Language of document : ECLI:EU:T:2001:42

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

7 februari 2001 (1)

„Visserij - Communautaire financiële bijstand voor bouw van vissersvaartuigen - Verordening (EEG) nr. 4028/86 - Verzoek om herziening - Belangrijke nieuwe feiten - Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding -

Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T-186/98,

Compañía Internacional de Pesca y Derivados, SA (Inpesca), gevestigd te Bermeo (Spanje), vertegenwoordigd door M. I. Angulo Fuertes en M. B. Angulo Fuertes, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. V. Saggio en J. Guerra Fernández, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende, in de eerste plaats, een vordering tot nietigverklaring van de beschikking die volgens verzoekster is vervat in een brief van de Commissie van 16 september 1998 en, in de tweede plaats, een vordering tot veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de schade die verzoekster beweert te hebben geleden,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A. Potocki en A. W. H. Meij, rechters,

griffier: H. Jung

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 13 september 2000,

het navolgende

Arrest

1.
    Volgens artikel 6, lid 1, van verordening (EEG) nr. 4028/86 van de Raad van 18 december 1986 inzake communautaire acties voor verbetering en aanpassing van de structuur van de visserij en de aquicultuur (PB L 376, blz. 7), kan de Commissie communautaire financiële bijstand verlenen voor projecten voor materiële investeringen voor de aankoop of bouw van nieuwe vissersvaartuigen.

2.
    Ingevolge artikel 34, lid 1, van verordening nr. 4028/86 moeten aanvragen om communautaire financiële bijstand via de betrokken lidstaat bij de Commissie worden ingediend.

3.
    Artikel 37, lid 1, van verordening nr. 4028/86 bepaalt:

„Aanvragen om bijstand waaraan wegens een tekort aan financiële middelen geen gevolg kon worden gegeven worden eenmaal overgedragen naar het volgende begrotingsjaar.”

4.
    Artikel 5 van verordening (EG) nr. 1263/1999 van de Raad van 21 juni 1999 betreffende het Financieringsinstrument voor de Oriëntatie van de Visserij (PB L 161, blz. 54) bepaalt:

„1. De verordeningen (EEG) nr. 4028/86 en (EEG) nr. 4042/89 van de Raad blijven van toepassing voor de bijstandsaanvragen die vóór 1 januari 1994 zijn ingediend.

2. Van bedragen waarvoor tussen 1 januari 1989 en 31 december 1993 door de Commissie betalingsverplichtingen zijn aangegaan voor bijstand voor projecten uit hoofde van verordening (EEG) nr. 4028/86, vervallen de gedeelten waarvoor uiterlijk zes jaar en drie maanden na de datum waarop de bijstand is toegekend, geen saldobetalingsaanvraag bij de Commissie is ingediend, ambtshalve uiterlijk zes jaar en negen maanden na de datum waarop de bijstand is toegekend, waarbij de onverschuldigd betaalde bedragen moeten worden terugbetaald, tenzij het projecten betreft die om juridische redenen zijn geschorst.”

5.
    Het financieel reglement van 21 december 1977, van toepassing op de algemene begroting der Europese Gemeenschappen (PB L 356, blz. 1, hierna: „het financieel reglement”), bepaalt in artikel 7.7, zoals gewijzigd bij verordening (Euratom, EGKS, EEG) nr. 610/90 van de Raad van 13 maart 1990 tot wijziging van het financieel reglement (PB L 70, blz. 1):

„De ontvangsten uit hoofde van door degenen die communautaire steun ontvangen terugbetaalde vooruitbetalingen worden geboekt op tussenrekeningen.

Aan het begin van ieder begrotingsjaar onderzoekt de Commissie de omvang van deze ontvangsten en besluit zij of het gezien de behoeften al dan niet nodig is deze ontvangsten opnieuw te gebruiken op de begrotingslijn waarop de oorspronkelijke uitgave is aangewezen.

De Commissie neemt dit besluit vóór 15 februari van elk begrotingsjaar en zij stelt de begrotingsautoriteit uiterlijk op 15 maart daarvan in kennis.

De niet opnieuw gebruikte ontvangsten worden geboekt als diverse ontvangsten van het begrotingsjaar waarin zij werden geboekt.”

De feiten van het geding

6.
    Op 20 juni 1989 diende verzoekster via de Spaanse regering bij de Commissie een aanvraag in voor financiële bijstand voor de bouw van een vriesvaartuig voor de tonijnvisserij, „Txori-Berri” genaamd. Het aan bijstand aangevraagde bedrag, 216 886 200 Spaanse peseta's (ESP), vertegenwoordigde 10 % van de bouwkosten voor het schip.

7.
    Bij schrijven van 18 december 1990 berichtte de Commissie verzoekster, dat haar project niet in aanmerking kon komen voor communautaire financiële bijstand omdat de beschikbare budgettaire middelen voor de financiering van de projecten van 1990 ontoereikend waren.

8.
    De aanvraag van verzoekster werd daarom overeenkomstig artikel 37, lid 1, van verordening nr. 4028/86 overgedragen naar het begrotingsjaar 1991.

9.
    Bij schrijven van 8 november 1991 deelde de Commissie verzoekster mede, dat haar project niet in aanmerking kwam voor de gevraagde bijstand, omdat de beschikbare middelen voor de financiering van de projecten van 1991 ontoereikend waren.

