Language of document : ECLI:EU:T:2001:27

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

31 januari 2001 (1)

„Beroep tot schadevergoeding - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Melk - Extra heffing - Referentiehoeveelheid - Producent die verbintenis tot niet-levering is aangegaan - Overdracht van quotum naar ander bedrijf”

In zaak T-143/97,

G. van den Berg, wonende te Dalfsen (Nederland), vertegenwoordigd door E. H. Pijnacker Hordijk, advocaat te Amsterdam, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. Frieden, advocaat aldaar, Avenue Guillaume 62,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A.-M. Colaert en J.-P. Hix, leden van de juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij E. Uhlmann, directeur-generaal van de directie Juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. van Rijn, juridisch adviseur, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van de juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerders,

betreffende een beroep krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG), strekkende tot vergoeding van de schade die verzoeker heeft geleden omdat hij geen melk heeft kunnen leveren ingevolge verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13), zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB L 132, blz. 11),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: V. Tiili, kamerpresident, R. M. Moura Ramos en P. Mengozzi, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 17 mei 2000,

het navolgende

Arrest

Toepasselijke regelingen

1.
    Gelet op de overproductie van melk in de Gemeenschap, stelde de Raad in 1977 verordening (EEG) nr. 1078/77 van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelproducten en voor de omschakeling van het melkveebestand (PB L 131, blz. 1) vast. Deze verordeningkende een premie toe aan producenten die gedurende een periode van vijf jaar een verbintenis tot niet-levering of omschakeling aangingen.

2.
    Hoewel vele producenten dergelijke verbintenissen aangingen, was er in 1983 nog steeds sprake van overproductie. De Raad stelde dus verordening (EEG) nr. 856/84 van 31 maart 1984 (PB L 90, blz. 10) tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 148, blz. 13) vast. Bij het nieuwe artikel 5 quater van laatstgenoemde verordening is een „extra heffing” ingesteld op de door producenten geleverde hoeveelheden melk die een bepaalde „referentiehoeveelheid” overschrijden.

3.
    Bij verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13), is de referentiehoeveelheid voor elke producent vastgesteld op basis van de productie die is geleverd in een referentiejaar, te weten het kalenderjaar 1981, behoudens de mogelijkheid voor de lidstaten om het kalenderjaar 1982 of 1983 te kiezen. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft dit laatste jaar als referentiejaar gekozen.

4.
    De verbintenissen tot niet-levering die door een aantal producenten in het kader van verordening nr. 1078/77 waren aangegaan, betroffen de gekozen referentiejaren. Daar zij in die jaren geen melk hadden geproduceerd, kon hun geen referentiehoeveelheid worden toegewezen en konden zij dus geen van de extra heffing vrijgestelde melk leveren.

5.
    Bij arresten van 28 april 1988, Mulder (120/86, Jurispr. blz. 2321; hierna „arrest Mulder I”), en Von Deetzen (170/86, Jurispr. blz. 2355), verklaarde het Hof verordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB L 132, blz. 11), ongeldig wegens schending van het vertrouwensbeginsel.

6.
    Ter uitvoering van deze arresten stelde de Raad verordening (EEG) nr. 764/89 van 20 maart 1989 tot wijziging van verordening nr. 857/84 (PB L 84, blz. 2) vast. Ingevolge deze wijzigingsverordening kregen de producenten die een verbintenis tot niet-levering waren aangegaan, een zogenoemde „specifieke” referentiehoeveelheid (ook „quotum” genoemd).

7.
    Voor de toekenning van de specifieke referentiehoeveelheid golden een aantal voorwaarden. Ingevolge artikel 3 bis, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1546/88 van de Commissie van 3 juni 1988 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB L 139, blz. 12), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1033/89 vande Commissie van 20 april 1989 (PB L 110, blz. 27), moest de aanvraag om toekenning van een specifieke referentiehoeveelheid „door de betrokken producent bij de door de lidstaat aangewezen bevoegde instantie [worden] ingediend (...). Ook moe[s]t de producent kunnen aantonen, dat hij nog steeds geheel of gedeeltelijk hetzelfde bedrijf exploiteert als bij (...) de aanvraag om toekenning van de premie.”

