Language of document : ECLI:EU:C:2023:915

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 23 november 2023 (1)

Zaak C801/21 P

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

tegen

Indo European Foods Ltd

„Hogere voorziening – Uniemerk – Oppositieprocedure – Afwijzing van de oppositie – Beroep tot vernietiging – Voorwerp van het beroep – Procesbelang – Terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie”






I.      Inleiding

1.        Met zijn hogere voorziening verzoekt het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 6 oktober 2021, Indo European Foods/EUIPO – Chakari (Abresham Super Basmati Selaa Grade One World’s Best Rice) (T‑342/20, EU:T:2021:651; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht het door Indo European Foods Ltd ingestelde beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 2 april 2020 (zaak R 1079/2019‑4) (hierna: „litigieuze beslissing”) betreffende de aanvraag tot inschrijving van het beeldmerk Abresham Super Basmati Selaa Grade One World’s Best Rice  heeft toegewezen.

2.        De onderhavige zaak biedt het Hof de gelegenheid om duidelijkheid te verschaffen met betrekking tot de vraag welke aanpak moet worden gevolgd wanneer zich het probleem voordoet dat het oudere recht waarop een oppositie tegen de inschrijving van een Uniemerk was gebaseerd, in de loop van de procedure verdwijnt als gevolg van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord‑Ierland uit de Unie.

3.        Meer in het bijzonder is de vraag aan de orde wat de procedurele gevolgen zijn van het verdwijnen van het oudere recht in de loop van de procedure, aangezien met de hogere voorziening uitsluitend wordt opgekomen tegen het onderzoek door het Gerecht van de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging van de beslissing waarbij de oppositie is afgewezen.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Internationaal recht

4.        De eerste, de vierde en de achtste alinea van de preambule van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie(2), dat op 17 oktober 2019 is vastgesteld en op 1 februari 2020 in werking is getreden, luiden als volgt:

„Overwegend dat het [Verenigd Koninkrijk] op 29 maart 2017, na de uitslag van een in het Verenigd Koninkrijk gehouden referendum en zijn soevereine besluit de Europese Unie te verlaten, in overeenstemming met artikel [50 VEU] [...] kennis heeft gegeven van zijn voornemen zich uit de Europese Unie [...] terug te trekken,

[...]

Eraan herinnerend dat ingevolge artikel 50 VEU [...] en onverminderd de in dit akkoord neergelegde regelingen, het recht van de Unie [...] in zijn geheel niet langer op het Verenigd Koninkrijk van toepassing is met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit akkoord,

[...]

Overwegend dat het in het belang van zowel de Unie als het Verenigd Koninkrijk is om een overgangs- of uitvoeringsperiode vast te stellen, tijdens welke [...] het recht van de Unie [...] van toepassing dient te zijn op en in het Verenigd Koninkrijk, en zulks, in de regel, met dezelfde gevolgen als voor de lidstaten, teneinde ontwrichting in de periode waarin over het akkoord of de akkoorden over de toekomstige betrekkingen wordt onderhandeld, te voorkomen”.

5.        Artikel 1 van het terugtrekkingsakkoord heeft als opschrift „Doelstelling” en bepaalt:

„Dit akkoord bevat de regelingen voor de terugtrekking van het [Verenigd Koninkrijk] uit de [Unie] [...].”

6.        Artikel 126 van het terugtrekkingsakkoord, met als opschrift „Overgangsperiode”, luidt als volgt:

„Op de datum van inwerkingtreding van dit akkoord begint een overgangs- of uitvoeringsperiode, die eindigt op 31 december 2020.”

7.        Artikel 127 van dit akkoord heeft als opschrift „Omvang van de overgang” en bepaalt in de leden 1, 3 en 6:

„1.      Tenzij in dit akkoord anders is bepaald, is tijdens de overgangsperiode het recht van de Unie van toepassing op en in het Verenigd Koninkrijk.

[...]

3.      Tijdens de overgangsperiode heeft het krachtens lid 1 toepasselijke recht van de Unie ten aanzien van en in het Verenigd Koninkrijk dezelfde rechtsgevolgen als in de Unie en haar lidstaten en wordt dit recht overeenkomstig dezelfde methoden en algemene beginselen uitgelegd en toegepast als die welke in de Unie toepasselijk zijn.

[...]

6.      Tenzij anders is bepaald in dit akkoord, worden verwijzingen naar de lidstaten in het krachtens lid 1 toepasselijke recht van de Unie, met inbegrip van de wijze waarop het door de lidstaten ten uitvoer wordt gelegd en toegepast, tijdens de overgangsperiode zodanig begrepen dat deze het Verenigd Koninkrijk omvatten.”

8.        In artikel 185, vierde alinea, van het terugtrekkingsakkoord is bepaald:

„Delen twee en drie, met uitzondering van artikel 19, artikel 34, lid 1, artikel 44 en artikel 96, lid 1, alsook titel I van deel zes en de artikelen 169 tot en met 181 zijn van toepassing vanaf het eind van de overgangsperiode.”

B.      Unierecht

1.      Verordening nr. 207/2009

9.        Verordening (EG) nr. 207/2009(3) (hierna: „verordening nr. 207/2009”) is gewijzigd bij verordening (EU) 2015/2424(4), die in werking is getreden op 23 maart 2016(5).

10.      In de overwegingen 2 tot en met 4, 6 en 7 van verordening nr. 207/2009 wordt verklaard:

„(2)      Het is dienstig een harmonieuze ontwikkeling van de economische activiteit binnen de gehele [Unie] en een gestadige en evenwichtige expansie te bevorderen door de instelling en goede werking van een gemeenschappelijke markt die soortgelijke voorwaarden biedt als op een nationale markt bestaan. De verwezenlijking van een dergelijke markt en de versterking van zijn eenheidskarakter vergen niet alleen de opheffing van de belemmeringen voor het vrije verkeer van goederen en diensten alsmede de invoering van een regime waardoor wordt gewaarborgd dat de mededinging niet wordt vervalst, doch ook de instelling van een rechtskader waardoor de ondernemingen in staat worden gesteld onmiddellijk hun activiteiten, of het nu gaat om de productie en de afzet van goederen of het verrichten van diensten, op [Unieleest] te schoeien. Op het punt van de rechtsinstrumenten waarover de ondernemingen te dien einde dienen te beschikken, zijn merken die hun waren of diensten in de gehele [Unie], ongeacht de grenzen, op gelijke wijze herkenbaar maken, bijzonder passend.