10.
    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 30 juli 1992 heeft verzoekster beroep ingesteld tot nietigverklaring van de beschikkingen van de Commissie van 18 december 1990 en 8 november 1991 om voor haar project voor de bouw van een nieuw vissersvaartuig niet de communautaire financiële bijstand te verlenen die zij had aangevraagd.

11.
    Bij beschikking van 27 september 1993 heeft het Hof de zaak naar het Gerecht verwezen krachtens artikel 4 van besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 tot wijziging van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1993,L 144, blz. 21). Bij de griffie van het Gerecht werd de zaak ingeschreven onder nummer T-453/93.

12.
    Bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 29 maart 1994 werd deze zaak gevoegd met een soortgelijke zaak, aanhangig gemaakt door Pesquería Vasco-Montañesa SA (Pevasa) en ingeschreven onder nummer T-452/93.

13.
    Bij beschikking van 28 april 1994, Pevasa en Inpesca/Commissie (T-452/93 en T-453/93, Jurispr. blz. II-229), deed het Gerecht (Tweede kamer) uitspraak in deze twee zaken.

14.
    Om te beginnen overwoog het Gerecht, dat de tot verzoekster en Pevasa gerichte brieven van 8 november 1991 rechtshandelingen waren die voor verzoekster en Pevasa definitieve rechtsgevolgen in het leven riepen. In deze nauwkeurig en ondubbelzinnig geredigeerde brieven had de Commissie immers een definitief standpunt met betrekking tot verzoeksters' aanvragen ingenomen, aangezien artikel 37, lid 1, van verordening nr. 4028/86 slechts voorziet in een enkele overdracht van aanvragen om communautaire bijstand waaraan wegens een tekort aan financiële middelen geen gevolg kon worden gegeven.

15.
    Vervolgens constateerde het Gerecht dat de beroepen, ingeschreven op 30 juli 1992, te laat waren ingesteld. Daarom besloot het die beroepen, voorzover zij strekten tot nietigverklaring van de beschikkingen van 8 november 1991, niet-ontvankelijk te verklaren.

16.
    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 8 juli 1994, stelden verzoekster en Pevasa hogere voorziening in tegen de beschikking Pevasa en Inpesca/Commissie, reeds aangehaald.

17.
    Bij beschikking van 26 oktober 1995, Pevasa en Inpesca/Commissie (C-199/94 P en C-200/94 P, Jurispr. blz. I-3709) verklaarde het Hof die hogere voorzieningen kennelijk ongegrond.

18.
    Bij akte neergelegd ter griffie van het Hof op 12 februari 1996, diende verzoekster krachtens artikel 41 van 's Hofs Statuut-EG een verzoek in om herziening van de beschikking van het Hof van 26 oktober 1995, Pevasa en Inpesca/Commissie, reeds aangehaald.

19.
    Bij arrest van 5 maart 1998, Inpesca/Commissie (C-199/94 P en C-200/94 P REV, Jurispr. blz. I-831), verklaarde het Hof dit verzoek krachtens artikel 100, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk.

20.
    Inmiddels had het Gerecht bij arrest van 24 april 1996, Industrias Pesqueras Campos e.a./Commissie (T-551/93, T-231/94-T-234/94, Jurispr. blz. II-247), de beroepen verworpen die door vier visserijondernemingen waren ingesteld tegen een viertal beschikkingen van 24 maart 1994, waarbij de Commissie had besloten, de aan deze ondernemingen krachtens verordening nr. 4028/86 toegekende financiële bijstand in te trekken en van drie van die ondernemingen de betaalde steun terug te vorderen.

21.
    Onder verwijzing naar die feiten heeft verzoekster in een brief van 11 mei 1998, door de Commissie ontvangen op 15 mei 1998, beweerd dat een bedrag van in totaal 270 328 740 ESP aan de Commissie was terugbetaald. Dit was meer dan verzoekster op 20 juni 1989 aan financiële bijstand had aangevraagd, en de Commissie kon volgens haar dan ook niet meer staande houden dat de beschikbare budgettaire middelen niet toereikend waren voor de financiering van haar project. Gezien deze gewijzigde omstandigheden verzocht zij de Commissie om op zo kort mogelijke termijn aan haar herhaalde verzoek om financiële bijstand gevolg te geven.

22.
    In een brief van 20 juli 1998, door de Commissie ontvangen op 28 juli 1998, beriep verzoekster zich op een aantal nieuwe feiten, die volgens haar de gegrondheid en wettigheid van haar aanvraag om financiële bijstand van 20 juli 1989 bevestigden. In de eerste plaats wees zij op een in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 9 juni 1998 gepubliceerd voorstel voor een verordening (EG) van de Raad betreffende de structurele acties in de visserijsector (PB C 176, blz. 44, hierna: „verordeningsvoorstel”), met name artikel 6. Vervolgens haalde zij nieuwe arresten in deze materie aan, in het bijzonder het arrest van het Gerecht van 7 november 1997, Le Canne/Commissie (T-218/95, Jurispr. blz. II-2055), waaruit zou blijken dat de weigering van financiële bijstand wegens beweerde ontoereikendheid van de beschikbare budgettaire middelen niet behoeft te betekenen, dat de weigering van de gevraagde bijstand definitief en onherroepelijk is. Ten slotte gaf zij te kennen, dat er budgettaire middelen voor de financiering van haar project beschikbaar waren. Zij wees in dit verband op haar brief van 11 mei 1998, waaraan zij toevoegde dat de Commissie ingevolge artikel 6 van het verordeningsvoorstel de bevoegdheid had om niet of ten onrechte uitbetaalde financiële bijstand ambtshalve ter beschikking te stellen ter financiering van projecten die, zoals het hare, „om juridische redenen zijn geschorst”.