8.
    Andere voorwaarden, die onder meer betrekking hadden op het tijdstip waarop de niet-leveringsverbintenis afliep, zijn door het Hof ongeldig verklaard bij arresten van 11 december 1990, Spagl (C-189/89, Jurispr. blz. I-4539), en Pastätter (C-217/89, Jurispr. blz. I-4585).

9.
    Naar aanleiding van deze arresten stelde de Raad verordening (EEG) nr. 1639/91 van 13 juni 1991 tot wijziging van verordening nr. 857/84 (PB L 150, blz. 35) vast, waarbij de ongeldig verklaarde voorwaarden werden geschrapt, waardoor aan de betrokken producenten een specifieke referentiehoeveelheid kon worden toegekend.

10.
    Bij arrest van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie (C-104/89 en C-37/90, Jurispr. blz. I-3061; hierna: „arrest Mulder II”), stelde het Hof de Gemeenschap aansprakelijk voor de schade die bepaalde melkproducenten hadden geleden doordat zij ten gevolge van de toepassing van verordening nr. 857/84 geen melk hadden kunnen leveren wegens de verbintenissen die zij ingevolge verordening nr. 1078/77 waren aangegaan.

11.
    Na dit arrest hebben de Raad en de Commissie op 5 augustus 1992 mededeling 92/C 198/04 bekendgemaakt (PB C 198, blz. 4). Na daarin te hebben gewezen op de gevolgen van het arrest Mulder II, hebben de instellingen te kennen gegeven, dat zij met het oog op de volledige uitvoering van dat arrest voornemens waren praktische modaliteiten voor de vergoeding van de betrokken producenten vast te stellen. In afwachting daarvan zijn de instellingen jegens iedere tot schadevergoeding gerechtigde producent de verbintenis aangegaan, geen beroep te doen op de in artikel 43 van 's Hofs Statuut-EEG voorziene verjaring. De verbintenis was echter gekoppeld aan de voorwaarde, dat het recht op schadevergoeding nog niet was verjaard op de datum van bekendmaking van de mededeling of op de datum waarop de producent zich tot een van de instellingen had gewend.

12.
    Vervolgens stelde de Raad verordening (EEG) nr. 2187/93 van 22 juli 1993 inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of zuivelproducten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen (PB L 196, blz. 6) vast. Deze verordening voorziet in een voorstel, aan producenten aan wie een definitieve referentiehoeveelheid is toegewezen, voor forfaitaire vergoeding van de schade die zij hebben geleden in het kader van de toepassing van de in het arrest Mulder II bedoelde regeling.

13.
    Bij arrest van 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie (C-104/89 en C-37/90, Jurispr. blz. I-203), heeft het Hof uitspraak gedaan over het bedrag van de door de verzoekers gevorderde schadevergoedingen.

De aan het geding ten grondslag liggende feiten

14.
    Verzoeker is melkproducent in Nederland. Aangezien hij in het kader van verordening nr. 1078/77 een verbintenis tot niet-levering was aangegaan die op 23 februari 1985 was verstreken, had hij gedurende het ingevolge verordening nr. 857/84 gekozen referentiejaar geen melk geproduceerd. Derhalve kon hem na de inwerkingtreding van die verordening geen referentiehoeveelheid worden toegewezen.

15.
    Op 1 mei 1985 kocht verzoeker een bedrijf te Dalfsen (Nederland), dat hij een jaar lang tezamen met zijn oorspronkelijke bedrijf te Wijhe (Nederland) exploiteerde. Op 13 mei 1986 verkocht hij zijn bedrijf te Wijhe.

16.
    Bij aan de Raad en de Commissie gerichte brief van hun raadsman van 31 maart 1989 stelden verzoeker alsmede 351 andere (in een bijlage bij die brief vermelde) zogenoemde SLOM-producenten, die ter uitvoering van een uit hoofde van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis gedurende het referentiejaar geen melk hadden geleverd, de Gemeenschap aansprakelijk voor de schade als gevolg van de ongeldigheid van verordening nr. 857/84, zoals door het Hof vastgesteld in het arrest Mulder I. De instellingen lieten die brief onbeantwoord.

17.
    Na het arrest Mulder I en de vaststelling van verordening nr. 764/89 diende verzoeker in juni 1989 opnieuw een aanvraag voor een quotum in. Die aanvraag werd op 30 augustus 1989 afgewezen op grond dat verzoeker niet meer hetzelfde bedrijf exploiteerde als ten tijde van zijn niet-leveringsverbintenis.