(3)      Om de bovengenoemde doelstellingen van de [Unie] voort te zetten, is het noodzakelijk in een [merkensysteem van de Unie] te voorzien, dat de ondernemingen volgens één enkele procedure in staat stelt [Uniemerken] te verkrijgen die een eenvormige bescherming genieten en rechtsgevolgen hebben op het gehele grondgebied van de [Unie]. Dit beginsel, namelijk dat het [Uniemerk] een eenheid vormt, moet van toepassing zijn tenzij deze verordening anders bepaalt.

(4)      De aanpassing van de nationale wettelijke regelingen is niet bij machte de hindernis van de territorialiteit van de rechten die de wetgevingen der lidstaten aan de houders van merken verlenen, op te heffen. Om aan de ondernemingen een ongehinderde ontplooiing van activiteiten in het gehele door de interne markt bestreken grondgebied mogelijk te maken, is het bestaan noodzakelijk van merken welke worden geregeerd door één enkele [rechtsregeling van de Unie] die rechtstreeks in alle lidstaten toepasselijk is.

[...]

(6)      Het [Uniemerkenrecht] treedt echter niet in de plaats van het merkenrecht der lidstaten. Het lijkt namelijk niet gerechtvaardigd, de ondernemingen te verplichten hun merken als [Uniemerk] te deponeren, aangezien de nationale merken noodzakelijk blijven voor ondernemingen die geen bescherming van hun merken op [Unieniveau] verlangen.

(7)      Het recht op het [Uniemerk] kan alleen worden verkregen door de inschrijving en deze wordt met name geweigerd indien [...] oudere rechten zich ertegen verzetten.”

11.      Artikel 1 van verordening nr. 207/2009 heeft als opschrift „Uniemerk” en bepaalt in lid 2:

„Het Uniemerk vormt een eenheid: het heeft dezelfde rechtsgevolgen in de gehele Unie. Inschrijving, overdracht, afstand, vervallen- of nietigverklaring en verbod op het gebruik ervan zijn slechts voor de gehele Unie mogelijk. Dit beginsel is van toepassing tenzij deze verordening anders bepaalt.”

12.      Artikel 6 van deze verordening heeft als opschrift „Verkrijging van het Uniemerk” en luidt als volgt:

„Het Uniemerk wordt verkregen door inschrijving.”

13.      Artikel 8 van dezelfde verordening, met als opschrift „Relatieve weigeringsgronden”, bepaalt in lid 4 het volgende:

„Na oppositie door de houder van een niet-ingeschreven merk of een ander in het economisch verkeer gebruikt teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis, wordt de inschrijving van het aangevraagde merk geweigerd, indien en voor zover krachtens het op dat teken toepasselijke Unierecht of het voor dat teken geldende recht van de lidstaat:

a)      de rechten op dit teken verworven zijn vóór de datum van indiening van de aanvrage om het Uniemerk of, in voorkomend geval, de datum van het ten behoeve van de aanvrage om een Uniemerk ingeroepen recht van voorrang;

b)      dit teken de houder ervan het recht verleent om het gebruik van een later merk te verbieden.”

14.      Artikel 9 van verordening nr. 207/2009 heeft als opschrift „Rechten verbonden aan het Uniemerk” en bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      De inschrijving van een Uniemerk geeft de houder een uitsluitend recht.

2.      Onverminderd de rechten die houders vóór de datum van indiening of de datum van voorrang van het Uniemerk hebben verkregen, is de houder van dat Uniemerk gerechtigd iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het gebruik van een teken in het economische verkeer voor waren en diensten te verbieden wanneer:

[...]

b)      het teken gelijk is aan of overeenstemt met het Uniemerk en wordt gebruikt met betrekking tot waren of diensten die gelijk zijn aan of overeenstemmen met de waren of diensten waarvoor het Uniemerk is ingeschreven, indien daardoor verwarring bij het publiek kan ontstaan; verwarring behelst ook de mogelijkheid van associatie met het merk;

[...]”

15.      Artikel 9 ter  van deze verordening, met als opschrift „Datum vanaf wanneer rechten tegenover derden gelden”, luidt als volgt:

„1.      Op de aan het Uniemerk verbonden rechten kan tegenover derden een beroep worden gedaan vanaf de datum van publicatie van de inschrijving van het merk.

2.      Een redelijke vergoeding kan worden gevorderd wegens handelingen die na de publicatie van een aanvraag voor een Uniemerk hebben plaatsgevonden, wanneer deze handelingen na de publicatie van de inschrijving van het merk krachtens deze publicatie verboden zouden zijn.

3.      Een aangezochte rechter doet geen uitspraak ten gronde over die zaak voordat de inschrijving is gepubliceerd.”

2.      Verordening 2017/1001

16.      Bij verordening (EU) 2017/1001(6) is verordening nr. 207/2009 gewijzigd en vervangen met ingang van 1 oktober 2017.(7) In overweging van 12 van die verordening wordt verklaard:

„Ter wille van de rechtszekerheid en met het oog op volledige overeenstemming met het voorrangsbeginsel, op grond waarvan een ingeschreven ouder merk voorrang krijgt op later ingeschreven merken, moet worden bepaald dat de handhaving van aan een Uniemerk verbonden rechten geen afbreuk doet aan rechten die houders vóór de datum van indiening of voorrang van het Uniemerk hebben verkregen. [...]”

17.      Artikel 46 van deze verordening heeft als opschrift „Oppositie” en bepaalt in lid 1:

„1.      Binnen een termijn van drie maanden na de dag waarop de aanvraag voor een Uniemerk is gepubliceerd, kan tegen de inschrijving van dit merk oppositie worden ingesteld op grond van het feit dat de inschrijving van het merk krachtens artikel 8 moet worden geweigerd, en wel:

[...]

c)      in de in artikel 8, lid 4, vermelde gevallen, door de houders van de daar bedoelde merken of tekens, alsook door degenen die op grond van de toepasselijke nationale wetgeving die rechten kunnen doen gelden;

[...]”

18.      Artikel 47 van verordening 2017/1001, met als opschrift „Onderzoek van de oppositie”, bepaalt in lid 5:

„Indien uit het onderzoek van de oppositie blijkt, dat het merk niet kan worden ingeschreven voor alle of een deel van de waren of diensten waarvoor het Uniemerk wordt aangevraagd, wordt de aanvraag voor de betrokken waren of diensten afgewezen. Zo niet, dan wordt de oppositie afgewezen.”