23.
    Bij schrijven van 16 september 1998 (hierna: „de litigieuze brief”) antwoordde de Commissie verzoekster hierop het volgende:

„In goede orde ontving ik uw brief [van 20 juli 1998], waarin u de Commissie verzoekt om hernieuwd onderzoek van uw dossier en, in voorkomend geval, toekenning van de steun waarop u na de nietigverklaring [lees: bekrachtiging] van de beschikkingen van de Commissie C(94) 670/1, C(94) 670/2, C(94) 670/3 en C(94) 670/4 van 24 maart 1994 en de daarop gevolgde terugvordering van de toegekende steun recht meent te hebben op grond dat de diensten van de Commissie over voldoende middelen zouden beschikken om steun te verlenen aan bedoeld project.

Ik moet u erop wijzen, dat de gemeenschapswetgeving inzake deze materie hernieuwd onderzoek van dossiers die wegens tekort aan middelen niet in aanmerking zijn gekomen voor financiering door de Gemeenschap, niet toestaat. Artikel 37 van verordening [nr. 4028/86] bepaalt immers, dat projecten die wegens een tekort aan financiële middelen niet werden gefinancierd, slechts eenmaal kunnen worden overgedragen naar het volgende begrotingsjaar, zodat zij tegelijk met door de lidstaten ingediende nieuwe projecten, opnieuw kunnen worden bezien. Wanneer het project aan het einde van dit tweede begrotingsjaar evenmin wordt aanvaard, is het definitief afgewezen.

Het meerjarige oriëntatieprogramma voor de Spaanse vissersvloot voorzag bovendien in een vermindering van de visserijcapaciteit voor bepaalde sectoren. Hoewel de oplegging van schepen een belangrijke bijdrage vormt, is dit geen voldoende reden om uw project bij voorrang voor financiering in aanmerking te doen komen, gelet op de beperkte financiële middelen van de Gemeenschap. De voor de visserij verantwoordelijke Spaanse autoriteiten zullen u dit antwoord op alle punten kunnen bevestigen, met name wat de latere meerjarige oriëntatieprogramma's voor de Spaanse visserijvloot betreft.

Ten slotte gaat het bij de communautaire steun slechts om een gedeelte van de totale aangevraagde bijstand. De voor de visserij bevoegde Spaanse autoriteiten kunnen u dus nadere mededelingen doen over de steun waarop u eventueel aanspraak kunt maken en over de behandeling van uw dossier door de nationale en communautaire instanties.”

Procedure en conclusies van partijen

24.
    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 november 1998, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

25.
    In haar verzoekschrift concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

-    het onderhavige beroep, strekkende tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 16 september 1998 houdende weigering van de communautaire financiële bijstand die zij uit hoofde van verordening nr. 4028/86 en krachtens artikel 6, lid 1, van het verordeningsvoorstel had aangevraagd voor een project voor de bouw van een vriesvaartuig voor de tonijnvisserij, ontvankelijk te verklaren;

-    voornoemde beschikking van de Commissie nietig te verklaren;

-    vast te stellen dat zij, ter vergoeding van de schade die de litigieuze beschikking haar heeft toegebracht, recht heeft op de geweigerde communautaire financiële bijstand ten bedrage van 216 886 200 ESP, vermeerderd met vertragingsrente vanaf 12 maart 1992 tot de dag van betaling;

-    haar akte te verlenen van haar bewijsaanbod om de gestelde feiten aan te tonen;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

26.
    Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 februari 1999, heeft de Commissie krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

27.
    Op 30 maart 1999 heeft verzoekster op grond van artikel 114, lid 2, van bedoeld reglement haar opmerkingen over deze exceptie ingediend.

28.
    In een document van 12 juli 1999, bij het Gerecht ontvangen op 21 juli 1999, heeft verzoekster „aanvullende opmerkingen” over de exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

29.
    Bij schrijven van 6 oktober 1999, bij het Gerecht op diezelfde dag ontvangen, heeft de Commissie de ontvankelijkheid van die „aanvullende opmerkingen” betwist.

30.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten, de mondelinge behandeling ter bespreking van de exceptie van niet-ontvankelijkheid te openen. Voorts heeft het besloten, de Commissie twee schriftelijke vragen te stellen, die deze ter terechtzitting van 13 september 2000 heeft beantwoord. Op diezelfde terechtzitting zijn partijen in hun pleidooien en antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord.

31.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep bij met redenen omklede beschikking niet-ontvankelijk te verklaren;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

32.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Commissie te verwerpen;

-    verweerster in de kosten te veroordelen.