18.
    Verzoeker vocht dat afwijzende besluit zonder succes aan voor de nationale rechter. Dat besluit werd daarmee definitief.

19.
    Bij schrijven van 14 juli 1992 maakte verzoekers raadsman voor verzoeker en de in de bijlage bij de brief van 31 maart 1989 genoemde producenten aanspraak op stuiting van de verjaring op 31 maart 1989. Bij brief van 22 juli 1992 antwoordde de directeur-generaal van de juridische dienst van de Raad, dat de verjaringstermijn voor de 348 producenten, onder wie verzoeker, die geen beroep hadden ingesteld, opnieuw was beginnen te lopen. Niettemin was hij bereid de brief van 14 juli 1992 te hunnen aanzien als een nieuw eerder verzoek in de zin van artikel 43 van 's Hofs Statuut te beschouwen. Bovendien gaf hij te kennen, dat de Raad vanaf die datum en tot en met 17 september 1992 zou afzien van enig beroep op verjaring, voorzover de verzoeken tot schadeloosstelling van de betrokkenen niet reeds op 14 juli 1992 waren verjaard. Ten slotte verklaarde hij:

„Gedurende deze termijn zullen de instellingen zich inspannen om gemeenschappelijk en in overeenstemming met het arrest van het Hof de toepassingsmodaliteiten voor schadeloosstelling vast te stellen.

Het is derhalve niet noodzakelijk om in de tussentijd beroep in te stellen bij het Hof teneinde de stuiting van de verjaring te handhaven.

Voor het geval deze modaliteiten op 17 september a.s. nog niet mochten zijn vastgesteld, zal de Raad u mededelen hoe u verder dient te handelen.”

20.
    Bij brief van 10 september 1993 betreffende de schadeloosstelling van bepaalde producenten in het kader van verordening nr. 2187/93, deelde de Commissie de Nederlandse autoriteiten mee:

„Hierbij treft u de lijst aan van SLOM-aanvragers die zich tot de Commissie, de Raad of het Hof van Justitie hebben gewend en daardoor de verjaring met betrekking tot hun verzoeken om schadeloosstelling hebben gestuit, in overeenstemming met de algemene mededeling van de gemeenschapsinstellingen van 5 augustus 1992.”

21.
    Verzoekers naam kwam op die lijst voor en te zijnen aanzien werd 31 maart 1989 als datum van stuiting van de verjaring ingevolge de mededeling van 5 augustus 1992 genoemd.

Procesverloop en conclusies van partijen

22.
    Bij op 29 april 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

23.
    Bij beschikking van 24 juni 1997 heeft het Gerecht de behandeling geschorst tot de uitspraak van het eindarrest van het Hof in de gevoegde zaken C-104/89 (Mulder e.a./Raad en Commissie) en C-37/90 (Heinemann/Raad en Commissie).

24.
    Bij beschikking van 11 maart 1999 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht, na partijen te hebben gehoord op de informele vergadering van 30 september 1998, de hervatting van de behandeling van de onderhavige zaak gelast.

25.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij wege van maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het partijen verzocht, bepaalde stukken over te leggen en schriftelijk een aantal vragen te beantwoorden.

26.
    Partijen zijn ter terechtzitting van 17 mei 2000 gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht.

27.
    Verzoeker concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    de Gemeenschap te veroordelen, hem een schadevergoeding te betalen van 606 315 NLG, vermeerderd met moratoire interessen op de voet van 8 % 's jaars vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift;

-    de Gemeenschap te verwijzen in de kosten.

28.
    De Raad concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoeker te verwijzen in de kosten.

29.
    De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

-    verzoeker te verwijzen in de kosten.

In rechte

30.
    Volgens verzoeker is voldaan aan de voorwaarden waaronder de Gemeenschap aansprakelijk kan worden gehouden voor de door hem geleden schade. Verweerders betwisten dit en achten het beroep niet-ontvankelijk op grond dat de ingeroepen rechten zouden zijn verjaard.

31.
    Het Gerecht is van oordeel, dat in casu voorafgaande aan het onderzoek van de verjaring moet worden bepaald, of de Gemeenschap op grond van artikel 215 EG-Verdrag (thans artikel 288 EG) aansprakelijk kan worden gehouden, en, zo ja, tot welk tijdstip.