19.      Artikel 51 van dezelfde verordening heeft als opschrift „Inschrijving” en bepaalt in lid 1:

„[...] [I]ndien enige ingediende oppositie door middel van intrekking, weigering of op enige andere wijze definitief is afgewezen, worden het merk en de in artikel 111, lid 2, bedoelde nadere gegevens ingeschreven in het register. De inschrijving wordt bekendgemaakt.”

20.      Artikel 66 van verordening 2017/1001 heeft als opschrift „Beslissingen waartegen beroep kan worden ingesteld” en bepaalt in lid 1:

„Tegen de beslissingen van de besluitvormingsorganen van het Bureau als bedoeld in artikel 159, onder a) tot en met d) [...], kan beroep worden ingesteld. Deze beslissingen treden pas in werking na het verstrijken van de in artikel 68 bedoelde beroepstermijn. De instelling van beroep heeft schorsende werking.”

21.      Artikel 71 van deze verordening, met als opschrift „Beslissing over het beroep”, bepaalt in lid 3:

„De beslissing van de kamer van beroep treedt pas in werking na afloop van de in artikel 72, lid 5, gestelde termijn of, indien binnen deze termijn bij het Gerecht beroep is ingesteld, na verwerping van dit beroep of afwijzing van de hogere voorziening tegen de beslissing van het Gerecht bij het Hof van Justitie.”

22.      Artikel 72 van dezelfde verordening, met als opschrift „Beroep bij het Hof van Justitie”, bepaalt in de leden 1, 2, 3 en 6:

„1.      Tegen de beslissingen van de kamer van beroep kan beroep worden ingesteld bij het Gerecht.

2.      Beroep kan worden ingesteld wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het VWEU, van deze verordening of een uitvoeringsregeling daarvan, of wegens misbruik van bevoegdheid.

3.      Het Gerecht kan de bestreden beslissing vernietigen of wijzigen.

[...]

6.      Het Bureau neemt de maatregelen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Gerecht of, in geval van hogere voorziening, van het arrest van het Hof van Justitie.”

III. Voorgeschiedenis van het geding

23.      De voorgeschiedenis van dit geding is gedetailleerd uiteengezet in het bestreden arrest, waarnaar ik dienaangaande verwijs.(8) De wezenlijke elementen die noodzakelijk zijn om deze conclusie te begrijpen, kunnen als volgt worden samengevat.

24.      Op 14 juni 2017 heeft Hamid Ahmad Chakari bij het EUIPO een Uniemerkaanvraag ingediend. De aanvraag is gepubliceerd in het Uniemerkenblad nr. 169/2017 van 6 september 2017.

25.      Op 13 oktober 2017 heeft Indo European Foods oppositie ingesteld tegen de inschrijving van het aangevraagde merk. De oppositie was gebaseerd op een ouder niet-ingeschreven woordmerk dat in het Verenigd Koninkrijk wordt gebruikt. Ter ondersteuning van de oppositie werd de weigeringsgrond van artikel 8, lid 4, van verordening 2017/1001 aangevoerd. Indo European Foods stelde in wezen dat zij krachtens het in het Verenigd Koninkrijk geldende recht kon opkomen tegen het gebruik van het aangevraagde merk door middel van de zogeheten extensieve (uitgebreide) vorm van de vordering wegens misbruik van een benaming (action for passing off).

26.      Op 5 april 2019 heeft de oppositieafdeling de oppositie in haar geheel afgewezen omdat naar haar oordeel de door Indo European Foods aangedragen bewijzen niet voldoende waren om aan te tonen dat het oudere merk vóór de relevante datum en op het betrokken grondgebied was gebruikt in het economisch verkeer van meer dan alleen plaatselijke betekenis.

27.      Op 16 mei 2019 heeft Indo European Foods beroep ingesteld tegen de beslissing van de oppositieafdeling.

28.      Bij de litigieuze beslissing heeft de vierde kamer van beroep van het EUIPO het beroep ongegrond verklaard omdat naar haar oordeel Indo European Foods niet had aangetoond dat zij het recht had om het gebruik van het aangevraagde merk in het Verenigd Koninkrijk te verbieden wegens de zogeheten extensieve vorm van misbruik van een benaming.

IV.    Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

29.      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 juni 2020, heeft Indo European Foods verzocht om vernietiging en wijziging van de litigieuze beslissing.

30.      Ter ondersteuning van haar beroep heeft Indo European Foods één middel aangevoerd, namelijk schending van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009.

31.      In zijn memorie van antwoord heeft het EUIPO met name aangevoerd dat, voor zover de oppositie tegen de inschrijving van het aangevraagde merk was gebaseerd op een niet-ingeschreven ouder merk in het Verenigd Koninkrijk, de door het recht van het Verenigd Koninkrijk aan dat merk verleende bescherming weliswaar relevant bleef gedurende de in de artikelen 126 en 127 van het terugtrekkingsakkoord bepaalde overgangsperiode (hierna: „overgangsperiode”), maar dat de oppositieprocedure en het bij het Gerecht ingestelde beroep zonder voorwerp waren geraakt na het verstrijken van deze periode. Het EUIPO heeft voorts betoogd dat aangezien vernietiging van de litigieuze beslissing Indo European Foods geen voordeel meer kon verschaffen, deze onderneming geen procesbelang meer had in de procedure bij het Gerecht.

32.      Het Gerecht heeft het beroep in het bestreden arrest ontvankelijk verklaard en de litigieuze beslissing vernietigd. Wat de door het EUIPO aangevoerde argumenten aangaande de ontvankelijkheid betreft, heeft het in de punten 17 tot en met 23 van dat arrest vastgesteld dat niet kan worden aangenomen dat het geding zonder voorwerp raakt wanneer zich in de loop van het geding een gebeurtenis voordoet waardoor een ouder merk de hoedanigheid van niet-ingeschreven merk of ander in het economisch verkeer gebruikt teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis zou kunnen verliezen, met name na de terugtrekking van een lidstaat uit de Unie, omdat het Gerecht anders rekening zou houden met gronden waarvan na de vaststelling van de litigieuze beslissing is gebleken en die geen invloed hebben op de gegrondheid van deze beslissing. Voorts heeft het Gerecht in de punten 24 tot en met 27 van zijn arrest het betoog van het EUIPO dat Indo European Foods geen procesbelang meer had, van de hand gewezen door te oordelen dat niet staande kan worden gehouden dat de kamer van beroep in geval van vernietiging van de litigieuze beslissing verplicht zou zijn om het beroep te verwerpen wegens gebrek aan een door het recht van een lidstaat beschermd ouder merk, aangezien de kamer van beroep voor de beoordeling van de feiten niet moet uitgaan van het tijdstip van haar nieuwe beslissing, maar van het stadium waarin het beroep zich bevond vóór de litigieuze beslissing.

