Language of document : ECLI:EU:F:2007:202

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN

(Eerste kamer)

20 november 2007

Zaak F‑120/05

Antonis Kyriazis

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Openbare dienst – Ambtenaren – Bezoldiging – Ontheemdingstoelage – Voorwaarden voor toekenning – Voorwaarden van artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA en strekkende tot, in de eerste plaats, nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 12 oktober 2005 houdende afwijzing van verzoekers klacht tegen de afwijzing van zijn verzoek om de ontheemdingstoelage te verkrijgen, in de tweede plaats, erkenning van zijn recht om met terugwerkende kracht tot 1 maart 2005 die toelage te ontvangen en, in de derde plaats, erkenning van zijn recht om in de toekomst die toelage te ontvangen.

Beslissing: Het beroep wordt verworpen. Elke partij draagt haar eigen kosten.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Bezoldiging – Ontheemdingstoelage – Voorwaarden voor toekenning

(Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 4, lid 1, sub a)

2.      Ambtenaren – Bezoldiging – Ontheemdingstoelage – Voorwaarden voor toekenning

(Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 4, lid 1, sub a)

3.      Ambtenaren – Bezoldiging – Ontheemdingstoelage – Voorwaarden voor toekenning

(Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 4, lid 1, sub a)

1.      Volgens artikel 4, lid 1, sub a, tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut wordt de ontheemdingstoelage slechts toegekend aan degene die gedurende een periode van vijf jaar, eindigende zes maanden vóór zijn indiensttreding, niet regelmatig woonachtig is geweest of zijn voornaamste beroepsbezigheden heeft uitgeoefend in het land van zijn standplaats. In het geval van een ambtenaar betekent dit dat de voormelde periode van zes maanden onmiddellijk voorafgaat aan zijn indiensttreding als ambtenaar.

Deze letterlijke uitlegging van artikel 4, lid 1, sub a, tweede streepje, van bijlage VII bij het Statuut wordt bevestigd door een teleologische uitlegging van die bepaling. Die termijn van zes maanden moet immers worden uitgelegd in het licht van het doel ervan, namelijk te vermijden dat ambtenaren die regelmatig en gedurende nagenoeg de hele referentieperiode hun voornaamste beroepsbezigheid hebben uitgeoefend in het land van de gewenste standplaats, hun regelmatige woonplaats of de plaats waar zij hun voornaamste beroepsbezigheid uitoefenen slechts korte tijd vóór hun indiensttreding wijzigen. Om dit risico te vermijden moet de periode van zes maanden onmiddellijk voorafgaan aan de indiensttreding.

Wat de bepaling van de referentieperiode betreft, bij deze periode van in totaal vijf jaar behoeft het niet noodzakelijkerwijs om een onafgebroken periode te gaan; heeft de betrokkene in het verleden voor een staat of een internationale organisatie gewerkt, dan kan deze periode worden onderverdeeld in verschillende fasen.

(cf. punten 24, 25 en 31)

Referentie:

Hof: 10 oktober 1989, Atala-Palmerini/Commissie, 201/88, Jurispr. blz. 3109, punten 2 en 6

Gerecht van eerste aanleg: 3 mei 2001, Liaskou/Raad, T‑60/00, JurAmbt. blz. I‑A‑107 en II‑489, punten 42, 43, 45 en 50; 19 juni 2007, Asturias Cuerno/Commissie, T‑473/04, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑0000 en II‑A‑2‑0000, punt 72

2.      De regelmatige woonplaats waarnaar artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut voor de toekenning van de ontheemdingstoelage verwijst, is de plaats waar de betrokkene het permanente of gewone centrum van zijn belangen heeft gevestigd, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen. Voor de vaststelling van de regelmatige woonplaats moet rekening worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden die voor dat begrip bepalend zijn.

Bij een weigering om de ontheemdingstoelage toe te kennen moet de ambtenaar aantonen dat hij voldoet aan de voorwaarden van het Statuut om daarvoor in aanmerking te komen en dient hij het bewijs daarvan te leveren. Is er sprake van feitelijke omstandigheden die bepalend zijn voor een regelmatige woonplaats in het land van de standplaats gedurende de referentieperiode, dan is het verblijf in een andere lidstaat om daar een hernieuwde vestiging voor te bereiden of werk te zoeken onvoldoende, evenmin als een reeks andere feiten die banden met die staat aantonen van het soort dat gebruikelijk is tussen een ambtenaar en zijn geboorteland.

(cf. punten 47, 48, 53, 56, 58 en 59)

Referentie:

Hof: 9 oktober 1984, Witte/Parlement, 188/83, Jurispr. blz. 3465, punten 5, 9 en 11; 15 september 1994, Magdalena Fernández/Commissie, C‑452/93 P, Jurispr. blz. I‑4295, punt 22

Gerecht van eerste aanleg: 28 september 1993, Magdalena Fernández/Commissie, T‑90/92, Jurispr. blz. II‑971, punt 30; Liaskou/Raad, reeds aangehaald, punten 62‑64; 13 december 2004, E/Commissie, T‑251/02, JurAmbt. blz. I‑A‑359 en II‑1643, punt 61; 13 september 2005, Recalde Langarica/Commissie, T‑283/03, JurAmbt. blz. I‑A‑235 en II‑1075, punt 142; 25 oktober 2005, De Bustamante Tello/Raad, T‑368/03, JurAmbt. blz. I‑A‑321 en II‑1439, punten 60 en 62, en de aangehaalde rechtspraak; 27 september 2006, Koistinen/Commissie, T‑259/04, JurAmbt. blz. II‑A‑2‑879, punt 34; 16 mei 2007, F/Commissie, T‑324/04, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑0000 en II‑A‑2‑0000, punten 63 en 87

Gerecht voor ambtenarenzaken: 26 september 2007, Salvador Roldán/Commissie, F‑129/06, JurAmbt. blz. I‑A‑1‑0000 en II‑A‑1‑0000, punt 59, en de aangehaalde rechtspraak

3.      De in artikel 4, lid 1, sub a, tweede streepje, laatste volzin, van bijlage VII bij het Statuut geformuleerde uitzondering voor de toekenning van de ontheemdingstoelage kan niet worden beperkt tot de personeelsleden van een andere staat of van een internationale organisatie, aangezien deze ziet op alle „omstandigheden die voortvloeien uit diensten, verricht voor een andere staat of een internationale organisatie”. Alleen situaties waarin sprake is van een rechtstreekse juridische band tussen de belanghebbende en de betrokken organisatie of staat vormen echter situaties die vallen onder het begrip diensten verricht voor een internationale bepaling in de zin van deze bepaling.

De inschakeling, als tussenpersoon, van een particuliere vennootschap die geen banden heeft met de gemeenschapsinstelling rechtvaardigt niet de conclusie dat er een rechtstreekse juridische band bestaat tussen de werknemer en de gemeenschapsinstelling.

(cf. punten 74, 75, 77 en 78)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 14 december 1995, Diamantaras/Commissie, T‑72/94, JurAmbt. blz. I‑A‑285 en II‑865, punt 52; Liaskou/Raad, reeds aangehaald, punt 50; 22 september 2002, Nevin/Commissie, T‑127/00, JurAmbt. blz. I‑A‑149 en II‑781, punt 51; Asturias Cuerno/Commissie, reeds aangehaald, punten 45 en 48-52