Aansprakelijkheid van de Gemeenschap

Argumenten van partijen

32.
    Verzoeker stelt, dat de Gemeenschap aansprakelijk is voor de voortdurende schade die hij lijdt door het feit dat hij als gevolg van de gemeenschapsregeling sinds 1984 geen quotum heeft kunnen krijgen, en de verordeningen die werden geacht een einde aan die situatie te maken, niet voorzagen in een quotum voor producenten die van plan waren de melkproductie na afloop van hun niet-leveringsverbintenis te hervatten en die het bedrijf dat zij bij het aangaan van die verbintenis exploiteerden (SLOM-bedrijf) vrijwillig tegen een ander melkveebedrijf hebben verruild.

33.
    Zoals is vastgesteld in het arrest Mulder I, had hij na afloop van zijn niet-leveringsverbintenis recht op een referentiehoeveelheid. Voorts heeft het Hof in het arrest Mulder II de Gemeenschap aansprakelijk gehouden voor de schade geleden door SLOM-producenten die voornemens waren om na afloop van hun verbintenis de melkproductie te hervatten, doch die daartoe niet in staat waren omdat zij niet over een quotum beschikten. De onwettigheid van verordening nr. 857/84 heeft hem meer schade berokkend dan de „normale” SLOM-producent (die na de inwerkingtreding van de verordeningen nrs. 764/89 en 1639/91 een quotum heeft kunnen verkrijgen), op grond dat hij zijn SLOM-bedrijf na afloop van zijn verbintenis heeft verruild voor een ander bedrijf dat een betere ligging had en efficiënter kon worden geëxploiteerd.

34.
    Teneinde te voldoen aan de nationale wettelijke regeling op grond waarvan het mogelijk was melkquota van het ene naar het andere bedrijf over te hevelen wanneer de houder van het quotum gedurende ten minste één jaar op beide bedrijven gelijktijdig melk produceerde, had verzoeker zijn beide bedrijven aangehouden tot en met 13 mei 1986. Aldus voldeed hij aan de vereisten van de nationale wettelijke regeling, hoewel hij op dat tijdstip niet over een quotum beschikte. Zou hem een quotum zijn toegewezen, dan had hij dit kunnen overhevelen naar zijn nieuwe bedrijf.

35.
    Toentertijd was niet bekend, of SLOM-producenten uiteindelijk voor een quotum in aanmerking zouden kunnen komen en wat de voorwaarden voor toekenning daarvan zouden zijn. Na de inwerkingtreding van de verordeningen nrs. 764/89 en 1033/89 was gebleken, dat voor de toekenning van een quotum als voorwaarde gold, dat de producent nog geheel of gedeeltelijk over zijn SLOM-bedrijf beschikt. Toen hij zijn tweede bedrijf kocht en daarna het eerste verkocht, kon hij niet vermoeden, dat een dergelijke voorwaarde zou worden gesteld. Onder verwijzing naar bovengenoemd arrest Spagl en meer bepaald naar de conclusie van advocaat-generaal Jacobs bij dat arrest (Jurispr. blz. I-4554) stelt verzoeker, dat toepassing van deze voorwaarde op hem in strijd zou zijn met het vertrouwensbeginsel.

36.
    Volgens de arresten Mulder I en Mulder II vormt vervreemding van het SLOM-bedrijf in de regel een indicatie dat de producent niet voornemens was de melkproductie metterdaad te hervatten, en kan hij dus geen schending van zijn gewettigd vertrouwen stellen. Dat de SLOM-producent niet meer over het SLOM-bedrijf beschikt - aldus nog steeds verzoeker - rechtvaardigt evenwel niet per se uitsluiting van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap, met name indien blijkt, dat die producent steeds te kennen heeft gegeven, dat hij voornemens was de melkproductie duurzaam te hervatten.

37.
    Verweerders stellen, dat verzoekers vordering ongegrond is voorzover zij betrekking heeft op de periode na de verkoop van het SLOM-bedrijf in 1986.

