CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
M. WATHELET
van 11 januari 2018 (1)
Zaak C‑673/16
Relu Adrian Coman,
Robert Clabourn Hamilton,
Asociaţia Accept
tegen
Inspectoratul General pentru Imigrări,
Ministerul Afacerilor Interne,
Consiliul Naţional pentru Combaterea Discriminării
[verzoek van de Curtea Constituţională (constitutioneel hof, Roemenië) om een prejudiciële beslissing]
„Prejudiciële verwijzing – Burgerschap van de Europese Unie – Richtlijn 2004/38/EG – Artikel 2, punt 2, onder a) – Begrip ‚echtgenoot’ – Recht van de burgers van de Unie op verkeer en verblijf op het grondgebied van de Unie – Huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht – Niet-erkenning van het huwelijk door het gastland – Artikel 3 – Begrip ‚ander familielid’ – Artikel 7 – Verblijfsrecht voor meer dan drie maanden – Artikelen 7 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”
I. Inleiding
1. Dit verzoek om een prejudiciële beslissing betreft artikel 2, punt 2, onder a), artikel 3, lid 1 en lid 2, onder a) en b), en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG(2).
2. Het biedt het Hof de gelegenheid om zich voor het eerst uit te spreken over het begrip „echtgenoot” in de zin van richtlijn 2004/38 in de context van een tussen twee mannen gesloten huwelijk. Dit is een delicate aangelegenheid, want ook al gaat het bij het huwelijk om een rechtsinstituut, en wel in het specifieke en beperkte kader van het vrije verkeer van de burgers van de Europese Unie, de definitie van het begrip „echtgenoot” raakt zonder meer aan de identiteit van de betrokken mannen en vrouwen – en dus aan hun waardigheid –, maar ook aan de persoonlijke en maatschappelijke opvattingen van de burgers van de Unie over het huwelijk, die van persoon tot persoon en van lidstaat tot lidstaat kunnen verschillen.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. Handvest
3. Artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), dat het opschrift „De eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven” draagt, bepaalt:
„Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.”
4. Volgens artikel 9 van het Handvest worden „[h]et recht te huwen en het recht een gezin te stichten […] gewaarborgd volgens de nationale wetten die de uitoefening van deze rechten beheersen”.
5. Artikel 21, lid 1, van het Handvest verbiedt „[i]edere discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid”.
2. VWEU
6. Volgens artikel 21 VWEU heeft „[i]edere burger van de Unie […] het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld”.
3. Richtlijn 2004/38
7. De overwegingen 2, 5, 6 en 31 van richtlijn 2004/38 luiden:
„(2) Het vrij verkeer van personen is een van de fundamentele vrijheden binnen de interne markt, die een ruimte zonder binnengrenzen omvat waarin vrijheid is gewaarborgd volgens de bepalingen van het Verdrag.
[…]
(5) Het recht van alle burgers van de Unie van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten dient, wil het bestaan onder objectieve voorwaarden van vrijheid en waardigheid, ook aan familieleden, ongeacht hun nationaliteit, te worden verleend. Voor deze richtlijn dient de definitie van ‚familielid’ ook de geregistreerde partner te omvatten indien de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijk stelt met huwelijk.
(6) Teneinde de eenheid van het gezin in een verruimde betekenis te handhaven en onverminderd het verbod van discriminatie om reden van nationaliteit, dient het gastland de positie te onderzoeken van personen die niet onder de in deze richtlijn gehanteerde definitie van ‚familieleden’ vallen en die derhalve niet automatisch een recht van inreis en verblijf in het gastland genieten op grond van hun nationale wetgeving, om na te gaan of inreis en verblijf desondanks niet aan deze personen kan worden toegekend, rekening houdend met hun relatie met de burger van de Unie of andere omstandigheden, zoals het feit dat zij van deze financieel of lichamelijk afhankelijk zijn.
[…]
(31) Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en de fundamentele vrijheden en neemt met name de beginselen in acht die zijn neergelegd in het [Handvest]. Het discriminatieverbod van dit Handvest impliceert dat de lidstaten deze richtlijn uitvoeren zonder tussen de begunstigden van deze richtlijn te discrimineren op gronden als geslacht, ras, huidskleur, etnische of maatschappelijke herkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of levensbeschouwing, politieke mening of elke andere overtuiging, het behoren tot een nationale minderheid, grootte van vermogen, afkomst, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid.”
8. Artikel 2 van richtlijn 2004/38, „Definities”, bepaalt:
„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
2) ‚familielid’:
a) de echtgenoot;
b) de partner, met wie de burger van de Unie overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, voor zover de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijk stelt met huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving van het gastland is voldaan;
c) de rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b), beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn;
d) de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn, alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b), die te hunnen laste zijn;
[…]”
9. Artikel 3 van richtlijn 2004/38, „Begunstigden”, luidt:
„1. Deze richtlijn is van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2), die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
2. Onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen vergemakkelijkt het gastland overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de volgende personen:
a) andere, niet onder de definitie van artikel 2, punt 2, vallende familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet, of die vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door de burger van de Unie strikt behoeven;
b) de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft.
Het gastland onderzoekt de persoonlijke situatie nauwkeurig en motiveert een eventuele weigering van toegang of verblijf.”
10. In artikel 7, „Verblijfsrecht voor meer dan drie maanden”, leden 1 en 2, van richtlijn 2004/38 wordt bepaald:
„1. Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:
a) indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is,
b) indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, of
c) indien hij is ingeschreven aan een particuliere dan wel openbare instelling die door het gastland overeenkomstig de wetgeving of administratieve praktijk is erkend of wordt gefinancierd, om er als hoofdbezigheid een studie, daaronder begrepen een beroepsopleiding, te volgen; en
indien hij beschikt over een verzekering die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, en hij de bevoegde nationale autoriteit, – door middel van een verklaring of van een gelijkwaardig middel van zijn keuze –, de zekerheid verschaft dat hij over voldoende middelen beschikt om te voorkomen dat hij of zijn familieleden tijdens zijn verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland; of
d) indien hij een familielid is van een burger van de Unie die voldoet aan de voorwaarden onder a), b) of c) en hij deze burger begeleidt of zich bij hem voegt.
2. Het verblijfsrecht van lid 1 strekt zich uit tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, en voldoen aan de voorwaarden onder a), b) of c).”
B. Roemeens recht
11. Artikel 259, leden 1 en 2, van het burgerlijk wetboek bepaalt:
„1. Het huwelijk is de vrijwillig en onder de in de wet bepaalde voorwaarden aangegane verbintenis tussen een man en een vrouw.
2. Mannen en vrouwen hebben het recht te huwen teneinde een gezin te stichten.”
12. Artikel 277, leden 1, 2 en 4, van het burgerlijk wetboek luidt als volgt:
„1. Het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht is verboden.
2. Door Roemeense of buitenlandse onderdanen in het buitenland gesloten huwelijken tussen personen van hetzelfde geslacht worden in Roemenië niet erkend.