De ontvankelijkheid van de „aanvullende opmerkingen” van verzoekster

33.
    Het Gerecht merkt op, dat zijn Reglement voor de procesvoering niet bepaalt dat partijen in het geding „aanvullende opmerkingen” over de ontvankelijkheid kunnen neerleggen zoals verzoekster die in de onderhavige zaak heeft ingediend.

34.
    In die omstandigheden moeten de „aanvullende opmerkingen” die verzoekster op 21 juli 1999 heeft ingediend, niet-ontvankelijk worden verklaard.

35.
    Verzoekster is hoe dan ook ter terechtzitting gehoord in de argumenten die zij in die „aanvullende opmerkingen” had willen aanvoeren.

De ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring

Argumenten van partijen

36.
    De Commissie betoogt, dat de litigieuze brief alleen de stand van het dossier resumeert. Het gaat hier om een zuiver bevestigende brief, die geen enkel rechtsgevolg heeft en derhalve geen voor beroep vatbare handeling is (arresten Hof van 16 december 1960, Hamborner Bergau en Friedrich Thyssen Bergau/Hoge Autoriteit, 41/59 en 50/59, Jurispr. blz. 1027, en 15 maart 1967, Cimenteries e.a./Commissie, 8/66, 9/66, 10/66 en 11/66, Jurispr. blz. 92).

37.
    Verweerster betoogt, dat verzoekster enkel heeft gevraagd om hernieuwd onderzoek van de aanvraag van financiële bijstand die zij op 20 juni 1989 had ingediend. Die aanvraag was afgewezen bij beschikkingen van 18 december 1990 en 8 november 1991, die inmiddels niet meer kunnen worden aangevochten omdat verzoekster daartegen niet tijdig beroep heeft ingesteld. De beschikkingen van 28 april 1994 en 26 oktober 1995, Pevasa en Inpesca/Commissie, reeds aangehaald, en het arrest Inpesca/Commissie, reeds aangehaald, hebben volgens de Commissie bevestigd, dat die beschikkingen thans rechtskracht hebben en niet meer in geding kunnen worden gebracht. Ontvankelijkverklaring van het onderhavige beroep zou een ernstige aantasting van de rechtszekerheid betekenen.

38.
    Verzoekster brengt daar in de eerste plaats tegen in, dat de litigieuze brief vergelijkbaar is met de brieven van 18 december 1990 en 8 november 1991, die werden aangevochten in de beroepen die hebben geleid tot de beschikking van 28 april 1994, Pevasa en Inpesca/Commissie, reeds aangehaald. Omdat het Gerecht in die zaken heeft geoordeeld dat bedoelde brieven voor beroep vatbare beschikkingen waren, moet het ten aanzien van de litigieuze brief tot dezelfde conclusie komen.

39.
    In de tweede plaats betoogt verzoekster, dat de litigieuze brief een voor beroep vatbare beschikking is, omdat daarin het antwoord is vervat op een nieuw verzoek, het verzoek namelijk dat zij in haar brieven van 11 mei en 20 juli 1998 heeft gedaan op grond van het bestaan van nieuwe feiten. Zij verwijst terzake naar de in die twee brieven genoemde feiten en onder meer naar het arrest van het Hof van 14 mei 1998, Windpark Groothusen/Commissie (C-48/96 P, Jurispr. blz. I-2873). Volgens verzoekster bevestigt dit arrest, dat de Commissie zich de mogelijkheid voorbehoudt om financiële bijstand te verstrekken voor projecten die definitief zijn afgewezen.

Beoordeling door het Gerecht

40.
    Volgens de rechtspraak wordt een beschikking die niet binnen de in artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) gestelde termijn is aangevochten door degene tot wie zij is gericht, te diens aanzien definitief (arrest Hof van 14 september 1999, Commissie/AssiDomän Kraft Products e.a., C-310/97 P, Jurispr. blz. I-5363, punt 57, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voor het overige zijn beroepstermijnen van openbare orde, zodat partijen en de rechter er niet naar believen over kunnen beschikken (beschikking Gerecht van 3 februari 1998, Polyvios/Commissie, T-68/96, Jurispr. blz. II-153, punt 43).

41.
    In casu heeft het Gerecht in zijn beschikking van 28 april 1994, Pevasa en Inpesca/Commissie, reeds aangehaald, vastgesteld (punten 28-37), dat de brief van 8 november 1991 de definitieve beschikking van de Commissie op de door verzoeksters op 20 juni 1989 ingediende aanvraag om financiële bijstand bevatte. Vervolgens stelde het vast, dat het beroep van verzoekster, ingeschreven op 30 juli 1992, na het verstrijken van de gestelde termijn was ingediend, en verklaarde het dat beroep bijgevolg, voorzover gericht tegen de beschikking van 8 november 1991, niet-ontvankelijk.

42.
    In zijn beschikking van 26 oktober 1995, Pevasa en Inpesca/Commissie, reeds aangehaald, heeft het Hof dit oordeel van het Gerecht bevestigd en de hogere voorziening van verzoekster kennelijk ongegrond verklaard.