Beoordeling door het Gerecht

38.
    Voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor door de instellingen veroorzaakte schade, als bedoeld in artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag, moeten een aantal voorwaarden zijn vervuld: onrechtmatigheid van de verweten gedraging, bestaan van schade en een causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging en de gestelde schade (arrest Hof van 17 december 1981, Ludwigshafener Walzmühle e.a./Raad en Commissie, 197/80-200/80, 243/80, 245/80 en 247/80, Jurispr. blz. 3211, punt 18, en arrest Gerecht van 13 december 1995, Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, T-481/93 en T-484/93, Jurispr. blz. II-2941, punt 80).

39.
    Wat de situatie betreft van de melkproducenten die een niet-leveringsverbintenis zijn aangegaan, geldt de aansprakelijkheid van de Gemeenschap ten aanzien van elke producent die te vergoeden schade heeft geleden doordat hij ingevolge verordening nr. 857/84 geen melk heeft kunnen leveren (arrest Mulder II, punt 22).

40.
    De grondslag voor deze aansprakelijkheid is de schending van het gewettigd vertrouwen dat de producenten die door een gemeenschapshandeling zijn aangemoedigd om in het algemeen belang en tegen betaling van een premie gedurende een beperkte periode geen melk in de handel te brengen, mochten hebben in de beperkte aard van hun verbintenis tot niet-levering (arresten Mulder I, punt 24, en Von Deetzen, reeds aangehaald, punt 13).

41.
    Verzoeker stelt, dat hem schade is berokkend doordat hem onrechtmatig geen referentiehoeveelheid is toegewezen als gevolg van de toepassing van verordening nr. 857/84. Zijns inziens lijdt hij deze schade over een periode die ingaat op 23 februari 1985, de datum waarop zijn niet-leveringsverbintenis afliep, en - aangezien hij nooit een quotum heeft ontvangen - zich uitstrekt tot heden.

42.
    Aangaande de vordering tot schadevergoeding betreffende de periode van 23 februari 1985 tot en met 13 mei 1986, de datum waarop verzoeker zijn SLOM-bedrijf verkocht, staat vast dat hij ingevolge verordening nr. 857/84 geen melk heeft kunnen leveren en dat de desbetreffende schade overeenkomstig de zojuist aangehaalde rechtspraak aan de Gemeenschap is toe te schrijven.

43.
    Wat daarentegen de gestelde schade na 13 mei 1986 betreft, moet worden nagegaan, in hoeverre die schade een gevolg was van de eerste weigering in 1985 om verzoeker een quotum toe te wijzen.

44.
    Er zij aan herinnerd, dat verzoeker zijn SLOM-bedrijf in 1986 heeft overgedragen en zijn productiewerkzaamheden om redenen van economische efficiency naar een ander bedrijf heeft verplaatst. Hieruit blijkt duidelijk, dat deze vrijwillig genomen beslissing van verzoeker geen verband hield met het feit dat hem bij het verstrijken van zijn niet-leveringsverbintenis in 1985 geen quotum is toegekend.

45.
    Voorts volgt uit artikel 7, lid 1, van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd bij verordening nr. 590/85 van de Raad van 26 februari 1985 (PB L 68, blz. 1), gelezen in samenhang met artikel 7 van verordening nr. 1546/88, dat zelfs wanneer een melkproducent geen verbintenis tot niet-levering of omschakeling was aangegaan, een quotum alleen hetzij in geval van overdracht van gronden aan de overheid en/of voor algemeen nut (artikel 7, lid 1), hetzij in geval de pacht verstreek en niet kon worden verlengd (artikel 7, lid 4), van het ene naar het andere bedrijf kon worden overgedragen.

46.
    Zelfs indien de producenten die over een referentiehoeveelheid beschikten, deze inderdaad in 1985/1986 overeenkomstig de in Nederland geldende bestuurspraktijk konden overdragen, zou dat derhalve een omstandigheid zijn geweest waarmee de gemeenschapswetgever niets van doen had en had in voorkomend geval de Nederlandse overheid verzoeker op niet-discriminerende wijze moeten behandelen.

47.
    Overigens is na de inwerkingtreding van verordening nr. 764/89 verzoekers aanvraag om toewijzing van een quotum uit hoofde van deze verordening afgewezen op grond van artikel 3 bis, lid 1, van verordening nr. 1546/88 (zie punt 7 supra), volgens hetwelk de producent voor de toekenning van een specifieke referentiehoeveelheid moest aantonen, dat hij op het tijdstip van de aanvraag het SLOM-bedrijf geheel of gedeeltelijk exploiteerde.

