partijen bij de betrokken overeenkomst het eens zijn dat zij wordt toegepast, mits die vervanging in overeenstemming is met het doel van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 en het mogelijk maakt een reëel evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te herstellen. Deze uitzonderlijke mogelijkheid blijft evenwel beperkt tot de gevallen waarin de ongeldigverklaring van het oneerlijke beding de rechter ertoe zou verplichten de overeenkomst in haar geheel nietig te verklaren, met als gevolg dat de consument uiterst nadelige gevolgen zou ondervinden en daardoor in zijn belangen zou worden geschaad [zie in die zin arresten van 21 januari 2015, Unicaja Banco en Caixabank, C‑482/13, C‑484/13, C‑485/13 en C‑487/13, EU:C:2015:21, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 12 januari 2023, D.V. (Advocatenhonoraria – Beginsel van het uurtarief), C‑395/21, EU:C:2023:14, punt 60].

88      In casu heeft de verwijzende rechter een dergelijke mogelijkheid afgewezen, aangezien de ongeldigverklaring van de betrokken overeenkomsten niet nadelig zou zijn voor de consumenten die die overeenkomsten hebben gesloten.

89      Tevens zij eraan herinnerd dat de bepalingen van richtlijn 93/13 eraan in de weg staan dat een als oneerlijk aangemerkt beding gedeeltelijk wordt gehandhaafd door de onderdelen die het oneerlijk maken te schrappen, wanneer een dergelijke schrapping erop neerkomt dat de inhoud van dat beding door een substantiële wijziging wordt herzien (arrest van 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

90      Dat is echter niet het geval wanneer het oneerlijke bestanddeel van een beding bestaat in een contractuele verplichting die losstaat van de andere bedingen en waarvan het oneerlijke karakter apart kan worden getoetst (zie in die zin arrest van 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punt 71), aangezien de bepaling die voorziet in een dergelijke verplichting kan worden geacht los te staan van de andere bepalingen van het betrokken beding.

91      De nationale rechter is op grond van richtlijn 93/13 immers niet verplicht om naast het oneerlijk verklaarde beding ook bedingen buiten toepassing te laten die niet als oneerlijk zijn aangemerkt, aangezien de wetgever met de richtlijn beoogde de consument te beschermen en het evenwicht tussen de partijen te herstellen door als oneerlijk aangemerkte bedingen buiten toepassing te laten en tegelijkertijd de geldigheid van de overige bedingen van de betrokken overeenkomst in beginsel te behouden (arrest van 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit geldt ook voor de verschillende bepalingen van een en hetzelfde beding, voor zover de kern van dit beding niet wordt aangetast als een oneerlijke bepaling wordt geschrapt.

92      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het ene enkele unieke beding waarin alle voorwaarden voor de aflossing van de betrokken leningen zijn opgenomen, zoals de te betalen bedragen en de verschillende aflossingstermijnen, ook een bepaling bevat over de concrete wijze waarop deze betalingen moeten worden verricht, namelijk in de woonplaats van de consument en aan een adviseur van de kredietgever.

93      Onder voorbehoud van de beoordeling die de verwijzende rechter moet verrichten met inachtneming van alle omstandigheden van de betrokken overeenkomsten en de relevante nationaalrechtelijke voorschriften, blijkt dat een bepaling waarin concreet is vastgesteld hoe de consument zijn betalingsverplichting moet nakomen, een contractuele verplichting inhoudt die losstaat van de andere bepalingen van één enkel uniek beding – zoals het in het vorige punt van dit arrest beschreven beding – en dat die bepaling over de betalingsverplichting accessoir is ten opzichte van de delen van de overeenkomst die beslissend zijn voor de kern van dat beding, zoals die waarin is vastgelegd hoeveel er betaald moet worden en binnen welke termijnen. Het schrappen van deze bepaling blijkt bovendien de kern van het betrokken beding niet te kunnen aantasten, aangezien de consument zijn aflossingsverplichting nog steeds overeenkomstig de andere in dat beding gestelde voorwaarden moet nakomen, waarbij hij de keuze heeft uit elke betalingswijze die op grond van het nationale recht toelaatbaar is.

94      Ten slotte moet hieraan worden toegevoegd dat ten eerste de vaststelling door de rechter dat een beding of, in voorkomend geval, een element van een beding in een onder richtlijn 93/13 vallende overeenkomst oneerlijk is, in beginsel tot gevolg moet hebben dat de situatie wordt hersteld waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat beding of dat element zou hebben verkeerd [zie in die zin arrest van 15 juni 2023, Bank M. (Gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst), C‑520/21, EU:C:2023:478, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Of het doeltreffendheidsbeginsel is geëerbiedigd, hangt dus in beginsel af van de vaststelling van maatregelen die het herstel van die situatie mogelijk maken.