V.      Conclusies van partijen en procedure bij het Hof

33.      Bij beschikking van 7 april 2022 heeft het Hof de onderhavige hogere voorziening toegelaten, na te hebben vastgesteld dat het door het EUIPO ingediende verzoek om toelating van de hogere voorziening rechtens genoegzaam aantoonde dat met de hogere voorziening een vraag werd opgeworpen die van belang is voor de eenheid, de samenhang en de ontwikkeling van het Unierecht.

34.      Bij beslissing van 16 juni 2022 heeft de president van het Hof de Bondsrepubliek Duitsland toegelaten tot interventie aan de zijde van het EUIPO.

35.      Bij beschikking van 16 december 2022 heeft de president van het Hof het door Walsall Conduits Ltd ingediende verzoek tot interventie aan de zijde van Indo European Foods afgewezen.

36.      Met zijn hogere voorziening verzoekt het EUIPO het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        te verklaren dat geen uitspraak behoeft te worden gedaan op het door Indo European Foods tegen de litigieuze beslissing ingestelde beroep;

–        Indo European Foods te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure en van de procedure bij het Gerecht.

37.      Met haar memorie van antwoord verzoekt Indo European Foods het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen;

–        het EUIPO te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure.

38.      De Bondsrepubliek Duitsland ondersteunt de conclusies van het EUIPO.

39.      Het EUIPO en Indo European Foods zijn gehoord op de pleitzitting van 14 september 2023.

VI.    Analyse

40.      Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert het EUIPO één middel aan, waarmee het Gerecht wordt verweten de voorwaarde betreffende het voortbestaan van een procesbelang van Indo European Foods te hebben geschonden. Dit middel bestaat uit drie onderdelen. Met het eerste onderdeel van het enige middel stelt het EUIPO dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het begrip „rechtmatigheidstoetsing” te verwarren met het autonome vereiste van het voortbestaan van een procesbelang. Met het tweede onderdeel van dit middel verwijt het EUIPO het Gerecht blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zijn beslissing ontoereikend te hebben gemotiveerd door na te laten in concreto en rekening houdend met de specifieke kenmerken van het merkenrecht te beoordelen of Indo European Foods nog steeds procesbelang had. Met het derde onderdeel van zijn enige middel stelt het EUIPO dat het als gevolg van de onjuiste opvattingen van het Gerecht wordt verplicht om voorbij te gaan aan de rechtsgevolgen van het einde van de overgangsperiode.

41.      Ik zal mijn analyse beginnen met het onderzoek van het eerste onderdeel van het enige middel, waarbij ik zal uiteenzetten waarom ik van mening ben dat dit onderdeel faalt (A). Vervolgens zal ik duidelijk maken waarom Indo European Foods mijns inziens procesbelang had in de procedure bij het Gerecht, zodat het tweede en het derde onderdeel van het enige middel eveneens moeten worden afgewezen en niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden arrest (B en C).

A.      Eerste onderdeel van het enige middel: voorwerp van het beroep bij het Gerecht

42.      Met het eerste onderdeel van zijn enige middel verwijt het EUIPO het Gerecht in de punten 15 tot en met 21 van het bestreden arrest blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door zich bij de beoordeling of Indo European Foods nog steeds procesbelang had, toe te spitsen op de vraag of het einde van de overgangsperiode gevolgen kon hebben voor de rechtmatigheid van de litigieuze beslissing op het tijdstip van vaststelling ervan. Aldus heeft het Gerecht volgens het EUIPO de rechtmatigheidstoetsing en het vereiste van het voortbestaan van het procesbelang met elkaar verward.

43.      Aan dit verwijt ligt volgens mij echter een onjuiste lezing van het bestreden arrest en van de daarin aangehaalde rechtspraak ten grondslag.

44.      Anders dan het EUIPO stelt, heeft het Gerecht in de punten 15 tot en met 21 van het bestreden arrest namelijk niet het voortbestaan van het procesbelang van Indo European Foods of de rechtmatigheid van de litigieuze beslissing onderzocht, maar is het in die punten ingegaan op het verdwijnen van het voorwerp van het beroep,  te weten de beslissing van de kamer van beroep van 2 april 2020 waarbij de oppositie van Indo European Foods is afgewezen.

45.      Het voorwerp van een beroep is iets anders dan het procesbelang van de persoon die het beroep instelt. Het voorwerp van een beroep tot nietigverklaring is een objectief element, te weten de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevorderd. Het procesbelang is een subjectief element, waarbij het erom gaat of de uitkomst van het beroep in het voordeel kan zijn van de verzoeker.(9)

46.      Het is juist dat die twee elementen vaak met elkaar samenhangen, met name omdat het bestaan van procesbelang wordt beoordeeld „gelet op het voorwerp van het beroep”(10), en omdat het zonder voorwerp raken van het beroep automatisch betekent dat het procesbelang komt te vervallen. Het procesbelang van een verzoeker kan echter ook verdwijnen terwijl het voorwerp van het beroep blijft bestaan.(11)

47.      Het voortbestaan van het voorwerp van een beroep tot nietigverklaring veronderstelt dat de beslissing waartegen het beroep gericht is, effect blijft sorteren. Het is dan ook vaste rechtspraak dat een beroep met name zonder voorwerp kan raken als gevolg van de intrekking of vervanging van de bestreden handeling in de loop van het geding.(12) Evenzo wordt een beroep tegen een beslissing van het EUIPO op een oppositieverzoek geacht zonder voorwerp te zijn wanneer de oppositie is ingetrokken als gevolg van een overeenkomst tussen de partijen(13), wanneer het merk waarop de oppositie was gebaseerd nietig is verklaard(14), of wanneer de merkaanvraag waartegen een partij oppositie had ingesteld, zelf is ingetrokken(15).

48.      Ik merk op dat het Hof in al die situaties heeft geoordeeld dat een beroep tot nietigverklaring zonder voorwerp was geraakt wanneer zich in de loop van het geding een gebeurtenis had voorgedaan die gevolgen ex tunc teweegbracht, zodat de bestreden beslissing moest worden geacht nooit te hebben bestaan.