43.
    In deze omstandigheden is de beschikking van 8 november 1991 ten aanzien van verzoekster definitief geworden.

44.
    Volgens vaste rechtspraak is een beroep tot nietigverklaring van een handeling die slechts de bevestiging is van een eerdere, definitief geworden beschikking, niet-ontvankelijk. Een handeling wordt beschouwd als loutere bevestiging van een eerdere beschikking, wanneer zij geen enkel nieuw element ten opzichte van die eerdere beschikking bevat en niet is voorafgegaan door een heronderzoek van de situatie van degene tot wie de eerdere beschikking was gericht (zie in die zin arrest Hof van 9 maart 1978, Herpels/Commissie, 54/77, Jurispr. blz. 585, punt 14; arrest Gerecht van 3 maart 1994, Cortes Jimenez e.a./Commissie, T-82/92, JurAmbt. blz. I-A-69 en II-237, punt 14).

45.
    Of een handeling al dan niet bevestigend is, mag echter niet uitsluitend worden beoordeeld aan de hand van de inhoud ervan ten opzichte van die van de eerdere beschikking waarvan zij de bevestiging is. Zo moet de aangevochten handeling ook worden beoordeeld aan de hand van de aard van het verzoek waarop die handeling een antwoord vormt (arrest Hof van 24 november 1992, Buckl e.a./Commissie,C-15/91 en C-108/91, Jurispr. blz. I-6061, punt 22; arrest Gerecht van 22 oktober 1996, Salt Union/Commissie, T-330/94, Jurispr. blz. II-1475, punt 32).

46.
    In het bijzonder wanneer de handeling het antwoord is op een verzoek waarin belangrijke nieuwe feiten worden aangevoerd en waarbij de administratie wordt verzocht om heronderzoek van de eerdere beschikking, kan die handeling niet als zuiver bevestigend worden beschouwd, aangezien zij een uitspraak bevat over die feiten en in zoverre dus een nieuw element bevat ten opzichte van de eerdere beschikking.

47.
    Gelijk de Commissie ter terechtzitting heeft erkend, kan volgens vaste rechtspraak de aanwezigheid van belangrijke nieuwe feiten de indiening van een verzoek om heronderzoek van een eerdere, definitief geworden beschikking rechtvaardigen (zie onder meer arresten Hof van 22 maart 1961, Snupat/Hoge Autoriteit, 42/59 en 49/59, Jurispr. blz. 61; van 15 mei 1985, Esly/Commissie, 127/84, Jurispr. blz. 1437, punt 10; arrest Gerecht van 7 februari 1991, Williams/Rekenkamer, T-58/89, Jurispr. blz. II-77, punt 24, en beschikking Gerecht van 11 juli 1997, Chauvin/Commissie, T-16/97, JurAmbt. blz. I-A-237 en II-681, punt 37).

48.
    Berust een verzoek om heronderzoek van een definitief geworden beschikking op belangrijke nieuwe feiten, dan moet de betrokken instelling tot hernieuwd onderzoek overgaan. Na dat heronderzoek zal de instelling een nieuwe beschikking moeten geven, waarvan de wettigheid eventueel voor de gemeenschapsrechter kan worden aangevochten. Berust het verzoek om heronderzoek daarentegen niet op belangrijke nieuwe feiten, dan is de instelling niet gehouden er gevolg aan te geven.

49.
    Een beroep dat wordt ingesteld tegen een beschikking houdende weigering om een definitief geworden beschikking opnieuw te onderzoeken, zal ontvankelijk worden verklaard indien blijkt dat het verzoek om heronderzoek inderdaad berustte op belangrijke nieuwe feiten. Blijkt dit daarentegen niet het geval te zijn, dan moet hetberoep tegen de beschikking houdende weigering om tot het gevraagde heronderzoek over te gaan, niet-ontvankelijk worden verklaard (in die zin, arrest Hof van 10 juli 1986, Trenti/CES, 153/85, Jurispr. blz. 2427, punten 11-16; beschikking Gerecht van 9 februari 2000, Gómez de la Cruz Talegón/Commissie, T-165/97, JurAmbt. blz. II-79, punten 46 e.v.).

50.
    Wat de vraag betreft volgens welke criteria moet worden uitgemaakt of het om „belangrijke nieuwe feiten” gaat, volgt uit de rechtspraak dat een feit als „nieuw” wordt aangemerkt indien noch de verzoeker noch de administratie van dat feit op de hoogte was of kon zijn op het moment waarop de eerdere beschikking werd vastgesteld (in die zin, arrest Gerecht van 28 september 1999, Yasse/BEI, T-141/97, JurAmbt. blz. II-929, punten 126-128). Aan deze voorwaarde is a fortiori voldaan wanneer het betrokken feit zich na de vaststelling van de eerdere beschikking heeft voorgedaan (zie arrest Esly/Commissie, reeds aangehaald).

51.
    Om als „belangrijk” te kunnen worden aangemerkt, moet het feit wezenlijke wijziging kunnen brengen in de situatie van de verzoeker waarvan was uitgegaan in het oorspronkelijke verzoek waarop de eerdere, definitief geworden beschikking is gegeven (zie in die zin, arrest Hof van 13 november 1986, Becker/Commissie, 232/85, Jurispr. blz. 3401, punt 11).