[…]
4. De wettelijke bepalingen betreffende het aan burgers van de lidstaten van de [Unie] en van de Europese Economische Ruimte toekomende recht van vrij verkeer op het Roemeense grondgebied blijven van toepassing.”
III. Feiten van het hoofdgeding
13. Relu Adrian Coman is een Roemeens staatsburger die tevens de Amerikaanse nationaliteit heeft. Hij heeft in juni 2002 in New York (Verenigde Staten) Robert Clabourn Hamilton leren kennen, met wie hij van mei 2005 tot en met mei 2009 in die stad heeft samengewoond. In mei 2009 heeft Coman zich gevestigd in Brussel, waar hij als parlementair assistent bij het Europees Parlement is gaan werken, terwijl Hamilton in New York is achtergebleven. De twee mannen zijn op 5 november 2010 in Brussel met elkaar in het huwelijk getreden.
14. In maart 2012 is Coman gestopt met zijn werk bij het Parlement, maar hij is in Brussel blijven wonen. In december 2012 hebben Coman en Hamilton bij de Roemeense autoriteiten de documenten aangevraagd die nodig waren opdat Coman met zijn huwelijkspartner die geen EU-onderdaan is, langer dan drie maanden legaal in Roemenië kon werken en verblijven.
15. Bij brief van 11 januari 2013 heeft de Inspectoratul General pentru Imigrări (algemene inspectie immigratie, Roemenië) afwijzend beslist op hun verzoek. Zij stelde zich op het standpunt dat de verlenging van de tijdelijke verblijfstitel van een Amerikaans onderdaan, conform de voorwaarden van de Roemeense immigratiewetgeving, bezien in samenhang met de andere relevante wettelijke bepalingen op dit gebied, niet wegens gezinshereniging kon worden toegestaan.
16. Op 28 oktober 2013 hebben Coman en Hamilton samen met de Asociaţia Accept bij de Judecătoria Sectorului 5 București (rechtbank van eerste aanleg van sector 5 van Boekarest, Roemenië) beroep ingesteld tegen de beslissing van de Inspectoratul General pentru Imigrări.
17. In het kader van dat geding hebben zij een exceptie van ongrondwettigheid opgeworpen tegen de in artikel 277, leden 2 en 4, van het burgerlijk wetboek opgenomen bepalingen. Het feit dat in het buitenland gesloten huwelijken tussen personen van hetzelfde geslacht voor de uitoefening van het verblijfsrecht niet worden erkend, is in hun ogen in strijd met de in de Roemeense grondwet opgenomen bepalingen inzake gelijke behandeling en inzake bescherming van het familie- en gezinsleven en van de persoonlijke levenssfeer.
18. Op 18 december 2015 heeft de Judecătoria Sectorului 5 București zich tot de Curtea Constituţională (constitutioneel hof, Roemenië) gewend met het verzoek om zich over die exceptie uit te spreken. Het constitutionele hof stelt zich op het standpunt dat de onderhavige zaak uitsluitend betrekking heeft op de erkenning van de gevolgen van een in het buitenland wettig gesloten huwelijk tussen een burger van de Unie en diens partner van hetzelfde geslacht die derdelander is, gelet op het recht op een familie‑ en gezinsleven en op het recht van vrij verkeer, bezien vanuit het oogpunt van het verbod op discriminatie wegens seksuele geaardheid. Het constitutionele hof twijfelt in dit verband over de uitlegging die moet worden gegeven aan verschillende in richtlijn 2004/38 gebruikte begrippen, gelezen in het licht van het Handvest en van de recente rechtspraak van het Hof en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) over het recht op een familie- en gezinsleven. Het heeft daarom besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken.
IV. Verzoek om een prejudiciële beslissing en procedure bij het Hof
19. Bij beslissing van 29 november 2016, ingekomen bij het Hof op 30 december 2016, heeft de Curtea Constituţională het Hof dan ook de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
„1) Omvat het begrip ‚echtgenoot’ in artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2004/38, gelezen in samenhang met de artikelen 7, 9, 21 en 45 van het Handvest, de echtgenoot van hetzelfde geslacht, afkomstig uit een staat die geen lid is van de Europese Unie, van een burger van de Europese Unie met wie die burger wettig is getrouwd krachtens de wet van een lidstaat die niet het gastland is?
2) Vereisen, indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend is, artikel 3, lid 1, en artikel 7, lid [2](3), van richtlijn 2004/38, gelezen in samenhang met de artikelen 7, 9, 21 en 45 van het Handvest, dat de lidstaat die gastland is, een verblijfsrecht op zijn grondgebied toekent voor een periode van meer dan 3 maanden aan de echtgenoot van hetzelfde geslacht van een burger van de Europese Unie?
3) Kan, indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend is, de echtgenoot van hetzelfde geslacht, afkomstig uit een staat die geen lid is van de Europese Unie, van een burger van de Europese Unie met wie die burger wettig is getrouwd krachtens de wet van een lidstaat die niet het gastland is, worden gekwalificeerd als een ‚[ander] […] familie[lid]’ in de zin van artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2004/38 of als ‚partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft’ in de zin van artikel 3, lid 2, onder b), van richtlijn 2004/38, met de daarbij horende verplichting voor het gastland om binnenkomst en verblijf van die echtgenoot te vergemakkelijken, ook al erkent het gastland het huwelijk tussen twee personen van hetzelfde geslacht niet, en voorziet het geen andere alternatieve vorm van juridische erkenning, zoals een geregistreerd partnerschap?
4) Vereisen, indien het antwoord op de derde vraag bevestigend is, artikel 3, lid 2, en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/38, gelezen in samenhang met de artikelen 7, 9, 21 en 45 van het Handvest, dat de lidstaat die gastland is, een verblijfsrecht op zijn grondgebied toekent voor een periode van meer dan 3 maanden aan de echtgenoot van hetzelfde geslacht van een burger van de Europese Unie?”
20. Verzoekers in het hoofdgeding, de Roemeense, de Hongaarse, de Nederlandse en de Poolse regering alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.
21. Daarnaast hebben al die partijen, met uitzondering van de Nederlandse regering, tijdens de terechtzitting van 21 november 2017 hun standpunten mondeling toegelicht. Ook de Letse regering en de Consiliul Naţional pentru Combaterea Discriminării, die geen schriftelijke opmerkingen hadden ingediend, hebben tijdens die terechtzitting hun argumenten naar voren kunnen brengen.
V. Analyse
A. Toepasselijkheid van richtlijn 2004/38
22. Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2004/38 omschrijft de begunstigden van deze richtlijn als „iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, die hem begeleiden of zich bij hem voegen”(4).