49.      Om te kunnen antwoorden op het argument van het EUIPO dat het bij het Gerecht ingestelde beroep zonder voorwerp was geraakt, moest het Gerecht dus nagaan of het feit dat het oudere recht waarop de in de litigieuze beslissing aan de orde zijnde oppositie was gebaseerd, na het einde van de overgangsperiode en tijdens de procedure bij het Gerecht was verdwenen, gevolgen kon hebben voor het geding over de afwijzing van die oppositie, zodat dat geding moest worden geacht nooit te hebben bestaan.

50.      Anders dan het EUIPO betoogt, heeft het Gerecht dus niet nagegaan of het einde van de overgangsperiode na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie gevolgen kon hebben voor de rechtmatigheid van de litigieuze beslissing, maar enkel of die gebeurtenis van invloed was op het voortbestaan van het voorwerp van het beroep.

51.      Dienaangaande blijkt uit de punten 20 en 21 van het bestreden arrest duidelijk dat het Gerecht heeft geoordeeld dat uit de rechtspraak weliswaar volgt dat het verdwijnen van het aan de oppositie ten grondslag liggende oudere recht als gevolg van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie van invloed kan zijn op de uitkomst van de oppositieprocedure wanneer dat recht verdwijnt tijdens de procedure bij het EUIPO, maar dat daarentegen het bij het Gerecht ingestelde beroep niet zonder voorwerp kan raken enkel omdat het merk waarop de oppositie is gebaseerd, in de loop van de bij het Gerecht aanhangige procedure ongeldig is geworden.

52.      Volgens het EUIPO is het weliswaar duidelijk dat wanneer het aan de oppositie ten grondslag liggende oudere recht is verdwenen in de loop van de bij het EUIPO aanhangige procedure en vóór de vaststelling van de litigieuze beslissing, moet worden geconcludeerd dat het beroep zonder voorwerp is omdat die beslissing is komen te vervallen, maar kan uit het feit dat het oudere recht pas na de vaststelling van deze beslissing is verdwenen, niet automatisch worden afgeleid dat het beroep zijn voorwerp behoudt. Het EUIPO stelt met name dat uit het feit dat in het verleden op basis van het oudere recht oppositie kon worden ingesteld, niet kan worden afgeleid dat de verzoeker een verkregen en daadwerkelijk procesbelang heeft.

53.      Zoals ik in de punten 42 en 43 van deze conclusie heb opgemerkt, blijkt uit het bestreden arrest echter duidelijk dat het Gerecht zich met bovengenoemde overwegingen niet heeft uitgesproken over de vraag of er een procesbelang was, doch enkel over de vraag of het geding zijn voorwerp had behouden, zodat het betoog van het EUIPO mij niet ter zake dienend lijkt.

54.      Voorts ben ik van mening dat het Gerecht in zijn analyse geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het Gerecht maakt een gerechtvaardigd onderscheid tussen het voorwerp van het bij het EUIPO ingediende oppositieverzoek en het voorwerp van het beroep bij het Gerecht. Het voorwerp van de procedure bij het EUIPO is het oppositieverzoek, dat is gebaseerd op een recht van het Verenigd Koninkrijk. Dat verzoek kan dus in theorie zonder voorwerp raken wanneer het aan de oppositie ten grondslag liggende oudere recht in de loop van de procedure verdwijnt. Het bij het Gerecht ingestelde beroep heeft daarentegen betrekking op de beslissing die is gegeven na afloop van de procedure bij het EUIPO, op een ogenblik waarop het recht waarop de oppositie was gebaseerd, nog geldig was.

55.      Zoals het Gerecht terecht opmerkt, mag geen rekening worden gehouden met gronden waarvan na de vaststelling van de litigieuze beslissing is gebleken, wanneer deze gronden geen gevolgen hebben voor de oppositieprocedure waarvan de procedure bij het Gerecht het sluitstuk vormt.(16)

56.      Wanneer het oudere recht als gevolg van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie verdwijnt nadat op het oppositieverzoek is beslist, kan het verdwijnen van dat recht geen gevolgen hebben voor de procedure bij het EUIPO, aangezien dat verdwijnen niet betekent dat het oudere recht moet worden geacht nooit te hebben bestaan. Zoals Indo European Foods opmerkt, wijst niets in het terugtrekkingsakkoord erop dat de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie ertoe leidt dat oudere rechten ex tunc verdwijnen. Uit dat akkoord blijkt integendeel duidelijk dat het Unierecht tot het einde van de overgangsperiode in het Verenigd Koninkrijk van toepassing blijft. De terugtrekking van deze lidstaat uit de Unie betekent dus niet dat deze staat moet worden geacht nooit lid te zijn geweest van de Unie, met als gevolg dat de op het nationale recht gebaseerde intellectuele‑eigendomsrechten nooit enige relevantie hebben gehad in de rechtsorde van de Unie, maar enkel dat deze rechten vanaf het einde van de overgangsperiode niet langer de in verordening 2017/1001 bepaalde gevolgen hebben.

57.      Naar mijn mening heeft het Gerecht dan ook terecht geoordeeld dat het bij hem ingestelde beroep zijn voorwerp had behouden, zodat het eerste onderdeel van het enige middel ongegrond moet worden verklaard.

B.      Tweede onderdeel van het enige middel: voortbestaan van een procesbelang

58.      Met het tweede onderdeel van het enige middel stelt het EUIPO in de eerste plaats dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het niet in concreto heeft beoordeeld of Indo European Foods procesbelang had, maar zich ertoe heeft beperkt het betoog van het EUIPO dat dat procesbelang ontbrak, van de hand te wijzen. Dit betekent volgens het EUIPO ook dat het Gerecht zijn beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd. Het EUIPO stelt in de tweede plaats dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn analyse toe te spitsen op de vraag of de oppositie kon worden gebaseerd op het oudere recht en aldus voorbij te gaan aan de bijzondere kenmerken van de oppositieprocedure en van het merkenrecht van de Unie.