52.
    In casu heeft verzoekster in haar brief van 20 juli 1998 melding gemaakt van belangrijke nieuwe feiten en de Commissie verzocht om heronderzoek van haar beschikking van 8 november 1991. In haar antwoord, neergelegd in de litigieuze brief, heeft de Commissie deze brief van verzoekster aangemerkt als een verzoek om een dergelijk heronderzoek, maar niettemin, zonder zich over de aangevoerde feiten uit te spreken, het verzoek van verzoekster afgewezen op grond dat artikel 37, lid 1, van verordening nr. 4028/86 slechts één „heronderzoek” toestaat.

53.
    Dit antwoord van de Commissie moet aldus worden opgevat, dat de door verzoekster aangevoerde feiten voor haar geen aanleiding kunnen zijn om haarbeschikking van 8 november 1991 opnieuw te onderzoeken, omdat artikel 37, lid 1, van verordening nr. 4028/86 slechts één „heronderzoek” in de zin van die bepaling toestaat, welk heronderzoek de instelling in casu reeds heeft verricht alvorens haar beschikking van 8 november 1991 vast te stellen.

54.
    Hier moet evenwel scherp onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds het „heronderzoek” ingevolge artikel 37, lid 1, van verordening nr. 4028/86 en het heronderzoek van een definitief geworden beschikking ingeval belangrijke nieuwe feiten worden aangevoerd. Het in voormelde bepaling van de verordening bedoelde „heronderzoek” vindt immers plaats, wanneer een aanvraag om financiële bijstand wordt overgebracht naar het volgende begrotingsjaar wegens tekort aan financiële middelen in het eerste beoordelingsjaar. Daarbij gaat het niet om hernieuwd onderzoek van een definitief geworden beschikking, maar om een nieuwe beoordeling door de instelling van de betrokken aanvraag om financiële bijstand in het kader van een nieuw begrotingsjaar. Hernieuwd onderzoek op grond van belangrijke nieuwe feiten daarentegen behoort tot de algemene beginselen van bestuursrecht, zoals die in de rechtspraak van het Hof en het Gerecht zijn geformuleerd, en ziet op heronderzoek van een definitief geworden eerdere beschikking, zoals het in casu door verzoekster verlangde heronderzoek van de beschikking van de Commissie van 8 november 1991.

55.
    Nu het gaat om twee soorten „heronderzoek”, elk met een andere rechtsgrondslag en een ander doel, kan de Commissie haar weigering om gevolg te geven aan een verzoek om heronderzoek van haar beschikking van 8 november 1991, ingediend op basis van beweerdelijk belangrijke nieuwe feiten, niet baseren op artikel 37, lid 1, van verordening nr. 4028/86.

56.
    Bijgevolg moet voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep worden onderzocht, of de door verzoekster in haar brief van 20 juli 1998 aangevoerdeelementen belangrijke nieuwe feiten zijn in de zin van de hierboven aangehaalde rechtspraak.

57.
    Verzoekster heeft in haar brief van 20 juli 1998, waarin zij verwijst naar de brief van 11 mei 1998, drie elementen aangevoerd, genoemd in punt 22 hierboven, die volgens haar belangrijke nieuwe feiten opleveren, namelijk de publicatie van het verordeningsvoorstel, de uitspraak van „nieuwe arresten” op het betrokken gebied, in het bijzonder het arrest Le Canne/Commissie, reeds aangehaald, en de beschikbaarheid van budgettaire middelen voor de financiering van haar project.

58.
    Omtrent het eerste element moet worden opgemerkt, dat het daarbij gaat om een „voorstel” voor een verordening, dat als voorbereidende handeling nog niet definitief is en derhalve geen wijziging kan brengen in de situatie van verzoekster. Overigens zou het, ook indien de verordening in haar definitieve vorm, dus verordening nr. 1263/1999, als het relevante gegeven moest worden beschouwd, daarbij nog niet om een belangrijk nieuw feit gaan.

59.
    Die verordening brengt immers generlei wijziging in verzoeksters situatie. Artikel 5 van verordening nr. 1263/1999, het voormalige artikel 6 in het verordeningsontwerp, dat verzoekster in het bijzonder aanhaalt, bepaalt in het eerste lid niet meer dan dat de bepalingen van verordening nr. 4028/86 (en van een andere, hier niet ter zake doende verordening) van toepassing blijven voor aanvragen die vóór 1 januari 1994 zijn ingediend. Verzoeksters bijstandsaanvraag is door de Commissie echter reeds beoordeeld en definitief afgewezen op de voet van verordening nr. 4028/86. Dat die verordening van toepassing is gebleven, kan dus geen wijziging brengen in verzoeksters situatie.

60.
    Voor het overige kan artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1263/99 verzoeksters situatie evenmin beïnvloeden, aangezien deze bepaling alleen de bedragen betreft waarvoor door de Commissie reeds betalingsverplichtingen zijn aangegaan voor financiële bijstand uit hoofde van verordening nr. 4028/86. De Commissie is echtergeen betalingsverplichtingen ten gunste van verzoekster aangegaan voor de door haar aangevraagde bijstand.

61.
    Wat in de tweede plaats de uitspraak van „nieuwe arresten” op dit gebied betreft, met name het arrest Le Canne/Commissie, reeds aangehaald, volgt volgens verzoekster uit deze rechtspraak, dat de weigering op grond van een beweerd tekort aan beschikbare budgettaire middelen, niet de definitieve en onherroepelijke weigering van de gevraagde bijstand hoeft in te houden. Tot staving van deze bewering licht zij toe, dat wanneer de Commissie aanvankelijk toegekende bijstand achteraf kan verminderen, dit a contrario betekent dat de Commissie eveneens financiële steun kan toekennen wanneer zij die aanvankelijk had geweigerd.