23. Hamilton kan dus in het hoofdgeding de richtlijn niet in zijn voordeel inroepen. Want zoals het Hof reeds in niet mis te verstane bewoordingen te kennen heeft gegeven, „[blijkt] uit een letterlijke, een systematische en een teleologische uitlegging van richtlijn 2004/38 […] dat daarop geen afgeleid verblijfsrecht voor derdelanders die familielid zijn van een burger van de Unie, in de lidstaat waarvan die burger de nationaliteit heeft, kan worden gefundeerd”.(5)
24. Het Hof heeft echter erkend dat in bepaalde omstandigheden een afgeleid verblijfrecht kan worden gebaseerd op artikel 21, lid 1, VWEU en dat richtlijn 2004/38 dan naar analogie moet worden toegepast.(6)
25. Indien aan de derdelander die familielid is van een burger van de Unie, niet een recht van verblijf zou toekomen in de lidstaat waarvan die burger van de Unie de nationaliteit bezit, zou deze laatste immers ervan kunnen worden weerhouden zijn eigen lidstaat te verlaten om op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid te gaan verrichten, omdat hij niet de zekerheid heeft dat hij na zijn terugkeer naar zijn lidstaat van herkomst het eventueel in de gastlidstaat opgebouwde gezinsleven kan blijven leiden.(7) Een voorwaarde voor het ontstaan van dat afgeleide verblijfsrecht is echter wel dat het verblijf van de burger van de Unie in het gastland van dien aard is geweest dat hij in staat is gesteld daar een gezinsleven op te bouwen of te bestendigen.(8)
26. Het staat inmiddels dus vast dat „[w]anneer er in geval van een daadwerkelijk verblijf van een burger van de Unie in het gastland krachtens en onder eerbiediging van artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 2004/38, aldaar een gezinsleven is opgebouwd of bestendigd, […] de nuttige werking van de rechten die de betrokken burger van de Unie aan artikel 21, lid 1, VWEU ontleent, [vereist] dat het gezinsleven dat deze burger in het gastland heeft geleid, kan worden voortgezet bij diens terugkeer in de lidstaat van zijn nationaliteit, middels de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan het betrokken familielid dat derdelander is. Zonder een dergelijk afgeleid verblijfsrecht zou deze burger van de Unie er immers van worden weerhouden de lidstaat van zijn nationaliteit te verlaten om zijn recht uit te oefenen om krachtens artikel 21, lid 1, VWEU in een andere lidstaat te verblijven, omdat hij niet de zekerheid heeft dat hij in zijn lidstaat van oorsprong een gezinsleven met zijn naaste verwanten dat hij in het gastland heeft opgebouwd of bestendigd, kan voortzetten”.(9)
27. In casu lijkt vast te staan dat Coman en Hamilton wel degelijk een gezinsleven hebben bestendigd tijdens het daadwerkelijk verblijf van eerstgenoemde, burger van de Unie, in België. Nadat zij gedurende vier jaar in New York hadden samengewoond en daar een gezinsleven hadden opgebouwd(10), is hun relatie immers onbetwistbaar bestendigd doordat zij op 5 november 2010 in Brussel zijn getrouwd.
28. Het feit dat Hamilton niet ononderbroken met Coman in die stad heeft samengeleefd, maakt naar mijn mening niet dat er van een daadwerkelijke relatie geen sprake was. Het is immers in een geglobaliseerde wereld niet ongewoon dat een paar waarvan een van de partners in het buitenland werkt, gedurende meer of minder lange perioden niet bij elkaar woont wegens de afstand tussen de twee landen, de beschikbare transportmiddelen, het werk van de andere partner of de school van de kinderen. Dit kan op zichzelf niet van invloed zijn op het bestaan van een bewezen stabiele relatie – waarvan in casu sprake is – en dus op het bestaan van een gezinsleven.(11)
29. De vragen van de verwijzende rechter blijven dus relevant, daar de uitlegging van de in het verzoek om een prejudiciële beslissing genoemde bepalingen nuttig kan zijn met het oog op de beslissing in de zaak die aan de Curtea Constituţională is voorgelegd.
B. Eerste prejudiciële vraag
30. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het begrip „echtgenoot” in artikel 2, punt 2, onder a), van richtlijn 2004/38, gelezen in het licht van de artikelen 7, 9, 21 en 45 van het Handvest, ook ziet op de uit een derde staat afkomstige partner van hetzelfde geslacht van een burger van de Unie, met wie die burger van de Unie wettig is gehuwd overeenkomstig het recht van een lidstaat die niet de gastlidstaat is.
31. De partijen die opmerkingen hebben ingediend, stellen twee totaal verschillende antwoorden voor. Volgens verzoekers in het hoofdgeding, de Nederlandse regering en de Commissie moet aan artikel 2, punt 2, onder a), van richtlijn 2004/38 een autonome en uniforme uitlegging worden gegeven. Volgens deze uitlegging zou het begrip „echtgenoot” ook zien op de uit een derde staat afkomstige partner van hetzelfde geslacht van een burger van de Unie, met wie die burger van de Unie wettig is gehuwd overeenkomstig het recht van een lidstaat. De Roemeense, de Letse, de Hongaarse en de Poolse regering menen daarentegen dat dit begrip geen Unierechtelijk begrip is, maar moet worden gedefinieerd aan de hand van de wetgeving van het gastland.
32. Die laatste zienswijze kan in mijn ogen niet worden aanvaard. Ik meen juist dat een autonome uitlegging geboden is en dat volgens deze uitlegging het begrip „echtgenoot” in de zin van artikel 2, punt 2, onder a), van richtlijn 2004/38 aldus moet worden opgevat dat het neutraal is ten aanzien van het geslacht van de persoon met wie een burger van de Unie gehuwd is.
1. Autonome uitlegging van het begrip „echtgenoot”
33. Terwijl artikel 2, punt 2, onder b), van richtlijn 2004/38, betreffende het geregistreerd partnerschap, verwijst naar de „voorwaarden van de wetgeving van het gastland”, bevat artikel 2, punt 2, onder a), van deze richtlijn geen enkele verwijzing naar het recht van de lidstaten ter bepaling van de hoedanigheid van „echtgenoot”.
34. Volgens vaste rechtspraak van het Hof vereisen de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Unie autonoom en uniform worden uitgelegd.(12) Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen van de bepaling, maar ook met haar context en met het doel van de betrokken regeling.(13)
35. Deze methode is uitdrukkelijk toegepast in het kader van richtlijn 2004/38 en ik zie geen reden om er voor de uitlegging van het begrip „echtgenoot” van af te wijken.(14)
36. Het staat weliswaar vast dat de wetgeving betreffende de burgerlijke staat tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort en dat het Unierecht die bevoegdheid onverlet laat(15), maar hierbij moeten twee kanttekeningen worden geplaatst.
