Language of document : ECLI:EU:T:2002:296

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

5 december 2002 (1)

„Tijdelijke functionarissen - Uitvoering van arrest van Gerecht - Beroep tot schadevergoeding - Ontvankelijkheid”

In zaak T-209/99,

Paul Edwin Hoyer, voormalig tijdelijk functionaris van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, woonachtig te Hoeilaart (België), vertegenwoordigd door G. van der Wal, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door G. Valsesia en C. Van der Hauwaert, vervolgens door F. Clotuche-Duvieusart en H. M. H. Speyart als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek om vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoeker zou hebben geleden naar aanleiding van de arresten van het Gerecht van 17 maart 1994, Hoyer/Commissie (T-43/91, JurAmbt. blz. I-A-91 en II-297, en T-51/91, JurAmbt. blz. I-A-103 en II-341),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, V. Tiili en P. Mengozzi, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 juli 2002,

het navolgende

Arrest

Feiten van het geding

1.
    Verzoeker is door de Commissie op 1 april 1984 voor de duur van twee jaar in dienst genomen als tijdelijk functionaris in de functie van tolk in de rang LA 7 bij de taalgroep Nederlands. Zijn arbeidsovereenkomst is verschillende malen verlengd en, bij brief van 10 mei 1988, voor onbepaalde tijd met ingang van 1 april 1988. In deze brief gaf de Commissie verzoeker te kennen dat hij zich diende aan te melden voor het eerstvolgende extern vergelijkend onderzoek voor tolken/adjunct-tolken dat voor hem zou openstaan en dat zijn arbeidsovereenkomst zou worden beëindigd indien hij daarvoor niet zou slagen.

2.
    Verzoeker heeft deelgenomen aan intern vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89, waarvan het schriftelijk gedeelte plaatsvond op 25 november 1989 en het mondeling gedeelte op 6 december 1990. Bij brief van 8 maart 1991 heeft de Commissie hem meegedeeld dat de jury hem niet op de na afloop van dit vergelijkend onderzoek opgestelde lijst van geschikte kandidaten had geplaatst.

3.
    Hierop heeft de Commissie verzoeker bij brief van 11 maart 1991 meegedeeld dat zijn contract met inachtneming van een opzeggingstermijn van drie maanden zou worden beëindigd met ingang van 14 juni 1991.

4.
    Naar aanleiding van het hiertegen door verzoeker ingestelde beroep heeft het Gerecht bij arrest van 17 maart 1994 (Hoyer/Commissie, T-43/91, JurAmbt. blz. I-A-91 en II-297; hierna: „arrest Hoyer I”) voornoemd besluit van de jury om verzoeker niet op de lijst van geschikte kandidaten van intern vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 te plaatsen, nietig verklaard. Het Gerecht was van oordeel dat de jury van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89, dat betrekking had op het tolken vanuit en naar alle officiële talen van de Europese Gemeenschap, niet in staat was geweest een gelijke behandeling van alle kandidaten tijdens het gehele vergelijkend onderzoek te waarborgen. Meer in het bijzonder oordeelde het Gerecht, dat de jury niet in staat was geweest te waarborgen dat zij haar beoordeling van alle kandidaten objectief en gelijk had uitgebracht en dat de voor de beoordeling van alle kandidaten gebruikte criteria uniform waren en coherent waren toegepast, in de eerste plaats omdat de juryleden verschillende van de tijdens het mondeling examen gebruikte talen niet perfect beheersten, in de tweede plaats omdat een of meer juryleden tijdens deze examenonderdelen afwezig waren, in de derde plaats omdat de bijzitters elkaar afwisselden wegens het grote aantal kandidaten, talencombinaties en teksten, met verschillende inhoud en uitgesproken door verschillende sprekers, en, in de vierde plaats, gelet op het aanzienlijke tijdsverloop tussen het begin en het einde van het mondeling examen (punt 61 van het arrest). Het Gerecht heeft bovendien geoordeeld, dat de onbetwiste afwezigheid van de voorzitter van de jury tijdens het verloop van enkele mondelinge examens en zijn vervanging door een plaatsvervangend voorzitter onder onregelmatige voorwaarden, een schending van wezenlijke vormvoorschriften opleverde (punten 58, 59 en 62 van het arrest).

