Language of document : ECLI:EU:T:2016:340

Zaak T‑276/13

Growth Energy
en

Renewable Fuels Association

tegen

Raad van de Europese Unie

„Dumping – Invoer van bio-ethanol uit de Verenigde Staten – Definitief antidumpingrecht – Beroep tot nietigverklaring – Vereniging – Leden niet rechtstreeks geraakt – Niet-ontvankelijkheid – Voor het gehele land geldend antidumpingrecht – Individuele behandeling – Steekproeftrekking – Rechten van de verdediging – Non-discriminatie – Zorgvuldigheidsplicht”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 9 juni 2016

1.      Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke personen of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Beroep ingesteld door een beroepsvereniging die de belangen van haar leden vertegenwoordigt en behartigt – Ontvankelijkheid – Voorwaarden – Beroep dat tegelijk door een lid wordt ingesteld – Niet-ontvankelijkheid van het beroep van de vereniging

(Art. 263, vierde alinea, VWEU)

2.      Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke personen of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Beroep ingesteld door een beroepsvereniging die de belangen van haar leden vertegenwoordigt en behartigt – Beroep ingesteld als vertegenwoordiger van leden zonder stemrecht – Niet-ontvankelijkheid

(Art. 263, vierde alinea, VWEU)

3.      Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke personen of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Verordening tot instelling van antidumpingrechten – Uiteenlopende rechten opgelegd aan een aantal ondernemingen – Ontvankelijkheid die voor elke onderneming is beperkt tot de bepalingen die haar in het bijzonder raken

(Art. 263, vierde alinea, VWEU; verordening nr. 157/2013 van de Raad)

4.      Beroep tot nietigverklaring – Arrest houdende nietigverklaring – Gevolgen – Beroep ingesteld door een beroepsvereniging die de belangen van haar leden vertegenwoordigt en behartigt – Gevolgen van de nietigverklaring ten opzichte van haar leden – Strekking

(Art. 263, vierde alinea, VWEU)

5.      Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke personen of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Beroep ingesteld door een beroepsvereniging die de belangen van haar leden vertegenwoordigt en behartigt – Individueel ingesteld beroep – Beroep strekkende tot veiligstelling van de procedurele rechten van de vereniging – Ontvankelijkheid

(Art. 263, vierde alinea, VWEU; verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 6, lid 7, 19, leden 1 en 2, en 20, leden 2, 4 en 5)

6.      Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke personen of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Rechtstreeks geraakt – Criteria – Verordening tot instelling van antidumpingrechten – Rechtstreekse geraaktheid van producenten die het product waarvoor een antidumpingrecht is ingesteld, niet hebben uitgevoerd

(Art. 263, vierde alinea, VWEU)

7.      Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke personen of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Individuele geraakt – Criteria – Verordening tot instelling van antidumpingrechten – Individuele geraaktheid van producenten die het product waarvoor een antidumpingrecht is ingesteld, niet hebben uitgevoerd

(Art. 263, vierde alinea, VWEU)

8.      Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke personen of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Bestaan van andere rechtsmiddelen – Geen invloed

(Art. 263, vierde alinea, VWEU)

9.      Gerechtelijke procedure – Interventie – Exceptie van niet-ontvankelijkheid niet opgeworpen door verweerder – Niet-ontvankelijkheid – Niet-ontvankelijkheidsgronden van openbare orde – Ambtshalve onderzoek door de rechter

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 40, vierde alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 142, lid 3)

10.    Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke personen of rechtspersonen – Procesbelang – Noodzaak van een bestaand en daadwerkelijk belang – Verordening tot instelling van antidumpingrechten – Procesbelang van een beroepsvereniging die de belangen van haar leden vertegenwoordigt en behartigt

(Art. 263, vierde alinea, VWEU)

11.    Internationale overeenkomsten – Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie – GATT 1994 – Onmogelijkheid om de WTO-overeenkomsten in te roepen om de rechtmatigheid van een Uniehandeling te betwisten – Uitzonderingen – Uniehandeling die de uitvoering ervan beoogt te verzekeren of uitdrukkelijk en specifiek ernaar verwijst

(Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel, „antidumpingovereenkomst van 1994”, art. 6.10 en 9.2; verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 9, lid 5)

12.    Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Vaststelling van antidumpingrechten – Verplichting om aan iedere leverancier individuele rechten op te leggen – Omvang – Uitlegging op basis van de antidumpingovereenkomst van de GATT van 1994 – Oplegging van individuele rechten aan de exporteurs of steekproefproducenten die aan het onderzoek hebben meegewerkt

(Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel, „antidumpingovereenkomst van 1994”, art. 6.10 en 9.2; verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 9, lid 5, en 17, leden 1 en 3)

13.    Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Verloop van het onderzoek – Steekproeftrekking – Wijziging van de samenstelling van een steekproef – Beoordelingsbevoegdheid van de Commissie

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 17)

14.    Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Vaststelling van antidumpingrechten – Verplichting om aan iedere leverancier individuele rechten op te leggen – Uitzonderingen – Uitlegging op basis van de antidumpingovereenkomst van de GATT van 1994 – Moeilijkheden bij het bepalen van een individuele uitvoerprijs voor een steekproefproducent die aan het onderzoek heeft meegewerkt – Daarvan uitgesloten

(Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel, „antidumpingovereenkomst van 1994”, art. 6.10 en 9.2; verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 9, lid 5)

15.    Recht van de Europese Unie – Beginselen – Rechten van de verdediging – Eerbiediging in het kader van administratieve procedures – Antidumping – Schending – Voorwaarden – Mogelijkheid voor de betrokken onderneming om beter haar verweer te voeren wanneer geen procedurele onregelmatigheden zijn begaan

16.    Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Verordening tot instelling van antidumpingrechten – Verplichting voor de instelling om de redenen voor de ontwikkeling van haar standpunt tijdens de administratieve procedure uit te leggen – Geen

(Art. 296 VWEU)

17.    Gerechtelijke procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Vaststelling van het voorwerp van het geschil – Duidelijke en nauwkeurige uiteenzetting van de aangevoerde middelen

[Reglement voor de procesvoering van het Hof (1991), art. 44, lid 1, c)]

18.    Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Antidumpingprocedure – Recht van toegang tot niet-vertrouwelijke stukken van de procedure – Schending – Nietigverklaring van de bestreden antidumpingverordening – Voorwaarde – Mogelijkheid dat de administratieve procedure een andere uitkomst voor de betrokken onderneming zou hebben zonder die schending

(Verordening nr. 1225/2009 van de Raad, art. 6, lid 7)

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 45, 49‑51)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 52‑55)

3.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 58, 59)

4.      Een nietigverklaring kan enkel gevolgen hebben voor alle leden van een beroepsvereniging ter verdediging en vertegenwoordiging van haar leden die een beroep tot nietigverklaring heeft ingesteld, voor zover de beroepen van deze leden ontvankelijk zouden zijn geweest.

Indien dit anders zou zijn, zou een beroepsvereniging immers de procesbevoegdheid van sommige van haar leden kunnen inroepen om de nietigverklaring te verkrijgen van een verordening ten behoeve van al haar leden, met inbegrip van de leden die individueel niet voldoen aan de in artikel 263, vierde alinea, VWEU bedoelde voorwaarden. Dit zou neerkomen op het omzeilen van de regels inzake de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van beroepen tot nietigverklaring.

(cf. punten 60, 61)

5.      Aangezien antidumpingbasisverordening nr. 1225/2009 procedurele garanties verleent aan personen die zijn tussengekomen in het proces van vaststelling van een verordening waarbij antidumpingrechten worden ingesteld, moet aan verenigingen die de belangen vertegenwoordigen van de door een dergelijke verordening geraakte bedrijfstak en die hebben deelgenomen aan de antidumpingprocedure, als belanghebbende partijen in de procedure, de bevoegdheid worden toegekend om de nietigverklaring te vorderen van voornoemde verordening op grond dat zij rechtstreeks en individueel worden geraakt, voor zover hun beroepen strekken tot waarborging van hun procedurele rechten.