37. Ten eerste moeten de lidstaten volgens vaste en diverse gebieden bestrijkende rechtspraak bij de uitoefening van hun bevoegdheden het Unierecht eerbiedigen.(16) Onderwerpen die verband houden met de burgerlijke staat van personen, zijn niet van deze regel uitgezonderd. Het Hof heeft namelijk met zoveel woorden verklaard dat de lidstaten bij de uitoefening van hun bevoegdheden op dat gebied de bepalingen inzake het discriminatieverbod in acht moeten nemen.(17)
38. Ten tweede is het juridische probleem dat de kern van het hoofdgeding vormt, niet de legalisatie van het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht, maar het aan een burger van de Unie toekomende recht van vrij verkeer. Hoewel het de lidstaten vrijstaat om in hun nationale rechtsorde het huwelijk al dan niet open te stellen voor personen van hetzelfde geslacht(18), heeft het Hof geoordeeld dat een situatie die is geregeld bij regelingen die a priori tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, „onlosmakelijk verbonden [kan] zijn met de vrijheid van verkeer van een burger van de Unie die zich ertegen verzet dat het inreis- of verblijfsrecht aan […] onderdanen [van derde landen] wordt geweigerd in de lidstaat waar die burger verblijft[, zulks] teneinde geen afbreuk aan die vrijheid te doen”(19).
39. Het feit dat sommige nationale grondwetten bepalingen bevatten over het huwelijk – opgevat als uitsluitend de verbintenis tussen een man en een vrouw –(20), kan geen wijziging brengen in die benadering.
40. Ook als zou moeten worden aangenomen dat de opvatting van het huwelijk raakt aan de nationale identiteit van sommige lidstaten – wat door geen van de lidstaten die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, maar uitsluitend door de Letse regering tijdens de terechtzitting van 21 november 2017 met zoveel woorden is betoogd –, de in artikel 4, lid 2, VEU geformuleerde verplichting om die identiteit te eerbiedigen, kan namelijk niet los worden gezien van de in lid 3 van hetzelfde artikel opgenomen verplichting tot loyale samenwerking, op grond waarvan de lidstaten de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen moeten verzekeren.
41. In casu houden de vragen van de verwijzende rechter uitsluitend verband met de toepassing van richtlijn 2004/38. Van het Hof wordt dus enkel verlangd dat het de strekking van een uit een handeling van de Unie voortvloeiende verplichting verduidelijkt. De uitlegging van het begrip „echtgenoot” in de specifieke context van richtlijn 2004/38 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, zal dan ook geen afbreuk doen aan de vrijheid die de lidstaten thans hebben om het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht al dan niet te legaliseren.(21)
42. Zoals ik bij mijn analyse van de context en de doelstellingen van richtlijn 2004/38 zal uiteenzetten, verzetten ook de met het begrip „echtgenoot” samenhangende grondrechten zich tegen een uitlegging die het voor een homoseksuele burger van de Unie onmogelijk of moeilijker kan maken om zich te laten vergezellen door de persoon met wie hij of zij getrouwd is.
2. Begrip „echtgenoot” in de zin van artikel 2, punt 2, onder a), van richtlijn 2004/38
43. Om te bepalen hoe de term „echtgenoot” in artikel 2, punt 2, onder a), van richtlijn 2004/38 moet worden uitgelegd, moet dus worden gekeken naar de bewoordingen en de context van deze bepaling en naar het doel van richtlijn 2004/38.
a) Tekst en structuur van artikel 2, punt 2, onder a), van richtlijn 2004/38
44. Richtlijn 2004/38 geeft geen definitie van het begrip „echtgenoot”, dat in verschillende bepalingen van deze richtlijn voorkomt, onder meer in artikel 2, punt 2, onder a).
45. De structuur van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2004/38, bezien in samenhang met artikel 3, lid 2, onder b), van deze richtlijn, wijst er echter op dat het begrip „echtgenoot” doelt op het „huwelijk”.
46. Tot de „familieleden” in de zin van richtlijn 2004/38 behoren immers, naast de in artikel 2, punt 2, onder c) en d), van die richtlijn genoemde rechtstreekse bloedverwanten in neergaande en opgaande lijn, de echtgenoot en de partner met wie de burger van de Unie een geregistreerd partnerschap heeft gesloten. Artikel 3, lid 2, onder b), van richtlijn 2004/38 breidt de kring van begunstigden van deze richtlijn uit tot „de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft”.
47. Omdat het gemaakte onderscheid anders zinloos zou zijn, kan het niet anders dan dat daarmee op drie verschillende situaties wordt gedoeld, van de juridisch gezien meest ingrijpende tot de in juridisch opzicht meest vrijblijvende. Aangezien het in artikel 3 van richtlijn 2004/38 gaat over de relatie zonder enige juridische basis, terwijl artikel 2, punt 2, onder b), van deze richtlijn het geregistreerd partnerschap betreft, blijft de term „echtgenoot” over voor de derde en laatste juridische variant, namelijk een op het huwelijk gebaseerde relatie.(22)
48. Het Hof heeft overigens reeds impliciet maar zonder enige twijfel het begrip „echtgenoot” in artikel 2, punt 2, onder a), van richtlijn 2004/38 in verband gebracht met het huwelijk. In het arrest van 25 juli 2008, Metock e.a. (C‑127/08, EU:C:2008:449), heeft het namelijk geoordeeld dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 2004/38 aldus moet worden uitgelegd dat „een persoon met de nationaliteit van een derde land die de echtgenoot is van een burger van de Unie die verblijft in een lidstaat waarvan hij niet de nationaliteit bezit, en die deze burger van de Unie begeleidt of zich bij hem voegt, rechten kan ontlenen aan de bepalingen van die richtlijn, ongeacht wanneer of waar zij zijn gehuwd alsook de wijze waarop deze persoon met de nationaliteit van een derde land de gastlidstaat is binnengekomen”.(23)
49. Hoewel dus vaststaat dat de term „echtgenoot” in artikel 2, punt 2, onder a), van richtlijn 2004/38 doelt op het huwelijk, is deze term neutraal ten aanzien van het geslacht en maakt het niet uit waar het huwelijk is gesloten.
50. Dat de plaats van de huwelijksvoltrekking niet ter zake doet, wordt a contrario bevestigd door de keuze van de Uniewetgever om voor het geregistreerd partnerschap uitdrukkelijk te verwijzen naar de wetgeving van het gastland. Een eenvoudige verklaring voor dat verschil is dat het huwelijk als rechtsinstituut wordt gekenmerkt door een zekere – althans veronderstelde – universaliteit als het gaat om de rechten en plichten die het voor de huwelijkspartners meebrengt, terwijl de wettelijke regelingen op het gebied van het „partnerschap” divers en gevarieerd zijn, zowel wat betreft hun personele en materiële werkingssfeer als wat betreft de juridische consequenties die zij aan het partnerschap verbinden.(24) Overigens heeft de Uniewetgever het voordeel van artikel 2, punt 2, onder b), van richtlijn 2004/38 voorbehouden aan geregistreerde partnerschappen die „gelijk [worden gesteld] met huwelijk”.(25)
51. Uit de voorstukken van richtlijn 2004/38 blijkt dat bewust voor de neutrale term „echtgenoot” is gekozen. Want terwijl deze term reeds zonder nadere verduidelijking voorkwam in het oorspronkelijke Commissievoorstel(26), verlangde het Parlement dat de irrelevantie van het geslacht van de persoon tot uitdrukking werd gebracht door de toevoeging van de woorden „ongeacht diens geslacht, conform de desbetreffende nationale wetgeving”(27). De Raad van de Europese Unie gaf echter te kennen afkerig te staan tegenover een definitie van de term „echtgenoot” die expliciet ook echtgenoten van hetzelfde geslacht omvatte, aangezien destijds slechts twee lidstaten het homohuwelijk kenden en ook het Hof had vastgesteld dat het huwelijk volgens de door de lidstaten algemeen aanvaarde definitie een verbintenis tussen twee personen van verschillend geslacht was.(28) Wegens die bedenkingen van de Raad gaf de Commissie er de voorkeur aan „zich in [haar] voorstel […] te beperken tot een begrip ‚echtgenoot’ dat in beginsel [moest] worden opgevat als echtgenoot van verschillend geslacht, behoudens toekomstige ontwikkelingen”(29).