48.
    Anders dan verzoeker beweert en zoals het Hof reeds meermalen heeft vastgesteld (zie, onder meer, arrest van 27 januari 1994, Herbrink, C-98/91, Jurispr. blz. I-223), bekrachtigt dit vereiste evenwel slechts voor de specifieke referentiehoeveelheden het in artikel 7, lid 1, van verordening nr. 857/84 neergelegde beginsel, dat de referentiehoeveelheid wordt overgedragen met de grond ten aanzien waarvan zij is toegekend (punt 13). In die omstandigheden kan verzoeker niet stellen, dat toepassing van dat vereiste te zijnen aanzien een schending van het vertrouwensbeginsel zou betekenen aangezien hij ten tijde van de cessie van zijn SLOM-bedrijf niet kon voorzien, dat een dergelijke voorwaarde zou worden gesteld.

49.
    Daar de verkoop door verzoeker van zijn SLOM-bedrijf geen gevolg was van het feit dat hem in 1985 onrechtmatig geen quotum is toegekend en deze verkoop niet als een van de mogelijkheden tot overdracht van verordening nr. 857/84 kon worden aangemerkt, kunnen de redenen waarom verzoeker in het kader van verordening nr. 764/89 geen quotum heeft kunnen verkrijgen en de daaruit voortvloeiende schade niet aan de Gemeenschap worden toegeschreven.

50.
    Bijgevolg is alleen de vóór 13 mei 1986 door verzoeker geleden schade ontstaan als gevolg van het niet toewijzen van een referentiehoeveelheid.

51.
    Derhalve moet worden onderzocht of, en zo ja, in hoeverre verzoekers vordering verjaard is.

De verjaring

Argumenten van partijen

52.
    Volgens verzoeker is de verjaring van zijn vordering gestuit door de brief van 31 maart 1989. Bij die brief hebben hij alsmede 351 andere SLOM-producenten de instellingen laten weten, dat zij de Gemeenschap aansprakelijk stelden voor de inkomstenderving als gevolg van de weigering om hun quota toe te kennen na de inwerkingtreding van verordening nr. 857/84. Aangezien de instellingen zich er in de mededeling van 5 augustus 1992 toe hebben verbonden, geen beroep op verjaring te doen ten aanzien van de producenten die zich, evenals verzoeker, reeds voor schadeloosstelling tot de instellingen hadden gewend en wier schadevorderingen op dat tijdstip niet reeds waren verjaard, is deze verbintenis vanaf 31 maart 1989 van toepassing op verzoeker.

53.
    De brief van de directeur-generaal van de juridische dienst van de Raad van 22 juli 1992 was op dit punt achterhaald door de latere mededeling van 5 augustus 1992.

54.
    Verder heeft de heer Booss, het lid van de juridische dienst van de Commissie dat destijds verantwoordelijk was voor de behandeling van de SLOM-zaken, de raadsman van verzoeker telefonisch bevestigd, dat de brief van 31 maart 1989 als een stuitingshandeling was aan te merken.

55.
    Bovendien heeft de Commissie kort na de inwerkingtreding van verordening nr. 2187/93 de Nederlandse overheid een lijst toegestuurd, waarop alle SLOM-producenten waren vermeld die voor schadevergoeding in aanmerking kwamen, alsook de vorderingen die reeds verjaard waren. Verzoeker vordert derhalve, dat verweerders dit overzicht in het geding brengen en, ingeval zij zulks weigeren, dat het Gerecht de productie ervan gelast.

56.
    Verweerders' standpunt - aldus nog steeds verzoeker - is niet alleen in strijd met de bewoordingen van de mededeling van 5 augustus 1992, waarin zij de SLOM-producenten uitdrukkelijk hebben aangespoord om geen beroep tot schadevergoeding tegen de Gemeenschap in te stellen, doch ook discriminatoir, voorzover de Commissie geen beroep op verjaring heeft gedaan ten aanzien van andere Nederlandse SLOM-producenten die een schadevergoedingsvoorstel hebben ontvangen en wier naam eveneens voorkwam op de aan de brief van 31 maart 1989 gehechte lijst.