62.
    Zonder dat een uitspraak nodig is over de vraag, of de conclusie die verzoekster uit dit arrest trekt, pertinent is, kan worden volstaan met de vaststelling dat een door het Gerecht gewezen arrest dat een juridische beoordeling bevat van feiten die eventueel als nieuwe feiten zouden kunnen worden aangemerkt, in geen geval zelf een nieuw feit kan vormen (arrest Hof van 19 maart 1991, Ferrandi/Commissie, C-403/85 Rev, Jurispr. blz. I-1215, punt 13; beschikking Chauvin/Commissie, reeds aangehaald, punt 45).

63.
    Wat in de derde plaats de beschikbaarheid van budgettaire middelen voor de financiering van het betrokken project betreft, blijkt volgens verzoekster uit het arrest Industrias Pesqueras Campos e.a./Commissie, reeds aangehaald, dat de Commissie is overgegaan tot terugvordering van bedragen die bij wijze van financiële bijstand waren toegekend in dezelfde periode als waarin verzoekster haar litigieuze aanvraag om financiële bijstand heeft ingediend. Dank zij deze door de Commissie teruggevorderde bedragen zouden er weer budgettaire middelen voor financiering van het project van verzoekster beschikbaar zijn.

64.
    Op dit punt heeft de Commissie ter terechtzitting doen weten, dat zij de in het arrest Industrias Pesqueras Campos e.a./Commissie, reeds aangehaald, genoemde bedragen inderdaad heeft getracht terug te vorderen, maar slechts een gering bedrag daadwerkelijk heeft weten te innen, vooral wegens de financiële toestand van de betrokken ondernemingen.

65.
    Dienaangaande overweegt het Gerecht, dat zelfs indien de Commissie alle betrokken gelden had kunnen terugvorderen, dit nog geen reden zou zijn om te spreken van een belangrijk nieuw feit dat voor de instelling de verplichting meebrengt om haar beschikking van 8 december 1991 opnieuw te onderzoeken.

66.
    Zoals de Commissie naar aanleiding van een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft toegelicht, volgt uit artikel 7.7 van het financieel reglement, dat de ontvangsten uit hoofde van door ontvangers van communautaire steun terugbetaalde vooruitbetalingen slechts opnieuw kunnen worden gebruikt op de begrotingslijn waarop de oorspronkelijke uitgave was aangewezen, indien de Commissie daartoe een uitdrukkelijk besluit neemt. Volgens de Commissie is er geen enkel besluit genomen omtrent de in het onderhavige geval teruggevorderde bedragen.

67.
    Bovendien heeft de Commissie ter terechtzitting terecht opgemerkt dat de teruggevorderde bedragen, ook indien een dergelijk besluit wel was genomen en die bedragen opnieuw op de oorspronkelijke begrotingslijn beschikbaar waren geweest, niet hadden kunnen worden aangewend voor de financiering van projecten als dat van verzoekster, waarvoor in de loop van het voorgaande begrotingsjaar een definitieve afwijzende beschikking was gegeven.

68.
    Overeenkomstig het beginsel dat de begroting op jaarbasis wordt vastgesteld, vervat in het EG-Verdrag (artikelen 199, 202 en 203 EG-Verdrag, thans de artikelen 268 EG, 271 EG en 272 EG) en in het financieel reglement (artikel 6), kunnen de in een begrotingsjaar teruggevorderde bedragen niet meer worden aangewend in hetkader van een eerder, reeds afgesloten begrotingsjaar. De in het arrest Industrias Pesqueras Campos e.a./Commissie, reeds aangehaald, bedoelde bedragen, die eventueel in de loop van 1994 - in welk jaar de Commissie de beschikkingen vaststelde waarop dat arrest betrekking had - of een volgend begrotingsjaar zouden zijn teruggevorderd, konden dus niet meer in het kader van het begrotingsjaar 1991 worden aangewend voor de financiering van het investeringsproject waarop verzoeksters aanvraag om financiële bijstand betrekking had.

69.
    Derhalve kan de eventuele omstandigheid dat in de loop van 1994 of een later begrotingsjaar, bedragen zijn teruggevorderd en opnieuw gebruikt op de begrotingslijn voor financiering van investeringsprojecten voor nieuwe vissersvaartuigen, bij een hernieuwd onderzoek geen wijziging brengen in de beoordeling die de Commissie in 1991 op verzoeksters aanvraag om financiële bijstand heeft gegeven.

70.
    Bijgevolg heeft verzoekster niet aangetoond, dat zich belangrijke nieuwe feiten hebben voorgedaan op grond waarvan de Commissie haar beschikking van 8 december 1991 waarbij de aanvraag om financiële bijstand die verzoekster in 1989 had ingediend, definitief werd afgewezen, opnieuw had moeten onderzoeken.