52. Aan die voorstukken kan in mijn ogen dan ook geen argument voor het ene of het andere standpunt worden ontleend. Het lijdt immers geen twijfel dat de Uniewetgever zich terdege bewust was van de controverse die over de uitlegging van het niet nader gedefinieerde begrip „echtgenoot” zou kunnen ontstaan. Hij heeft dat begrip echter niet willen verduidelijken door het ofwel te beperken tot het heterohuwelijk, ofwel juist ook het homohuwelijk daaronder te laten vallen, zij het ook dat de Commissie uitdrukkelijk heeft gewezen op de mogelijke toekomstige ontwikkelingen op dit gebied. Dit voorbehoud van de Commissie is essentieel, omdat daarmee wordt uitgesloten dat de betekenis van het begrip „echtgenoot” in beton wordt gegoten en niet kan mee-evolueren met de ontwikkelingen in de samenleving.(30)
53. Uit dit eerste onderzoek volgt dus dat artikel 2, punt 2, onder a), van richtlijn 2004/38 tekstueel neutraal is. Dankzij deze keuze van de wetgever kan aan het begrip „echtgenoot” een uitlegging worden gegeven volgens welke de plaats van de huwelijksvoltrekking en het geslacht van de betrokken personen niet van belang zijn. De context en het doel van richtlijn 2004/38 bevestigen deze uitlegging.
b) Context van artikel 2, punt 2, onder a), van richtlijn 2004/38
54. Ten tijde van de totstandkoming van richtlijn 2004/38 hadden slechts twee lidstaten van de Unie – het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden – het huwelijk opengesteld voor personen van hetzelfde geslacht. Als gezegd heeft deze omstandigheid een rol gespeeld bij de keuze van de Raad om het door het Parlement voorgestelde amendement ten gunste van een explicietere formulering van artikel 2, punt 2, onder a), van richtlijn 2004/38 niet te aanvaarden.
55. Naar mijn mening moet echter rekening worden gehouden met de ontwikkelingen waarop de Commissie destijds in haar gewijzigd voorstel heeft gezinspeeld. Verder hangt het begrip „echtgenoot” ook nauw samen met verschillende grondrechten, waaraan bij een contextuele uitlegging niet mag worden voorbijgegaan.
1) Evolutieve uitlegging van het begrip „echtgenoot”
56. Zoals verschillende advocaten-generaal reeds hebben betoogd, moet het Unierecht worden uitgelegd „in het licht van de hedendaagse omstandigheden”(31), dat wil zeggen met inachtneming van de „huidige realiteit”(32) van de Unie. Het recht mag zich immers „niet losmaken van de maatschappelijke werkelijkheid, maar moet zich zo snel mogelijk eraan aanpassen. Anders loopt het het gevaar verouderde opvattingen op te leggen en een statische rol te spelen.”(33) Dit geldt zonder twijfel in het bijzonder voor maatschappelijke onderwerpen. Zoals advocaat-generaal Geelhoed duidelijk heeft gemaakt, zou, „[i]ndien het Hof geen rekening zou houden met deze ontwikkelingen, […] het gevaar ontstaan dat de betrokken rechtsregels aan effectiviteit inboeten”.(34) En zoals het Hof zelf heeft verklaard, moet een Unierechtelijke bepaling worden uitgelegd in het licht van haar ontwikkelingsstand op het ogenblik waarop zij moet worden toegepast.(35)
57. Daarom ben ik van mening dat de door het Hof in het arrest van 31 mei 2001, D en Zweden/Raad (C‑122/99 P en C‑125/99 P, EU:C:2001:304), verdedigde zienswijze dat „volgens de door de lidstaten in het algemeen aanvaarde definitie van het begrip ‚huwelijk’, dit een verbintenis tussen twee personen van verschillend geslacht is”(36), inmiddels achterhaald is.
58. Want terwijl aan het einde van het jaar 2004 slechts twee lidstaten het homohuwelijk hadden gelegaliseerd, hebben inmiddels nog elf andere lidstaten hun wetgeving in die zin gewijzigd, en uiterlijk op 1 januari 2019 zal het homohuwelijk ook in de Republiek Oostenrijk mogelijk zijn.(37) Deze juridische erkenning van het homohuwelijk weerspiegelt slechts een algemene maatschappelijke ontwikkeling op dit gebied. Die ontwikkeling wordt door statistisch onderzoek bevestigd(38) en ook geïllustreerd door het feit dat in Ierland per referendum met het homohuwelijk is ingestemd(39). Hoewel er nog verschillende gevoeligheden rond het onderwerp leven, ook binnen de Unie(40), past de ontwikkeling toch in een algemene trend. Alle continenten kennen immers inmiddels het homohuwelijk(41), dat dus niet een fenomeen is dat hoort bij een bepaalde cultuur of past in een bepaald tijdsgewricht, maar juist aansluit bij de universele erkenning van de vele mogelijke gezinsvormen.(42)
2) Met het begrip „echtgenoot” samenhangende grondrechten
59. Het begrip „echtgenoot” in de zin van artikel 2, punt 2, onder a), van richtlijn 2004/38 hangt noodzakelijkerwijs samen met het gezinsleven en, bijgevolg, met de door artikel 7 van het Handvest gewaarborgde eerbiediging daarvan. Bij een contextuele uitlegging moet derhalve de reikwijdte van dat artikel van het Handvest in aanmerking worden genomen.(43) De ontwikkelingen in de rechtspraak van het EHRM mogen daarbij niet worden genegeerd.