57.
    Volgens verweerders is verzoekers vordering sinds 13 mei 1991 volledig verjaard. Aangezien de vergoedbare schade van verzoeker op 13 mei 1986 een einde heeft genomen, is de in artikel 43 van 's Hofs Statuut gestelde verjaringstermijn van vijf jaar op 13 mei 1991 verstreken, nu er vóór die datum geen handeling is gesteld waardoor de verjaring werd gestuit.

Beoordeling door het Gerecht

58.
    De verjaringstermijn van artikel 43 van 's Hofs Statuut, dat ingevolge artikel 46 van dat Statuut op de procedure voor het Gerecht van toepassing is, kan niet ingaan voordat aan alle vereisten voor het ontstaan van de schadevergoedingsplicht is voldaan, en in het bijzonder in gevallen waarin de aansprakelijkheid uit een normatieve handeling voortvloeit, voordat de nadelige gevolgen van die handeling zich hebben voorgedaan (arrest Gerecht van 16 april 1997, Hartmann/Raad en Commissie, T-20/94, Jurispr. blz. II-595, punt 107).

59.
    In casu heeft verzoeker de schade als gevolg van het niet kunnen gebruiken van een referentiehoeveelheid geleden met ingang van de dag waarop hij na afloop van zijn niet-leveringsverbintenis de melkleveringen had kunnen hervatten, indien hem niet een dergelijke hoeveelheid was geweigerd, dat wil zeggen vanaf 23 februari 1985, de datum waarop verordening nr. 857/84 op hem is toegepast. Op die datum was dus aan de voorwaarden voor het instellen van een schadevergoedingsactie tegen de Gemeenschap voldaan en is de verjaringstermijn ingegaan.

60.
    Ter bepaling van de periode gedurende welke schade is geleden, moet worden vastgesteld, dat de schade niet in één keer is ontstaan. Verzoeker is gedurende een bepaalde periode schade blijven lijden, namelijk zolang hij geen referentiehoeveelheid kon verkrijgen. Het gaat om een voortdurende schade die dagelijks opnieuw is ontstaan (zie arrest Hartmann/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 132). Het recht op schadevergoeding betreft dus achtereenvolgende perioden, beginnende op elke dag waarop geen levering mogelijk was.

61.
    Daar verzoeker zijn SLOM-bedrijf op 13 mei 1986 heeft verkocht, had hij vanaf die datum echter geen recht meer op een referentiehoeveelheid (zie punt 7 supra). Nu is geoordeeld, dat de schade die hij na die verkoop beweert te hebben geleden geen verband houdt met het feit dat verordening nr. 857/84 op hem is toegepast, is de verjaringstermijn vijf jaar na 13 mei 1986, dat wil zeggen op 13 mei 1991, verstreken, tenzij de verjaring voor die datum was gestuit.

62.
    Overeenkomstig artikel 43 van 's Hofs Statuut wordt de verjaring enkel gestuit door de instelling van een beroep bij de gemeenschapsrechter of door de indiening van een eerder verzoek, gericht tot de bevoegde instelling van de Gemeenschap, met dien verstande evenwel dat in dit laatste geval stuiting slechts plaatsheeft wanneer het verzoek wordt gevolgd door een beroep, ingesteld binnen de termijn genoemd in artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) dan wel artikel 175 EG-Verdrag (thans artikel 232 EG) (arrest Hof van 5 april 1973, Giordano/Commissie, 11/72, Jurispr. blz. 417, punt 6, en arrest Gerecht van 25 november 1998, Steffens/Raad en Commissie, T-222/97, Jurispr. blz. II-4175, punten 35 en 42).

63.
    Bijgevolg kan verzoeker zich voor de stuiting van de verjaring als bedoeld in artikel 43 van 's Hofs Statuut niet beroepen op de aan de instellingen gerichte brief van 31 maart 1989, omdat die niet is gevolgd door de instelling van een beroep bij het Gerecht.

64.
    Verzoeker stelt, dat uit het feit dat in zijn geval de mededeling van 5 augustus 1992 is toegepast, volgt dat verweerders zich ertoe hebben verbonden, met ingang van 31 maart 1989, op welke datum hij zich tot de instellingen had gewend, geen beroep op verjaring te doen.