Het feit dat iemand op enigerlei wijze intervenieert in de procedure die leidt tot de vaststelling van een Uniehandeling, kan deze persoon immers enkel individualiseren ten opzichte van de betrokken handeling wanneer de toepasselijke Unieregeling hem bepaalde procedurele waarborgen verleent.

(cf. punten 81, 82, 87)

6.      De producenten van een product waarvoor een antidumpingrecht is ingesteld, die niet betrokken zijn bij de uitvoer daarvan naar de Unie, worden rechtstreeks geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU door de verordening die het antidumpingrecht instelt, wanneer is vastgesteld dat een grote hoeveelheid van het van deze producenten afkomstige product tijdens het onderzoektijdvak op regelmatige wijze naar de Unie was uitgevoerd.

De ontvankelijkheid van een beroep tegen een verordening houdende instelling van antidumpingrechten hangt immers niet af van de vraag of de verzoeker een producent of een exporteur is. Aangezien de antidumpingrechten zijn gekoppeld aan uitgevoerde producten, kan een producent, ook indien hij niet de hoedanigheid van exporteur van die producten heeft, wezenlijk worden geraakt door de oplegging van dergelijke antidumpingrechten op het betrokken product dat in de Unie wordt ingevoerd.

Ook wanneer het antidumpingrecht ten laste zou komen van de exporteurs en zou blijken dat de handelsketen van het desbetreffende product zodanig is verbroken dat zij het antidumpingrecht niet kunnen doorberekenen aan de producenten, wijzigt de instelling van een antidumpingrecht de wettelijke voorwaarden waaronder voornoemd product op de markt van de Unie wordt verhandeld. Derhalve wordt de rechtspositie van de producenten van deze producten op de markt van de Unie in elk geval rechtstreeks en wezenlijk geraakt.

Binnen dit kader heeft de structuur van de contractuele regelingen tussen de marktdeelnemers binnen de handelsketen van het desbetreffende product geen enkele invloed op de vraag of een producent van voornoemd product rechtstreeks wordt geraakt door de verordening die antidumpingrechten instelt. Bovendien heeft ook het feit dat een producent precies weet welke uit zijn productie afkomstige goederen worden uitgevoerd naar de Unie, geen invloed op de vraag of hij door de verordening die antidumpingrechten instelt, rechtstreeks wordt geraakt.

(cf. punten 97, 104, 108, 110, 114, 116, 117)

7.      De producenten van een product waarvoor een antidumpingrecht is ingesteld, die niet betrokken zijn bij de uitvoer daarvan naar de Unie, worden individueel geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU door een verordening die een antidumpingrecht instelt, wanneer, ten eerste, zij kunnen aantonen dat hun identiteit blijkt uit de handelingen van de Commissie of de Raad, dan wel dat het vooronderzoek hen heeft betroffen, en, ten tweede, hun positie op de markt wezenlijk wordt geraakt door het antidumpingrecht waarop deze verordening betrekking heeft.

In dit verband is de vraag wie precies de betrokken dumpingpraktijken heeft toegepast, niet relevant om te bepalen of de producenten individueel worden geraakt door een verordening die één enkel, voor het gehele land geldend antidumpingrecht op de invoer van het bedoelde product in de Unie instelt. De betrokken producenten ondervinden immers de gevolgen van de toerekening van de dumpingpraktijken, zelfs indien deze praktijken hen niet worden toegerekend.

Overigens is de toerekening van de dumpingpraktijken aan de onderneming waarvan de procesbevoegdheid wordt onderzocht, geen noodzakelijke voorwaarde voor de conclusie dat deze individueel wordt geraakt. De toerekening van een dumpingpraktijk aan een producent of exporteur is een element dat deze kan individualiseren, maar is geen noodzakelijke voorwaarde voor deze marktdeelnemers.

Bovendien kan het feit dat de instellingen hebben besloten geen gebruik te maken van de door de betrokken producenten verstrekte gegevens om ten aanzien van hen een individuele dumpingmarge te berekenen, de ontvankelijkheid van een door deze producenten ingesteld beroep niet uitsluiten.

(cf. punten 122, 134, 135, 139)

8.      Wat de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 263 VWEU betreft, heeft de vraag of de verzoeker andere rechtsmiddelen ter beschikking staan om zijn rechten te doen gelden, geen enkele invloed op het onderzoek naar de rechtstreekse en individuele geraaktheid door de bestreden handeling.