60. Volgens artikel 52, lid 3, van het Handvest zijn de inhoud en reikwijdte van de rechten die corresponderen met de door het EVRM gewaarborgde rechten, immers dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Volgens de toelichtingen bij het Handvest – die door de rechterlijke instanties van de Unie „naar behoren in acht [moeten worden] genomen”(44) – corresponderen de in artikel 7 van het Handvest gewaarborgde rechten met de rechten die in artikel 8 EVRM zijn gewaarborgd. Eerstgenoemde rechten hebben dus dezelfde inhoud en reikwijdte als laatstgenoemde.(45)
61. De rechtspraak van het EHRM over artikel 8 EVRM heeft een belangrijke ontwikkeling doorgemaakt.
62. Hoewel het EHRM steeds heeft bevestigd dat de staten vrij zijn om het huwelijk al dan niet open te stellen voor personen van hetzelfde geslacht(46), heeft het immers aan het begin van de jaren 2010 geoordeeld dat het „kunstmatig [is] om vol te houden dat een homopaar, in tegenstelling tot een heteropaar, geen ‚gezinsleven’ in de zin van artikel 8 [EVRM] kan hebben”(47). Deze uitlegging is nadien meerdere malen herhaald.(48) Het EHRM heeft ook bevestigd dat artikel 8 EVRM voor de staten de verplichting meebrengt om homoparen de mogelijkheid te bieden wettelijke erkenning en juridische bescherming van hun relatie te verkrijgen.(49)
63. Dat deze ontwikkeling in de invulling van het begrip „gezinsleven” gevolgen heeft voor het verblijfsrecht van derdelanders, staat vast. Hoewel artikel 8 EVRM de verdragsstaten niet in het algemeen verplicht om echtgenoten van vreemde nationaliteit toe te staan zich op hun grondgebied te vestigen, of om gezinshereniging op hun grondgebied toe te staan, kunnen de door hen op het gebied van immigratie genomen beslissingen immers in bepaalde gevallen een inmenging in de uitoefening van het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven vormen.(50) Dit is met name het geval wanneer de betrokken personen in het gastland voldoende sterke persoonlijke banden of familiebanden hebben, die ernstig op het spel zouden kunnen komen te staan wanneer de betrokken maatregel werd toegepast.(51)
64. Hoewel volgens het EHRM „de bescherming van het traditionele gezin in bepaalde omstandigheden een legitiem doel […] kan zijn, is [het EHRM] van oordeel dat op het betrokken gebied, te weten de toekenning van een verblijfsvergunning gezinshereniging aan een buitenlandse homoseksuele partner, deze bescherming niet een ‚bijzonder zwaarwegende en overtuigende reden’ kan zijn die in de omstandigheden van het aan hem voorgelegde geval een op seksuele geaardheid gebaseerde discriminatie kan rechtvaardigen”.(52)
65. Het EHRM lijkt zelfs te neigen naar het standpunt dat een verschil in behandeling dat uitsluitend – of hoofdzakelijk – gebaseerd is op overwegingen die verband houden met de seksuele geaardheid van de verzoeker, zonder meer in strijd is met het EVRM.(53) Eerder had advocaat-generaal Jääskinen in een andere context een soortgelijk standpunt ingenomen. Het leek hem namelijk „voor zich [te spreken] dat het doel van bescherming van het huwelijk en het gezin geen discriminatie op grond van seksuele geaardheid kan rechtvaardigen [, daar] […] niet [valt te] bedenken welk oorzakelijk verband er tussen dit type discriminatie, als middel, en de bescherming van het huwelijk, als mogelijk positief gevolg hiervan, kan bestaan”.(54)
66. Deze ontwikkeling van het recht op eerbiediging van het gezinsleven betekent volgens mij dan ook dat het begrip „echtgenoot” voor de toepassing van richtlijn 2004/38 sekseneutraal moet worden uitgelegd.
67. Met deze uitlegging wordt immers de door artikel 7 van het Handvest voorgeschreven eerbiediging van het gezinsleven optimaal gewaarborgd, terwijl tegelijkertijd de lidstaten de vrijheid wordt gelaten om het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht al dan niet toe te staan. Een tegengestelde uitlegging zou daarentegen neerkomen op een verschil in behandeling tussen getrouwde paren al naargelang zij van gelijk dan wel van verschillend geslacht zijn, aangezien geen enkele lidstaat het heterohuwelijk verbiedt. Een dergelijk op seksuele geaardheid gebaseerd verschil in behandeling zou onaanvaardbaar zijn, gelet op richtlijn 2004/38 en het Handvest, zoals dit moet worden uitgelegd in het licht van het EVRM.
c) Doel van richtlijn 2004/38
68. Ook het door richtlijn 2004/38 nagestreefde doel bevestigt dat de term „echtgenoot” aldus moet worden uitgelegd dat de seksuele geaardheid van de persoon er niet toe doet.
69. Volgens vaste rechtspraak beoogt richtlijn 2004/38 immers de uitoefening van het fundamentele en individuele recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten, dat bij artikel 21, lid 1, VWEU rechtstreeks aan alle burgers van de Unie wordt verleend, te vergemakkelijken en te versterken.(55)
70. Dat doel wordt al meteen in overweging 1 van richtlijn 2004/38 in herinnering geroepen. In overweging 2 wordt daaraan toegevoegd dat het vrij verkeer van personen een van de fundamentele vrijheden binnen de interne markt is, een vrijheid die overigens is verankerd in artikel 45 van het Handvest.
71. In overweging 5 van richtlijn 2004/38 wordt verder beklemtoond dat het aan alle burgers van de Unie toekomende recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten, om onder objectieve voorwaarden van vrijheid en waardigheid te kunnen worden uitgeoefend, ook moet worden toegekend aan de familieleden van deze burgers, ongeacht hun nationaliteit.(56) Zoals het Hof bij herhaling heeft vastgesteld, zou namelijk de uitoefening van de bij het Verdrag aan de burgers van de Unie gegarandeerde vrijheden ernstig in gevaar komen indien het die burgers niet werd toegestaan om in de gastlidstaat een normaal familieleven te leiden.(57)
72. Zo zouden, zoals ik bij het onderzoek naar de toepasselijkheid van richtlijn 2004/38 op het onderhavige geval heb opgemerkt, de burgers van de Unie ervan kunnen worden weerhouden de lidstaat waarvan zij de nationaliteit bezitten, te verlaten om zich op het grondgebied van een andere lidstaat te vestigen, indien zij niet de zekerheid hadden dat zij na hun terugkeer naar de lidstaat van herkomst in gezinsverband konden blijven samenleven, een gezinsverband dat, door huwelijk of gezinshereniging, eventueel in de gastlidstaat is ontstaan.(58)
73. Wegens die doelstellingen is het vaste rechtspraak van het Hof dat de bepalingen van richtlijn 2004/38 niet restrictief mogen worden uitgelegd en dat aan deze bepalingen in geen geval hun nuttig effect mag worden ontnomen.(59) Het Hof heeft in dit verband zelfs gesproken van het beginsel dat „de bepalingen waarin, zoals in richtlijn 2004/38, het vrije verkeer van de burgers van de Unie – een van de grondslagen van de Unie – verankerd ligt, ruim moeten worden uitgelegd”.(60)
74. Wanneer moet worden gekozen tussen enerzijds een uitlegging van de term „echtgenoot” die de werkingssfeer van richtlijn 2004/38 inperkt, en anderzijds een uitlegging die, onder eerbiediging van zowel de tekst als de context van de uitgelegde bepaling, het vrije verkeer van een groter aantal burgers bevordert, moet de keuze dus op die laatste uitlegging vallen.