59.      Wat het eerste argument van het EUIPO betreft, merk ik op dat het volgens vaste rechtspraak aan de verzoeker staat om het bewijs te leveren van zijn procesbelang, dat de essentiële en eerste voorwaarde voor elk beroep in rechte vormt.(17)

60.      Volgens mij blijkt uit het bestreden arrest echter duidelijk, zij het impliciet, dat het Gerecht heeft geoordeeld dat het procesbelang van Indo European Foods ten tijde van de instelling van het beroep bestond en niet werd betwist, aangezien deze onderneming door de litigieuze beslissing werd geraakt. Het EUIPO heeft voor het Gerecht betoogd dat dat procesbelang kon verdwijnen doordat de overgangsperiode ten einde kwam, en heeft in dit verband twee argumenten aangevoerd, die het Gerecht van de hand heeft gewezen. Het Gerecht heeft in punt 28 van het bestreden arrest dus vastgesteld dat het procesbelang van Indo European Foods, dat was aangetoond, niet was verdwenen. De door het EUIPO gestelde omkering van de bewijslast zie ik dan ook niet.

61.      Het Gerecht heeft immers slechts geoordeeld dat de door het EUIPO aangevoerde argumenten niet konden afdoen aan het bestaan van het procesbelang van Indo European Foods, zodat niet kan worden gezegd dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.

62.      Ook indien het Gerecht bij de beoordeling van het procesbelang van Indo European Foods wel blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de bewijslast om te keren, zou die onjuiste rechtsopvatting naar mijn mening hoe dan ook niet tot vernietiging van het bestreden arrest kunnen leiden. Uit de rechtspraak van het Hof volgt immers dat wanneer blijkt dat de motivering van een beslissing van het Gerecht het Unierecht schendt, maar het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, dit niet betekent dat deze beslissing moet worden vernietigd, maar dat zij anders dient te worden gemotiveerd.(18) Dit is in casu het geval, en wel om de volgende redenen.

63.      Het procesbelang vormt de eerste en wezenlijke voorwaarde voor elk beroep tot nietigverklaring dat door een natuurlijke of rechtspersoon wordt ingesteld krachtens artikel 263 VWEU. Deze voorwaarde geldt ook wanneer het Gerecht de bestreden beslissing niet alleen kan vernietigen, maar tevens kan wijzigen, zoals artikel 72, lid 3, van verordening 2017/1001 bepaalt. Het bestaan van een dergelijk belang veronderstelt dat de nietigverklaring van de bestreden handeling op zichzelf rechtsgevolgen kan hebben en dat de uitkomst van het beroep dus in het voordeel kan zijn van de persoon die het beroep heeft ingesteld.(19)

64.      Voorts moet het procesbelang, zoals het Gerecht in het bestreden arrest in herinnering heeft gebracht, niet alleen bestaan in het stadium van de instelling van het beroep, maar ook blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing.(20)

65.      In het onderhavige geval is het duidelijk dat Indo European Foods er ten tijde van de instelling van het beroep belang bij had om vernietiging van de litigieuze beslissing te vorderen. Bij die beslissing heeft de kamer van beroep van het EUIPO immers haar krachtens artikel 46 van verordening 2017/1001 ingestelde oppositie afgewezen. Vernietiging van die beslissing kon dus in haar voordeel zijn, aangezien de kamer van beroep van het EUIPO het oppositieverzoek opnieuw zou moeten beoordelen en die beoordeling gunstig zou kunnen uitvallen voor haar.

66.      Rest dus nog de vraag of de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie aan die vaststelling kan afdoen.

67.      Daartoe moet volgens het EUIPO worden nagegaan of de inschrijving van het betwiste Uniemerk ondanks het einde van de overgangsperiode nog steeds schade kan toebrengen aan de juridische belangen van Indo European Foods, hetgeen het Gerecht heeft nagelaten. Wegens de specifieke aard van oppositieprocedures, de wezenlijke functie van het merk, het territorialiteitsbeginsel en het beginsel dat het merk een eenheid vormt, kan er volgens het EUIPO in geval van inschrijving van het betwiste Uniemerk geen conflict ontstaan tussen dit merk en het recht waarop Indo European Foods zich beroept, noch ratione loci, noch ratione temporis. Hieruit volgt zijns inziens dat die vraag alleen maar ontkennend kan worden beantwoord, waardoor het procesbelang van Indo European Foods verdwijnt.

68.      Ik ben evenwel van mening dat het antwoord op die vraag irrelevant is voor de vaststelling of er nog steeds een procesbelang bestaat om voor het Gerecht vernietiging van de litigieuze beslissing te vorderen.

69.      Om te beginnen merk ik op dat het bestaan van een procesbelang ten tijde van de instelling van het beroep bij het Gerecht niet afhing van de vraag of de inschrijving van het merk de juridische belangen van Indo European Foods kon schaden. Ik zie dan ook niet goed in waarom dat wel het geval zou zijn voor het voortbestaan van dat belang.

70.      Voorts ben ik van mening dat de door het EUIPO geformuleerde vraag vooral tot doel heeft om vast te stellen of Indo European Foods er belang bij heeft om bij het EUIPO oppositie in te stellen tegen de inschrijving van het Uniemerk. Meer bepaald moet die vraag worden beantwoord in het kader van de beoordeling door het EUIPO van het oppositieverzoek. Een ontkennend antwoord op die vraag impliceert dat het EUIPO de oppositie moet afwijzen, maar kan niet betekenen dat Indo European Foods er geen belang bij heeft voor het Gerecht tegen die beslissing op te komen en haar te laten vernietigen.

71.      De vraag of de inschrijving van het betwiste Uniemerk de juridische belangen van Indo European Foods kan schaden, dient met andere woorden primair door het EUIPO te worden onderzocht en vormt volgens mij dus eventueel een inhoudelijke kwestie die moet worden behandeld in het kader van een op rechtmatigheidstoetsing gericht beroep tot vernietiging. Het antwoord op die vraag kan echter niet bepalend zijn voor de ontvankelijkheid van dat beroep.

72.      In dit verband wijs ik erop dat het EUIPO ter terechtzitting zelf heeft erkend dat het een oppositie tegen een Uniemerkaanvraag die is ingesteld na het einde van de overgangsperiode en toch is gebaseerd op een ouder recht van het Verenigd Koninkrijk, niet-ontvankelijk zou verklaren, maar dat een beroep tot vernietiging van die beslissing door het Gerecht ontvankelijk zou moeten worden verklaard, ook al is het kennelijk ongegrond. Er is dan ook geen enkele reden om een vergelijkbaar beroep, zoals dat in de onderhavige zaak, niet-ontvankelijk te verklaren, wanneer het oudere recht waarop de bij het EUIPO ingestelde oppositie is gebaseerd, niet van meet af aan onbestaand was, maar in de loop van de procedure is verdwenen.