5.
    Het Gerecht heeft evenwel verzoekers vordering om vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 in zijn geheel nietig te verklaren, afgewezen op grond van de navolgende overwegingen in punt 65 van het arrest Hoyer I:

„Zonder dat de overige middelen en argumenten van verzoeker behoeven te worden onderzocht, moet het besluit van de jury van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 om verzoeker niet op de lijst van geschikte kandidaten te plaatsen, derhalve nietig worden verklaard. Hoewel verzoeker primair nietigverklaring van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 heeft gevorderd, worden zijn rechten afdoende beschermd indien het tot aanstelling bevoegd gezag voor hem een billijke oplossing zoekt; daarvoor is het niet nodig, de gehele uitslag van het vergelijkend onderzoek op losse schroeven te zetten of de daarop gevolgde aanstellingen nietig te verklaren.”

6.
    Bij arrest van dezelfde datum heeft het Gerecht ook het bij voornoemde brief van 11 maart 1991 ter kennis van verzoeker gebrachte besluit van de Commissie om zijn dienstverband als tijdelijk functionaris te beëindigen nietig verklaard, aangeziendit besluit was gebaseerd op een onwettig besluit van de jury van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89, dat in het arrest Hoyer I was nietig verklaard (Hoyer/Commissie, T-51/91, JurAmbt. blz. I-A-103 en II-341; hierna: „arrest Hoyer II”).

7.
    In het kader van de uitvoering van de arresten Hoyer I en Hoyer II hebben partijen langdurig met elkaar van gedachten gewisseld en een uitvoerige correspondentie gevoerd, teneinde een billijke oplossing voor verzoeker te zoeken als bedoeld in punt 65 van het arrest Hoyer I. Deze oplossing moest onder meer betrekking hebben op de hervatting van de werkzaamheden van verzoeker bij de Commissie, de vergoeding van de door hem geleden schade en de heropening ten aanzien van hem van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89.

8.
    Op 3 november 1994 heeft verzoeker zijn werkzaamheden als tolk als tijdelijk functionaris bij de Commissie hervat.

9.
    In de periode 1996-1998 heeft verzoeker deelgenomen aan verschillende vergelijkende onderzoeken, waarvoor hij niet is geslaagd. Voorts heeft hij zich verzet tegen heropening van intern vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89, omdat daaraan dezelfde gebreken zouden kleven als de in het arrest Hoyer I geconstateerde gebreken van het oorspronkelijke vergelijkend onderzoek en omdat hierover een „afspraak” zou zijn gemaakt tussen hem en de diensten van de Commissie.

10.
    Naar aanleiding van deze ontwikkelingen heeft de Commissie besloten, intern vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 ten aanzien van verzoeker te heropenen en heeft zij hem bij brief van 11 mei 1998 uitgenodigd om op 1 juli 1998 deel te nemen aan het mondeling examen hiervan. Verzoeker heeft deelgenomen aan dit mondeling examen, dat, na herhaaldelijk te zijn uitgesteld, uiteindelijk heeft plaatsgevonden op 11 januari 1999.

11.
    Bij brief van 15 februari 1999 heeft de Commissie verzoeker in kennis gesteld van het besluit van de jury om hem niet op de lijst van geschikte kandidaten van vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 te plaatsen omdat hij niet het minimaal vereiste aantal punten voor voornoemd mondeling examen had behaald.

12.
    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 mei 1999, heeft verzoeker beroep ingesteld tegen dit besluit (T-119/99).

13.
    Bij brieven van de Commissie van 16 juni 1999 en 24 september 1999 is verzoeker ervan in kennis gesteld, dat zijn contract voor onbepaalde tijd als tijdelijk functionaris werd beëindigd met inachtneming van een opzeggingstermijn van drie maanden, die op 23 november 1999 zou aflopen. Een door verzoeker tegen dit besluit ingediende klacht werd afgewezen bij besluit van 14 juni 2000 van het tot sluiting van overeenkomsten bevoegd gezag. Bij verzoekschrift neergelegd ter griffievan het Gerecht op 23 maart 2000, heeft verzoeker beroep ingesteld tegen dit besluit (zaak T-70/00).

14.
    Wat betreft de schade die zou zijn geleden ten gevolge van het in het arrest Hoyer II nietig verklaarde ontslagbesluit, heeft verzoeker bij brief van 28 mei 1998 de verschillende bestanddelen van zijn materiële en immateriële schade gepreciseerd en de Commissie krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) verzocht een beslissing te nemen.