65.
    Dienaangaande zij opgemerkt, dat het afzien van het beroep op verjaring in de mededeling van 5 augustus 1992 een eenzijdige handeling was die, teneinde het aantal beroepen in rechte te beperken, erop was gericht de producenten aan te sporen te wachten op de nadere uitwerking van het stelsel van forfaitaire vergoeding als bedoeld in verordening nr. 2187/93 (arrest Steffens/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 38).

66.
    Die mededeling had specifiek betrekking op producenten wier recht op schadevergoeding nog niet was verjaard op de datum van bekendmaking van de mededeling in het Publicatieblad of op de datum waarop zij zich reeds tot een van de instellingen hadden gewend (zie punt 11 supra). Met laatstbedoelde vermelding hadden verweerders de producenten op het oog die zich vóór de bekendmaking van die mededeling tot de instellingen hadden gewend om op basis van het arrest Mulder II een recht op vergoeding op te eisen, en aan wie zij hadden verzocht in afwachting van de verordening inzake forfaitaire vergoeding geen beroep tot schadevergoeding in te stellen. Die vermelding had immers tot doel, het recht op vergoeding van die producenten te waarborgen.

67.
    Op de brief van 31 maart 1989 is evenwel nooit een antwoord van verweerders gekomen en deze laatste zijn derhalve op die datum geen enkele verbintenis jegens verzoeker aangegaan. In die omstandigheden kan verzoeker geen beroep doen op de mededeling van 5 augustus 1992.

68.
    Vervolgens moet verzoekers argument worden afgewezen, dat zijn naam voorkwam op een lijst die de Commissie na de inwerkingtreding van verordening nr. 2187/93 aan de Nederlandse overheid had gezonden en waarop de producenten werden genoemd aan wie in de mededeling van 5 augustus 1992 was toegezegd, dat geen beroep op verjaring zou worden gedaan.

69.
    Om te beginnen was die lijst aan de nationale overheid gericht om deze, voor het geval zij vergoedingsaanvragen zou ontvangen in het kader van de schikkingen waarin verordening nr. 2187/93 voorzag, mee te delen vanaf welke datum de verjaring van de aanvragen was gestuit. Daarin werd geen onderscheid gemaakt tussen SLOM-producenten aan wie een definitieve referentiehoeveelheid was toegewezen en die dus in aanmerking konden komen voor een schikkingsvoorstelin het kader van verordening nr. 2187/93, en producenten die, evenals verzoeker, geen quotum hadden verkregen en aan wie derhalve een dergelijke schikking niet kon worden voorgesteld. Hieruit volgt, dat verzoekers naam per abuis op die lijst was vermeld.

70.
    Een dergelijke vergissing kon bij verzoeker evenwel niet de overtuiging post doen vatten, dat de toezegging in de mededeling van 5 augustus 1992 hem gold en dat de verjaring van zijn vordering sinds 31 maart 1989 was gestuit. Toen de betrokken lijst op 10 september 1993 werd verstuurd, kon verzoeker immers reeds weten, dat hij niet in aanmerking kwam voor het schikkingsvoorstel als bedoeld in verordening nr. 2187/93, en dat bovenbedoelde toezegging hem derhalve niet betrof.

71.
    Voorts kan verweerders' standpunt betreffende de verjaring van het onderhavige beroep niet als een discriminatie worden aangemerkt ten opzichte van het beleid van de Commissie jegens SLOM-producenten die een vergoedingsvoorstel hebben ontvangen, omdat, zoals zojuist in herinnering is gebracht (zie punt 69 supra), verzoekers situatie verschilt van die van de producenten die rechten ontlenen aan verordening nr. 2187/93.

72.
    Met betrekking tot verzoekers bewering omtrent hetgeen de heer Booss zou hebben verklaard ten slotte, volstaat de vaststelling dat daarvoor geen enkel bewijs is aangevoerd.

73.
    Aangezien de op uiterlijk 13 mei 1991 ingetreden verjaring niet is gestuit of geschorst, is het beroep van 29 april 1997 derhalve te laat ingesteld, toen verzoekers recht op vergoeding reeds was verjaard.

74.
    Mitsdien moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.

Kosten

75.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van verweerders in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende:

1)    Verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

2)    Verwijst verzoeker in de kosten.

Tiili
Moura Ramos
Mengozzi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 31 januari 2001.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

P. Mengozzi


1: Procestaal: Nederlands.

Jurispr.