73.      Ten slotte komt het mij voor dat indien het voortbestaan van het procesbelang afhankelijk werd gesteld van de vraag of de inschrijving van het merk ondanks de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie de juridische belangen van Indo European Foods kon schaden, dit zou leiden tot een omzeiling van de rechtspraak van het Hof volgens welke het Gerecht een beslissing van een kamer van beroep niet kan vernietigen of wijzigen op gronden die na de vaststelling ervan aan het licht zijn gekomen.(21)

74.      Zoals het EUIPO ter terechtzitting heeft betoogd, zou de niet-ontvankelijkverklaring van het bij het Gerecht ingestelde beroep ertoe hebben geleid dat het betwiste Uniemerk werd ingeschreven, zonder dat het EUIPO een nieuwe beslissing had hoeven te nemen.

75.      Ik leid daaruit af dat de inschrijving van het betwiste Uniemerk in die omstandigheden niet langer zou voortvloeien uit de gronden waarop de litigieuze beslissing oorspronkelijk was gebaseerd, maar uit het feit dat die inschrijving geen schade kan toebrengen aan de belangen van Indo European Foods wegens de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie.

76.      Aangezien die gebeurtenis echter heeft plaatsgevonden na de vaststelling van de litigieuze beslissing, kan zij die vaststelling niet achteraf rechtvaardigen.

77.      Ik ben dan ook van mening dat het tweede onderdeel van het enige middel ongegrond is.

78.      Ten overvloede merk ik nog op dat, mocht het zo zijn dat voor het aantonen van het voortbestaan van het procesbelang van Indo European Foods antwoord moet worden gegeven op de vraag of de inschrijving van het betwiste Uniemerk de juridische belangen van deze onderneming kon schaden (quod non), het antwoord op deze vraag, anders dan het EUIPO stelt, bevestigend zou moeten luiden.

79.      Artikel 11, lid 2, van verordening 2017/1001 bepaalt immers dat een redelijke vergoeding kan worden gevorderd wegens handelingen die na de publicatie van een aanvraag voor een Uniemerk hebben plaatsgevonden, wanneer deze handelingen na de publicatie van de inschrijving van het merk krachtens deze publicatie verboden zouden zijn. Volgens Indo European Foods biedt die bepaling de houder van het betwiste merk de mogelijkheid om in het Verenigd Koninkrijk een inbreukprocedure te starten wegens handelingen die hebben plaatsgevonden tussen de publicatie van de betwiste merkaanvraag en het einde van de overgangsperiode.

80.      Dat de houder van het betwiste Uniemerk in een dergelijke situatie het recht zou uitoefenen om een redelijke vergoeding te vorderen is weliswaar slechts een hypothese, maar dit neemt niet weg dat het bestaan van dit recht naar mijn mening volstaat om het procesbelang van Indo European Foods aan te tonen, omdat het impliceert dat deze onderneming een dergelijke redelijke vergoeding verschuldigd kan zijn.

81.      Geen van de argumenten die het EUIPO in dit verband heeft aangevoerd, kunnen aan deze vaststelling afdoen. Zo lijkt ten eerste het argument dat het recht om een redelijke vergoeding te vorderen slechts kan worden uitgeoefend jegens partijen die geen houder waren van oudere rechten, waardoor Indo European Foods wordt uitgesloten, mij enigszins tegenstrijdig. Dat zou namelijk betekenen dat het EUIPO in het kader van de oppositieprocedure kan beslissen dat Indo European Foods geen houder is van oudere rechten en dat haar oppositie tegen de Uniemerkaanvraag daarom moet worden afgewezen, terwijl het tegelijkertijd erkent dat deze onderneming zich in het kader van een nationale procedure tot toekenning van een redelijke vergoeding zou kunnen beroepen op het bezit van oudere rechten.

82.      Wat ten tweede het argument betreft dat alleen een redelijke vergoeding kan worden gevorderd wegens handelingen die „krachtens de publicatie van de inschrijving” verboden zijn, waardoor handelingen die hebben plaatsgevonden in het Verenigd Koninkrijk, zijn uitgesloten, aangezien dit land ten tijde van de inschrijving geen lidstaat van de Unie meer was, merk ik op dat dit argument mij in strijd lijkt te zijn met het doel van artikel 11, lid 2, van verordening 2017/1001.

83.      Deze bepaling beoogt immers te compenseren dat een Uniemerk niet kan worden ingeroepen tegenover een derde voordat de aanvraag tot inschrijving van het merk is gepubliceerd, door toch een bepaalde vorm van bescherming te bieden vanaf de datum van indiening van de merkaanvraag. Een Uniemerk geniet met andere woorden al een zekere rechtsbescherming vóór de publicatie van de inschrijving van het merk. Zoals advocaat-generaal Wathelet heeft benadrukt, komt in deze rechtsbescherming de opvatting van de wetgever tot uitdrukking dat een Uniemerk „in wording” reeds bescherming verdient.(22) Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat artikel 11, lid 2, van verordening 2017/1001 in een recht op een redelijke vergoeding voorziet om de aanvrager van een merkinschrijving een bepaalde mate van bescherming te bieden in de periode tussen de datum van publicatie van de merkaanvraag, waarop deze aanvraag wordt geacht bekend te zijn bij derden, en de datum van publicatie van de inschrijving van het merk.(23)

84.      De door het EUIPO voorgestane uitlegging van de betrokken bepaling zou echter impliceren dat onmogelijk een redelijke vergoeding kan worden verkregen wegens handelingen die vóór de publicatie van de inschrijving van het Uniemerk hebben plaatsgevonden op het grondgebied van een lidstaat, doordat die staat zich vervolgens, vóór de inschrijving, uit de Unie heeft teruggetrokken, en zou aldus verhinderen dat het Uniemerk in elk geval in de periode tussen de indiening van de aanvraag en de terugtrekking van de betrokken lidstaat uit de Unie – op een tijdstip waarop het Unierecht nog steeds van toepassing is – wordt beschermd, hetgeen in strijd zou zijn met het doel van die bepaling.

85.      Ik ben derhalve van mening dat Indo European Foods wel degelijk nog steeds procesbelang had tijdens de procedure bij het Gerecht.

C.      Derde onderdeel van het enige middel: gevolgen voor de procedure bij het EUIPO

86.      Met het derde onderdeel van zijn enige middel stelt het EUIPO dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de kamer van beroep in punt 27 van het bestreden arrest te verplichten om voorbij te gaan aan de rechtsgevolgen van het einde van de overgangsperiode voor de onderhavige zaak, aangezien het EUIPO in het kader van zijn nieuwe beoordeling na een eventuele vernietiging van de litigieuze beslissing niet zou mogen nagaan of Indo European Foods nog steeds belang heeft bij vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling waartegen zij in beroep is gegaan, en het oppositieverzoek dus zou moeten onderzoeken op basis van een conflict tussen rechten dat zich nooit kan voordoen.