95      Ten tweede kunnen maatregelen waarmee concreet uitvoering wordt gegeven aan het verbod op oneerlijke bedingen niet worden geacht in strijd te zijn met het rechtszekerheidsbeginsel [zie in die zin arrest van 15 juni 2023, Bank M. (Gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst), C‑520/21, EU:C:2023:478, punt 72]. Onder voorbehoud van, in het bijzonder, de toepassing van bepaalde nationale procedureregels, met name die welke een rechterlijke beslissing gezag van gewijsde verlenen, kan dit beginsel immers geen afbreuk doen aan de kern van het recht dat consumenten aan artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 ontlenen om niet gebonden te zijn aan een beding dat geacht wordt oneerlijk te zijn (zie in die zin arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punten 67, 68 en 71).

96      Gelet op een en ander dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van de beginselen van doeltreffendheid, evenredigheid en rechtszekerheid, aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan het feit dat een leningsovereenkomst tussen een verkoper en een consument nietig wordt verklaard wanneer wordt vastgesteld dat alleen het beding in die overeenkomst met daarin de concrete betalingsmodaliteiten voor de periodieke aflossingen, oneerlijk is en dat die overeenkomst niet zonder dat beding kan voortbestaan. Wanneer een beding evenwel een bepaling bevat die van de overige bepalingen van dat beding kan worden gescheiden, die aan een afzonderlijk onderzoek van het oneerlijke karakter ervan kan worden onderworpen en waarvan de schrapping het herstel van een werkelijk evenwicht tussen de partijen mogelijk zou maken zonder de kern van de betrokken overeenkomst aan te tasten, dan heeft dit artikel 6, lid 1, gelezen in het licht van deze beginselen, niet tot gevolg dat dit beding, of zelfs deze overeenkomst, als geheel ongeldig moet worden verklaard.

 Kosten

97      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

moet aldus worden uitgelegd dat

voor zover het onderzoek naar het oneerlijke karakter van een beding betreffende niet-rentekosten van een leningsovereenkomst tussen een verkoper en een consument niet is uitgesloten op grond van artikel 4, lid 2, van die richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 8 ervan, het oneerlijke karakter van een dergelijk beding kan worden vastgesteld op grond van het feit dat deze consument volgens dit beding vergoedingen of provisie moet betalen waarvan de hoogte kennelijk niet in verhouding staat tot de als tegenprestatie verrichte dienst.

2)      Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel,

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich verzet tegen een nationale regeling, zoals uitgelegd in de rechtspraak, op grond waarvan de vordering van een consument tot vaststelling dat een oneerlijk beding in een overeenkomst met een verkoper hem niet kan worden tegengeworpen, alleen kan worden toegewezen wanneer de consument een procesbelang heeft, ingeval een dergelijk procesbelang wordt geacht niet te bestaan wanneer deze consument een vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde kan instellen of wanneer hij het feit dat dit beding hem niet kan worden tegengeworpen, aan kan voeren in het kader van zijn verweer tegen een tegenvordering die deze verkoper op grond van dit beding tegen hem heeft ingesteld.

3)      Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van de beginselen van doeltreffendheid, evenredigheid en rechtszekerheid,

moet aldus worden uitgelegd dat

het niet in de weg staat aan het feit dat een leningsovereenkomst tussen een verkoper en een consument nietig wordt verklaard wanneer wordt vastgesteld dat alleen het beding in die overeenkomst met daarin de concrete betalingsmodaliteiten voor de periodieke aflossingen, oneerlijk is en dat die overeenkomst niet zonder dat beding kan voortbestaan. Wanneer een beding evenwel een bepaling bevat die van de overige bepalingen van dat beding kan worden gescheiden, die aan een afzonderlijk onderzoek van het oneerlijke karakter ervan kan worden onderworpen en waarvan de schrapping het herstel van een werkelijk evenwicht tussen de partijen mogelijk zou maken zonder de kern van de betrokken overeenkomst aan te tasten, dan heeft dit artikel 6, lid 1, gelezen in het licht van deze beginselen, niet tot gevolg dat dit beding, of zelfs deze overeenkomst, als geheel ongeldig moet worden verklaard.

ondertekeningen


*      Procestaal: Pools.