75. Deze interpretatieve keuze is temeer gerechtvaardigd daar zij in lijn is met een ander doel van richtlijn 2004/38, namelijk het in overweging 31 geformuleerde beginsel dat de lidstaten deze richtlijn moeten uitvoeren „zonder tussen de begunstigden ervan te discrimineren op gronden als […] seksuele geaardheid”. Een tot het heterohuwelijk beperkte definitie van het begrip „echtgenoot” zou namelijk onvermijdelijk leiden tot situaties waarin op grond van seksuele geaardheid wordt gediscrimineerd.(61)
76. Tot slot waarborgt de sekseneutrale uitlegging van het begrip „echtgenoot” ook een hoog niveau van rechtszekerheid en transparantie, daar de wettig gehuwde burger van de Unie weet dat zijn of haar huwelijkspartner, ongeacht diens geslacht, in de 27 andere lidstaten van de Unie zal worden beschouwd als zijn of haar echtgenoot in de zin van artikel 2, punt 2, onder a), van richtlijn 2004/38.(62)
3. Voorlopige conclusie
77. Op basis van de letterlijke, contextuele en teleologische uitlegging van het begrip „echtgenoot” in artikel 2, punt 2, onder a), van richtlijn 2004/38 kan worden geconcludeerd dat dit begrip in het Unierecht autonoom moet worden gedefinieerd en dat volgens deze definitie de seksuele geaardheid van de persoon er niet toe doet.(63)
78. Om te beginnen vereisen de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Unie autonoom en uniform worden uitgelegd.
79. Voorts blijkt uit de structuur van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2004/38, bezien in samenhang met artikel 3, lid 2, onder b), van deze richtlijn, weliswaar dat het begrip „echtgenoot” in verband moet worden gebracht met het huwelijk, maar het is ook een bewuste keuze van de wetgever geweest om een neutrale, niet nader verduidelijkte term te gebruiken.
80. Tot slot pleiten zowel de maatschappelijke ontwikkelingen in Europa – die worden weerspiegeld in het feit dat het homohuwelijk inmiddels op grote schaal is gelegaliseerd, en in de hedendaagse definitie van het begrip „gezinsleven” in de zin van artikel 7 van het Handvest – als de doelstellingen van richtlijn 2004/38 – bevordering van het vrije verkeer van de burgers van de Unie, ongeacht hun seksuele geaardheid – voor een sekseneutrale uitlegging van het begrip „echtgenoot”.(64)
C. Tweede prejudiciële vraag
81. Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 3, lid 1, en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/38, gelezen in het licht van de artikelen 7, 9, 21 en 45 van het Handvest, verlangen dat de gastlidstaat aan de partner van hetzelfde geslacht van een burger van de Unie het recht toekent om langer dan drie maanden op zijn grondgebied te verblijven.
82. Artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/38 is duidelijk: het recht van een burger van de Unie om langer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven, strekt zich uit tot diens echtgenoot die onderdaan is van een derde land en die hem begeleidt of zich in het gastland bij hem voegt, mits de burger van de Unie voldoet aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, onder a), b) of c ), van richtlijn 2004/38.
83. Het gaat hierbij dus om een automatisch recht, wat door artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/38 wordt bevestigd.
84. Zoals het Hof heeft vastgesteld, volgt namelijk „zowel uit de bewoordingen van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/38 als uit [de] algemene opzet ervan dat de Uniewetgever een onderscheid heeft gemaakt tussen de in artikel 2, punt 2, van richtlijn 2004/38 omschreven familieleden van de burger van de Unie, die onder de in deze richtlijn gestelde voorwaarden een recht op binnenkomst en op verblijf in het gastland van de bedoelde burger hebben, en de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, [onder a),] van deze richtlijn genoemde andere familieleden, wier binnenkomst en verblijf door die lidstaat alleen moeten worden vergemakkelijkt”.(65)
85. Zoals wij echter hebben gezien, kon Hamilton in het hoofdgeding richtlijn 2004/38 niet in zijn voordeel inroepen, daar op de bepalingen van deze richtlijn voor derdelanders die familielid zijn van een burger van de Unie, geen afgeleid verblijfsrecht in de lidstaat waarvan die burger de nationaliteit bezit, kan worden gebaseerd.(66)
86. Hamilton zou echter in beginsel een afgeleid verblijfsrecht moeten kunnen ontlenen aan artikel 21, lid 1, VWEU, waarbij richtlijn 2004/38 naar analogie moet worden toegepast.(67)
87. In deze omstandigheden mogen volgens de rechtspraak van het Hof de in de lidstaat van herkomst van zijn echtgenoot geldende voorwaarden voor toekenning van een afgeleid verblijfsrecht in beginsel niet strenger zijn dan die welke volgens die richtlijn zouden gelden indien hij zich in een situatie bevond waarin zijn echtgenoot zijn recht van vrij verkeer uitoefende door zich te vestigen in een andere lidstaat dan die van zijn nationaliteit.(68)
88. Concreet komt analoge toepassing van richtlijn 2004/38 erop neer dat de voorwaarden voor toekenning van een recht van verblijf voor meer dan drie maanden aan de uit een derde staat afkomstige echtgenoot van hetzelfde geslacht van een burger van de Unie in beginsel niet strenger mogen zijn dan die van artikel 7, lid 2, van die richtlijn.
D. Derde en vierde prejudiciële vraag
89. De derde en de vierde vraag worden door de verwijzende rechter slechts gesteld voor het geval dat het begrip „echtgenoot” in de zin van artikel 2, punt 2, onder a), van richtlijn 2004/38 aldus moet worden uitgelegd dat het enkel ziet op heteroparen die door het huwelijk met elkaar zijn verbonden.
90. Daar een dergelijke uitlegging naar mijn mening op gespannen voet staat met zowel de tekst en de context van de betrokken bepaling, als de doelstellingen van richtlijn 2004/38, behoeven de derde en de vierde vraag eigenlijk geen beantwoording. Volledigheidshalve zal ik die vragen, die overigens samen kunnen worden onderzocht, toch kort behandelen.
91. Met zijn derde en vierde vraag wenst de verwijzende rechter namelijk in wezen te vernemen of de uit een derde land afkomstige partner van hetzelfde geslacht van een burger van de Unie, met wie die burger van de Unie wettig is gehuwd overeenkomstig het recht van een lidstaat die niet de gastlidstaat is, indien hij niet als „echtgenoot” in de zin van richtlijn 2004/38 wordt beschouwd, kan worden gekwalificeerd als een „[ander] […] familie[lid]” in de zin van artikel 3, lid 2, onder a), of als „partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft” in de zin van artikel 3, lid 2, onder b), van die richtlijn en, zo ja, welke gevolgen die kwalificatie dan heeft.