87.      Dit betoog is volgens mij echter niet ter zake dienend en kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden arrest.

88.      Zoals ik in mijn analyse van het tweede onderdeel van het enige middel heb opgemerkt, hangt de ontvankelijkheid van het bij het Gerecht ingestelde beroep tot vernietiging van de litigieuze beslissing niet af van de vraag of Indo European Foods er nog steeds belang bij heeft dat de inschrijving van het betwiste merk wordt geweigerd.

89.      Deze vraag is enkel van belang in de procedure bij het EUIPO, maar zegt niets over het recht van Indo European Foods om vernietiging van de litigieuze beslissing te vorderen. Het Gerecht mag bij zijn beslissing over de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging namelijk niet vooruitlopen op de uitkomst van het nieuwe onderzoek van het oppositieverzoek door het EUIPO, omdat het anders, zoals ik heb benadrukt, in strijd met de rechtspraak van het Hof de vaststelling van deze beslissing zou rechtvaardigen op gronden die na die vaststelling aan het licht zijn gekomen.(24)

90.      Dus ook al zou de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie ertoe kunnen leiden dat de kamer van beroep van het EUIPO de oppositie afwijst(25), het staat aan deze laatste, en niet aan het Gerecht in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid van een beroep, om tot die conclusie te komen.(26)

91.      Bijgevolg moet het derde onderdeel van het enige middel als niet ter zake dienend worden afgewezen.

VII. Conclusie

92.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de hogere voorziening af te wijzen.


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      PB 2020, L 29, blz. 7 (hierna: „terugtrekkingsakkoord”).


3      Verordening van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1).


4      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 tot wijziging van verordening nr. 207/2009 (PB 2015, L 341, blz. 21).


5      Gelet op de datum waarop de betrokken merkaanvraag is ingediend (14 juni 2017), die bepalend is voor de vaststelling van het toepasselijke materiële recht, zijn op de feiten van de onderhavige zaak de materiële bepalingen van verordening nr. 207/2009, zoals gewijzigd bij verordening 2015/2424, van toepassing.


6      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1).


7      Opgemerkt zij dat de oppositie tegen de inschrijving van het aangevraagde merk is ingesteld op 13 oktober 2017, zodat in casu de in verordening 1017/1001 opgenomen procedureregels voor oppositie- en beroepsprocedures van toepassing zijn, die worden geacht te gelden vanaf de datum waarop zij in werking zijn getreden.


8      Punten 1‑12 van het bestreden arrest.


9      Arresten van 4 juni 2015, Andechser Molkerei Scheitz/Commissie (C‑682/13 P, EU:C:2015:356, punt 25); 17 september 2015, Mory e.a./Commissie (C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 55), en 20 december 2017, Binca Seafoods/Commissie (C‑268/16 P, EU:C:2017:1001, punt 44).


10      Arresten van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie (C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punt 61), en 17 september 2015, Mory e.a./Commissie (C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 57).


11      Zie bijvoorbeeld arrest van 18 maart 2010, Centre de Coordination Carrefour/Commissie (T‑94/08, EU:T:2010:98).


12      Arrest van 1 juni 1961, Meroni e.a./Hoge Autoriteit (5/60, 7/60 en 8/60, EU:C:1961:10, blz. 217).


13      Beschikking van 17 april 2018, Westbrae Natural/EUIPO – Kaufland Warenhandel (COCONUT DREAM) (T‑65/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:204, punten 20‑22).


14      Beschikking van 14 februari 2017, Helbrecht/EUIPO – Lenci Calzature (SportEyes) (T‑333/14, EU:T:2017:108, punten 21‑24).


15      Beschikking van 14 februari 2023, Laboratorios Ern/EUIPO – Arrowhead Pharmaceuticals (TRiM) (T‑428/22, niet gepubliceerd, EU:T:2023:80).


16      Arrest van 8 oktober 2014, Fuchs/BHIM – Les Complices (Ster in een cirkel) (T‑342/12, EU:T:2014:858, punt 24).


17      Arresten van 4 juni 2015, Andechser Molkerei Scheitz/Commissie (C‑682/13 P, EU:C:2015:356, punt 27); 20 december 2017, Binca Seafoods/Commissie (C‑268/16 P, EU:C:2017:1001, punt 45), en 7 november 2018, BPC Lux 2 e.a./Commissie (C‑544/17 P, EU:C:2018:880, punt 33).


18      Arrest van 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commission/Ferracci (C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873, punt 48).


19      Arresten van 4 juni 2015, Andechser Molkerei Scheitz/Commissie (C‑682/13 P, EU:C:2015:356, punt 25), en 13 juli 2023, D & A Pharma/EMA (C‑136/22 P, EU:C:2023:572, punten 43 en 44).


20      Punt 25 van het bestreden arrest. Zie ook arresten van 4 juni 2015, Andechser Molkerei Scheitz/Commissie (C‑682/13 P, EU:C:2015:356, punt 25); 17 september 2015, Mory e.a./Commissie (C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 55), en 20 december 2017, Binca Seafoods/Commissie (C‑268/16 P, EU:C:2017:1001, punt 44).


21      Arrest van 11 mei 2006, Sunrider/BHIM (C‑416/04 P, EU:C:2006:310, punt 55), en beschikking van 30 juni 2010, Royal Appliance International/BHIM (C‑448/09 P, EU:C:2010:384, punten 43 en 44).


22      Conclusie van advocaat-generaal Wathelet in de zaak Nikolajeva (C‑280/15, EU:C:2016:293, punt 44).


23      Arrest van 22 juni 2016, Nikolajeva (C‑280/15, EU:C:2016:467, punt 38).


24      Zie de punten 70 en 71 van deze conclusie.


25      Het Hof heeft zich nog niet uitgesproken over deze kwestie, die aan de orde is in zaak C‑337/22 P, EUIPO/Nowhere, momenteel aanhangig bij het Hof.


26      Tegen die beslissing zou wederom een beroep tot vernietiging kunnen worden ingesteld en de ontvankelijkheid daarvan zou niet kunnen worden betwist, zoals het EUIPO ter terechtzitting heeft erkend.