15.
    Als reactie hierop heeft de directeur-generaal van het directoraat-generaal IX „Personeelszaken en Algemeen beheer” van de Commissie, de heer Smidt, verzoeker bij brief van 1 oktober 1998, verzonden op 6 oktober daaraanvolgend, te kennen gegeven dat de immateriële schade was vergoed door overmaking, op 10 januari 1996, van een bedrag van 150 000 BEF; bovendien zou deze kwestie reeds uitvoerig zijn besproken in het antwoord van 29 juni 1995 van de voormalige directeur-generaal van voornoemd directoraat-generaal, de heer De Koster, op het verzoek van verzoeker van 21 februari 1995. Met betrekking tot de kwestie van de materiële schade werd in het antwoord van de heer Smidt eveneens verwezen naar de brief van de heer De Koster van 29 juni 1995, voornoemd, waarin een duidelijk standpunt was ingenomen, dat in de nadien gevoerde briefwisseling was bevestigd. Wat betreft de uitbetaling van achterstallig salaris en de regeling van de overige financiële aspecten, daaronder begrepen de berekening van de vertragingsrente, werd er in hetzelfde antwoord op gewezen dat de brief van de heer De Koster, voornoemd, duidelijk de „termes des montants” omschreef die aan verzoeker verschuldigd waren en die vervolgens na een gedetailleerde berekening van de vertragingsrente in de brieven van de Commissie van 11 oktober 1996 en 12 juni 1997 zijn uitbetaald.

16.
    Bij memo van 31 december 1998, geregistreerd bij het secretariaat-generaal van de Commissie van 21 januari 1999, heeft verzoeker tegen het besluit van 1 oktober 1998, voornoemd, een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediend.

17.
    Bij besluit van 15 juli 1999 heeft het tot sluiting van overeenkomsten bevoegd gezag deze klacht niet-ontvankelijk verklaard, omdat sinds het antwoord van de heer De Koster van 29 juni 1995, voornoemd, waarin was uiteengezet op welke wijze de geschilpunten zouden worden afgewikkeld, en de brieven van de Commissie van 11 oktober 1996 en 12 juni 1997, voornoemd, die niet binnen de door het Statuut voorgeschreven termijnen zijn bestreden, geen nieuwe feiten aan het licht waren getreden.

Procesverloop

18.
    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 september 1999, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

19.
    Bij afzonderlijke akte neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 november 1999, heeft de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid in de zin van artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering opgeworpen. Verzoeker heeft op 17 januari 2000 zijn opmerkingen over deze exceptie kenbaar gemaakt.

20.
    Bij beschikking van 10 januari 2001 heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten de exceptie van niet-ontvankelijkheid met de zaak ten gronde te voegen.

21.
    Bij beschikking van 3 maart 2001 heeft het Gerecht (Eerste kamer) overeenkomstig artikel 47, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, zoals gewijzigd op 6 december 2000 (PB L 322, blz. 4), besloten dat een tweede memoriewisseling niet nodig was omdat de inhoud van het dossier volledig genoeg was om partijen in staat te stellen hun middelen en argumenten tijdens de mondelinge behandeling uiteen te zetten.

22.
    Bij brief van 9 april 2001, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 april daaraanvolgend, heeft verzoeker krachtens artikel 47, lid 1, tweede volzin, van het Reglement voor de procesvoering toestemming verzocht, een aantal aanvullende schriftelijke bewijsstukken aan het dossier toe te voegen; tevens heeft hij om een langere spreektijd tijdens de mondelinge behandeling verzocht.

23.
    Op 30 april 2001 heeft het Gerecht (Eerste kamer) verzoeker toegestaan om voornoemd aanvullend bewijs aan het dossier toe te voegen en heeft het elk van partijen tijdens de mondelinge procedure een spreektijd van 30 minuten toebedeeld. Op 11 juni 2001 heeft verzoeker voornoemde bewijsstukken binnen de hem daartoe door de griffie van het Gerecht gestelde termijn overgelegd. Op dezelfde dag is de schriftelijke behandeling gesloten.

24.
    Bij besluit van het Gerecht van 20 september 2001 is de rechter-rapporteur toegewezen aan de Vierde kamer, waarnaar de onderhavige zaak vervolgens is verwezen.