92. Zoals ik eerder al zei, is het vandaag de dag kunstmatig om zich op het standpunt te stellen dat een homopaar geen gezinsleven in de zin van artikel 7 van het Handvest kan hebben.(69)
93. Het staat dan ook vast dat de uit een derde land afkomstige partner van hetzelfde geslacht van een burger van de Unie, met wie die burger van de Unie wettig is gehuwd overeenkomstig het recht van een lidstaat, binnen de werkingssfeer van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/38 kan vallen als „[ander] […] familie[lid]” of als partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft.
94. Uit het arrest van 5 september 2012, Rahman e.a. (C‑83/11, EU:C:2012:519), volgt evenwel dat artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/38 de lidstaten niet verplicht om een recht van binnenkomst en verblijf toe te kennen aan personen die binnen de werkingssfeer van deze bepaling vallen. Deze bepaling legt de lidstaten slechts de verplichting op om aanvragen die zijn ingediend door personen die binnen de werkingssfeer ervan vallen, gunstiger te behandelen dan aanvragen tot binnenkomst en verblijf van andere derdelanders.(70)
95. Het Hof heeft gepreciseerd dat de lidstaten, om deze verplichting na te komen, „volgens artikel 3, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2004/38 voor de in lid 2, eerste alinea, genoemde personen [moeten] voorzien in de mogelijkheid om een beslissing aangaande hun aanvraag te verkrijgen die op een nauwkeurig onderzoek van hun persoonlijke situatie is gebaseerd en, in geval van weigering, is gemotiveerd”.(71)
96. Het Hof heeft ook vastgesteld dat de lidstaten beschikken over een „ruime beoordelingsmarge […] wat de in aanmerking te nemen omstandigheden betreft[, met dien verstande dat] [h]et gastland […] er […] over [moet] waken dat zijn wetgeving voorwaarden bevat die verenigbaar zijn met de gebruikelijke betekenis van het woord ‚vergemakkelijkt’ […] en die deze bepaling niet van haar nuttig effect beroven”.(72)
97. Ik ben echter van mening dat die beoordelingsmarge in de door de verwijzende rechter beschreven situatie beperkt moet zijn.
98. Om te beginnen kan de weigering om een recht van binnenkomst en verblijf toe te kennen aan de uit een derde land afkomstige partner van hetzelfde geslacht van een burger van de Unie, met wie die burger van de Unie wettig is gehuwd overeenkomstig het recht van een lidstaat, niet uitsluitend of hoofdzakelijk worden gebaseerd op de seksuele geaardheid van die derdelander, omdat dat in strijd zou zijn met de artikelen 7 en 21 van het Handvest.(73) „Hoewel de bescherming van het traditionele gezin in bepaalde omstandigheden op grond van artikel 14 [EVRM (dat discriminatie verbiedt)] een legitiem doel kan zijn, is [het EHRM] van oordeel dat op het betrokken gebied, te weten de toekenning van een verblijfsvergunning gezinshereniging aan een buitenlandse homoseksuele partner, deze bescherming niet een ‚bijzonder zwaarwegende en overtuigende reden’ kan zijn die in de omstandigheden van het aan hem voorgelegde geval een op seksuele geaardheid gebaseerde discriminatie kan rechtvaardigen”.(74)
99. Bovendien is de verplichting om de binnenkomst en het verblijf van de uit een derde land afkomstige huwelijkspartner van hetzelfde geslacht van een burger van de Unie te vergemakkelijken, des te dwingender – en de beoordelingsmarge des te beperkter – wanneer de lidstaat het homohuwelijk niet toestaat en homoparen evenmin de mogelijkheid biedt een geregistreerd partnerschap aan te gaan. Uit artikel 8 EHRM – en dus uit artikel 7 van het Handvest – vloeit immers een positieve verplichting voort om aan homoseksuelen net zoals aan heteroseksuelen de mogelijkheid te bieden wettelijke erkenning en juridische bescherming van hun relatie te verkrijgen.(75) Van een dergelijke erkenning nu is sprake wanneer aan de huwelijkspartner van een burger van de Unie een verblijfsvergunning wordt verstrekt, wat de minimumwaarborg is die het paar wat dit betreft kan worden geboden.
VI. Conclusie
100. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Curtea Constituţională te beantwoorden als volgt:
„1) Artikel 2, punt 2, onder a), van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, moet aldus worden uitgelegd dat het begrip ‚echtgenoot’ van toepassing is op de uit een derde land afkomstige huwelijkspartner van hetzelfde geslacht van een burger van de Europese Unie.
2) Artikel 3, lid 1, en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/38 moeten aldus worden uitgelegd dat de echtgenoot van hetzelfde geslacht van een burger van de Unie die deze burger op het grondgebied van een andere lidstaat begeleidt, het recht heeft om langer dan drie maanden op dat grondgebied te verblijven, mits de burger van de Unie voldoet aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, onder a), b) of c), van deze richtlijn.
Artikel 21, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat in een situatie waarin een burger van de Unie met een derdelander een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd tijdens een daadwerkelijk verblijf in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, de bepalingen van richtlijn 2004/38 naar analogie van toepassing zijn wanneer die burger van de Unie met het betrokken familielid terugkeert naar zijn lidstaat van herkomst. In dat geval mogen de voorwaarden voor toekenning van een afgeleid recht van verblijf voor meer dan drie maanden aan de uit een derde staat afkomstige echtgenoot van hetzelfde geslacht van een burger van de Unie in beginsel niet strenger zijn dan die van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/38.
3) Artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/38 moet aldus worden uitgelegd dat het kan worden toegepast op de situatie van de uit een derde staat afkomstige partner van hetzelfde geslacht van een burger van de Unie, met wie die burger van de Unie wettig is gehuwd overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat, waarbij die derdelander kan worden beschouwd als ‚[ander] […] familie[lid]’ of als ‚partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft’.
4) Artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/38 moet aldus worden uitgelegd:
– dat het de lidstaten niet verplicht om aan een derdelander die wettig is gehuwd met een burger van de Unie van hetzelfde geslacht, het recht toe te kennen om langer dan drie maanden op hun grondgebied te verblijven;
– dat de lidstaten echter wel verplicht zijn ervoor te zorgen dat hun wetgeving criteria bevat die het voor die derdelander mogelijk maken een beslissing aangaande zijn aanvraag voor binnenkomst en verblijf te verkrijgen die op een nauwkeurig onderzoek van zijn persoonlijke situatie is gebaseerd en, in geval van weigering, is gemotiveerd;
– dat de lidstaten weliswaar over een ruime beoordelingsmarge beschikken bij de keuze van die criteria, maar dat die criteria verenigbaar moeten zijn met de gebruikelijke betekenis van het woord ‚vergemakkelijkt’ en deze bepaling niet van haar nuttig effect mogen beroven, en
– dat de weigering van toegang en verblijf in geen geval mag worden gebaseerd op de seksuele geaardheid van de betrokken persoon.”