(cf. punt 147)

9.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 157)

10.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 158‑160)

11.    De overeenkomsten van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), waarvan de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994 (antidumpingovereenkomst) deel uitmaakt, behoren, gelet op hun aard en opzet, in beginsel niet tot de normen waaraan de Unierechter de wettigheid van handelingen van de instellingen van de Unie toetst. Slechts ingeval de Unie uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de Uniehandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst, dient de Unierechter de wettigheid van de desbetreffende Uniehandeling aan de WTO-regels te toetsen.

Wat de omzetting van de WTO-antidumpingovereenkomst in Unierecht betreft, volgt uit de vaststelling zelf van verordening nr. 765/2012 tot wijziging van de antidumpingbasisverordening, dat de Uniewetgever van mening is dat de Unie met artikel 9, lid 5, van antidumpingbasisverordening nr. 1225/2009 uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting, die in casu is vervat in de artikelen 6.10 en 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst.

Daar de Uniewetgever het bij de vaststelling van verordening nr. 765/2012 teneinde uitvoering te geven aan de aanbevelingen en besluiten van het Orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO voorts niet noodzakelijk achtte de formulering „ingesteld op producten uit alle bronnen waarvan de invoer met dumping plaatsvindt en schade veroorzaakt” te wijzigen, net zo min als de in artikel 9, lid 5, van de antidumpingbasisverordening gehanteerde formuleringen „leverancier” en „niet praktisch mogelijk/onmogelijk”, moet worden geconcludeerd dat deze termen moet worden uitgelegd in overeenstemming met de artikelen 6.10 en 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst.

(cf. punten 175, 177, 178, 180, 183, 184)

12.    Artikel 9, lid 5, van antidumpingbasisverordening nr. 1225/2009 legt, net als artikel 9.2 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994 (antidumpingovereenkomst), vast dat in beginsel voor elke leverancier een individueel antidumpingrecht moet worden ingesteld op producten uit alle bronnen waarvan de invoer met dumping plaatsvindt en schade veroorzaakt. Uit de formulering van deze bepalingen volgt dat een marktdeelnemer die niet als „leverancier” wordt aangemerkt, er geen recht op heeft dat voor hem een individueel antidumpingrecht wordt ingesteld.

Volgens het recht van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) voldoet elke exporteur of producent die was opgenomen in de steekproef en dus gedurende het gehele onderzoek heeft samengewerkt met de autoriteit die met dat onderzoek was belast, aan de voorwaarden om te worden aangemerkt als „leverancier” in de zin van artikel 9.2 van de WTO-antidumpingovereenkomst.

Wat de bepalingen van de antidumpingbasisverordening betreft, dient artikel 9, lid 5, van deze verordening te worden uitgelegd in overeenstemming met de bepalingen van de WTO-antidumpingovereenkomst. Bovendien volgt uit artikel 17, lid 1, van de antidumpingbasisverordening, uitgelegd conform het WTO-recht, ook dat indien zelfs de producenten die niet in de oorspronkelijke steekproef waren opgenomen, in aanmerking komen voor berekening van een individuele dumpingmarge, de producenten die wel in die steekproef waren opgenomen, hiervoor a fortiori ook in aanmerking komen. In dit verband herinnert de laatste zin van artikel 9, lid 6, van de antidumpingbasisverordening eraan dat individuele rechten worden ingesteld voor de invoer van elke exporteur of producent aan wie de in artikel 17 van voornoemde verordening bedoelde individuele behandeling wordt toegekend.

Hieruit volgt dat ingevolge de bepalingen van de antidumpingbasisverordening elke exporteur of producent die was opgenomen in de steekproef van leveranciers van het product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, en die dus gedurende het gehele onderzoek heeft samengewerkt met de instellingen, voldoet aan de voorwaarden om te worden aangemerkt als „leverancier” in de zin van artikel 9, lid 5, van voornoemde verordening.