71.
    In die omstandigheden moet de vordering tot nietigverklaring niet-ontvankelijk worden verklaard.

De ontvankelijkheid van de schadevordering

Argumenten van partijen

72.
    De Commissie wijst erop, dat verzoekster met haar schadevordering dezelfde bedragen poogt te verkrijgen als haar zouden zijn toegekend wanneer de Commissie haar aanvraag om financiële bijstand had ingewilligd, verhoogd metvertragingsrente. Tevens wijst zij erop, dat de schadevordering is gebaseerd op dezelfde middelen van onwettigheid als in het kader van de vordering tot nietigverklaring zijn geformuleerd. In die omstandigheden meent de Commissie, dat de schadevordering geen zelfstandige vordering is. Nu de vordering tot nietigverklaring niet-ontvankelijk is, is de schadevordering derhalve evenmin ontvankelijk.

73.
    Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de schadevordering brengt verzoekster daartegen in, dat de schadevordering uit hoofde van de artikelen 178 en 215 EG-Verdrag (thans artikelen 235 EG en 288 EG) een zelfstandige beroepsweg vormt, waaraan binnen het stelsel der beroepsmogelijkheden een bijzondere functie toekomt en waarvan gebruik kan worden gemaakt onder voorwaarden die rekening houden met het bijzondere doel ervan (arrest Hof van 28 april 1971, Lütticke/Commissie, 4/69, Jurispr. blz. 325, punt 6); zij verschilt van het beroep tot nietigverklaring doordat zij in de regel niet strekt tot ongedaanmaking van een bepaalde maatregel, maar tot vergoeding van schade die door een instelling bij de vervulling van haar taak is veroorzaakt (arrest Hof van 2 december 1971, Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad, 5/71, Jurispr. blz. 975, punt 3).

74.
    Aangaande de vordering ten gronde betoogt zij, dat de Commissie voor de weigering van de gevraagde financiële bijstand als enige reden heeft aangevoerd, dat „de beschikbare budgettaire middelen niet toereikend waren”. Aangezien de Commissie naderhand voldoende middelen heeft verkregen uit de terugvordering van bijstand die in de jaren 1990 en 1991 was toegekend, heeft verzoekster klaarblijkelijk recht op communautaire financiële bijstand. Door niet binnen een redelijke termijn haar vergissing met betrekking tot verzoeksters aanvraag om financiële bijstand te herstellen, heeft de Commissie onrechtmatig gehandeld, voor welk handelen de Gemeenschap aansprakelijk is.

75.
    Verzoekster betoogt, dat de door haar verlangde schadevergoeding tweeledig is. In de eerste plaats verlangt zij het bedrag van de geweigerde financiële bijstand, teweten 216 886 200 ESP. Daarnaast verlangt zij betaling van de vertragingsrente over dat bedrag, die, volgens de in de rechtspraak in soortgelijke gevallen toegepaste criteria, moet worden berekend vanaf 12 maart 1992, de datum waarop de „Txori-berri” te water is gelaten, tot de dag van daadwerkelijke betaling, tegen een tarief van 8 % per jaar (zie arresten Hof van 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie, C-152/88, Jurispr. blz. I-2477, punt 32, en 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie, C-104/89 en C-37/90, Jurispr. blz. I-3061, punt 35).

Beoordeling door het Gerecht

76.
    Er zij op gewezen, dat een partij weliswaar een schadevordering kan indienen zonder dat enige bepaling haar ertoe dwingt nietigverklaring van de schadeveroorzakende onwettige handeling te vorderen, doch dat zij niet langs deze weg de niet-ontvankelijkheid kan omzeilen van een op diezelfde onwettigheid gebaseerde vordering van dezelfde geldelijke strekking (arresten Hof van 12 november 1981, Birke/Commissie en Raad, 543/79, Jurispr. blz. 2669, punt 28, Bruckner/Commissie en Raad, 799/79, Jurispr. blz. 2697, punt 19; beschikking van 26 oktober 1995, Pevasa en Inpesca/Commissie, reeds aangehaald, punt 27).

77.
    In casu strekt de vordering die beweerdelijk is ingediend ter verkrijging van schadevergoeding juist tot verkrijging van hetzelfde bedrag als dat van de communautaire bijstand die zou zijn betaald indien de Commissie de daartoe strekkende aanvraag van verzoekster had ingewilligd, vermeerderd met vertragingsrente, en is deze vordering gebaseerd op dezelfde middelen van onwettigheid als die welke tot staving van de vordering tot nietigverklaring worden aangevoerd. In die omstandigheden is het duidelijk, dat de schadevordering bedoeld is om de beroepstermijn van artikel 173 van het Verdrag te omzeilen en derhalve misbruik van de in artikel 178 EG-Verdrag geregelde procedure oplevert.

78.
    Hieruit volgt, dat de schadevordering niet-ontvankelijk is.

79.
    Blijkens het voorgaande moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

Kosten

80.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen.

81.
    Gelet op de daartoe strekkende vordering van verweerster moet verzoekster derhalve in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer)

rechtdoende:

1)    Verklaart de door verzoekster op 21 juli 1999 ingediende „aanvullende opmerkingen” niet-ontvankelijk.

2)    Verwerpt het beroep.

3)    Verwijst verzoekster in de kosten.

Pirrung
Potocki
Meij

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 februari 2001.

De griffier

De president van de Tweede kamer

H. Jung

A. W. H. Meij


1: Procestaal: Spaans.