(cf. punten 187, 192‑194)

13.    Wanneer de Commissie in het kader van een dumpingonderzoek besluit om gebruik te maken van een steekproef, strekt de samenstelling van een steekproef van producenten/exporteurs ertoe om tijdens een beperkt onderzoek een zo nauwkeurig mogelijke voorstelling te geven van de prijsdruk voor de bedrijfstak van de Unie. Derhalve is de Commissie bevoegd om op elk moment, naargelang de behoeften van het onderzoek, de samenstelling van een steekproef te wijzigen. Geen enkele bepaling van de antidumpingovereenkomst van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) of van antidumpingbasisverordening nr. 1225/2009 verplicht de instellingen immers om de oorspronkelijk in de steekproef opgenomen producenten binnen de steekproef van leveranciers van het gedumpte product te handhaven, indien zij van oordeel zijn dat deze geen „leveranciers” zijn of indien zij geen bronnen van invoer zijn van het product dat wordt gedumpt en dat schade veroorzaakt.

Aangaande de vraag of een marktdeelnemer in een steekproef opgenomen moet blijven, moet worden vastgesteld dat de Commissie over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moet onderzoeken.

(cf. punt 195)

14.    De formulering „niet praktisch mogelijk” in artikel 9, lid 5, van antidumpingbasisverordening nr. 1225/2009 moet worden uitgelegd in overeenstemming met de overeenkomstige formulering die wordt gehanteerd in de artikelen 6.10 en 9.2 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994 (antidumpingovereenkomst).

Wanneer de autoriteit gebruik maakt van het steekproefonderzoek, staat de in artikel 9, lid 5, van de antidumpingbasisverordening gehanteerde formulering „niet praktisch mogelijk” dus in beginsel twee uitzonderingen toe op de bepaling van individuele dumpingmarges en de instelling van individuele antidumpingrechten voor de marktdeelnemers die hebben meegewerkt aan het onderzoek, namelijk, ten eerste, in het geval van niet in de steekproef opgenomen producenten of exporteurs, uitgezonderd die waarvoor artikel 17, lid 3, van de antidumpingbasisverordening voorziet in een individuele dumpingmarge, en, ten tweede, in het geval van marktdeelnemers die één enkele eenheid vormen. Met andere woorden, voor zover de instellingen gebruik hebben gemaakt van het steekproefonderzoek, is een uitzondering op de bepaling van individuele dumpingmarges en de instelling van individuele antidumpingrechten in beginsel enkel mogelijk voor ondernemingen die geen deel uitmaken van de steekproef en ook anderszins geen eigen recht hebben op hun eigen individuele antidumpingrecht. Artikel 9, lid 5, van de antidumpingbasisverordening laat met name geen enkele uitzondering toe op de verplichting om een individueel antidumpingrecht in te stellen voor een in de steekproef opgenomen producent die heeft meegewerkt aan het onderzoek, wanneer de instellingen zich niet in staat achten voor hem een individuele uitvoerprijs vast te stellen.

Derhalve vloeit uit artikel 9, lid 5, van de antidumpingbasisverordening voort dat wanneer de producenten en/of exporteurs deel uitmaken van een steekproef, de instellingen verplicht zijn om de door elke leverancier verschuldigde antidumpingrechten te preciseren.

(cf. punten 232, 233)

15.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 250‑252, 269, 278, 296, 307, 338)

16.    Wanneer een verordening die definitieve antidumpingrechten instelt, aansluit bij het systematisch kader van een geheel van maatregelen, kan niet worden verlangd dat de motivering ervan de verschillende soms zeer talrijke en complexe feitelijke en juridische elementen vermeldt waarop zij betrekking heeft, of dat de instellingen een standpunt bepalen over alle door de belanghebbenden aangevoerde argumenten. Het volstaat daarentegen dat wie de handeling vaststelt, de feiten en juridische overwegingen uiteenzet die van wezenlijk belang zijn voor de systematiek van de betwiste verordening.

Bovendien legt de motiveringsplicht in het kader van antidumpingmaatregelen de instellingen niet de verplichting op te verklaren waarom een in een bepaald stadium van de antidumpingprocedure overwogen standpunt eventueel ongegrond was.

(cf. punten 253, 289)

17.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 254, 265, 266, 281, 335)

18.    Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 314‑320, 327)