25.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten de mondelinge behandeling te openen.

26.
    Partijen zijn ter terechtzitting van 3 juli 2002 gehoord in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

Conclusies van partijen

27.
    In zijn verzoekschrift concludeert verzoeker dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk te verklaren;

-    het besluit van de Commissie van 15 juli 1999 nietig te verklaren;

-    de Commissie te veroordelen hem een bedrag te betalen van 9 191 603 BEF, vermeerderd met de in punt 45 van het verzoekschrift bedoelde rente over de inhoudingen op het salaris van verzoeker na de uitspraak van de arresten van het Gerecht, of althans een door het Gerecht in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met 8 % rente, te rekenen vanaf de datum van het onderhavige verzoekschrift;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

28.
    In haar exceptie van niet-ontvankelijkheid concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

-    te oordelen over de kosten als naar recht.

29.
    In zijn opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid concludeert verzoeker dat het het Gerecht behage:

-    de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid af te wijzen;

-    het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren.

30.
    In haar verweerschrift concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage:

-    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren op basis van de exceptie van niet-ontvankelijkheid en het beroep hoe dan ook ongegrond te verklaren;

-    te oordelen over de kosten als naar recht.

De tweede vordering van het verzoekschrift

31.
    Deze vordering van verzoeker strekt tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 15 juli 1999, waarbij het door verzoeker ingediende bezwaarschrift tegen de brief van de Commissie van 1 oktober 1998 houdende weigering hemvergoeding toe te kennen voor de materiële en immateriële schade die hij naar aanleiding van de arresten Hoyer I en Hoyer II heeft geleden, is afgewezen.

32.
    In dit verband zij herinnerd aan de rechtspraak volgens welke het besluit van een instelling houdende afwijzing van een verzoek om schadevergoeding, een onderdeel vormt van de administratieve procedure die voorafgaat aan een bij het Gerecht ingesteld beroep tot schadevergoeding, zodat dit soort vorderingen niet los van de schadevergoeding kunnen worden beoordeeld. De handeling waarin de standpuntbepaling van de instelling gedurende de precontentieuze fase is vervat, heeft namelijk uitsluitend tot gevolg dat de partij die schade heeft geleden, zich met een verzoek om schadevergoeding tot het Gerecht kan wenden (arresten Gerecht van 18 december 1997, Gill/Commissie, T-90/95, JurAmbt. blz. I-A-471 en II-1231, punt 45, en 6 maart 2001, Ohja/Commissie, T-77/99, JurAmbt. blz. I-A-61 en II-293, punt 68). Bijgevolg hoeft de vordering tot nietigverklaring niet afzonderlijk te worden afgedaan.

De vordering tot schadevergoeding

Inleidende opmerkingen

33.
    Geconstateerd moet worden, dat verzoeker ter terechtzitting zijn verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand met betrekking tot de periode na de arresten Hoyer I en Hoyer II, die waren geraamd op 350 000 BEF, heeft ingetrokken, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de zitting. Bijgevolg behoeft hierover niet meer te worden beslist.

Ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

34.
    De Commissie acht het onderhavige beroep kennelijk niet-ontvankelijk omdat het zich richt tegen haar besluit van 15 juli 1999, dat louter een bevestiging van haar brief van 1 oktober 1998 is (beschikking Gerecht van 7 juni 1991, Weyrich/Commissie, T-14/91, Jurispr. blz. II-235, punt 43, en arrest Gerecht van 1 juni 1994, André/Commissie, T-4/93, JurAmbt. blz. I-A-145 en II-471, punt 21). Laatstgenoemde brief was geen voor beroep vatbaar besluit, omdat zij louter een bevestiging was van het eerdere besluit van de Commissie, te weten de brief van de heer De Koster van 29 juni 1995, welke het voor verzoeker bezwarend besluit is dat ten aanzien van hem onherroepelijk is geworden.

35.
    Zoals namelijk uit de brief van 1 oktober 1998 blijkt, hebben de door verzoeker in zijn verzoek van 28 mei 1998 aangeduide punten in wezen een billijke, definitieve regeling gevonden in de brief van 29 juni 1995 van de heer De Koster, die het antwoord vormde op verzoekers brief van 21 februari 1995, welke zowel betrekking had op de heropening van intern vergelijkend onderzoek COM/LA/2/89 als op devergoeding van de verschillende schadeposten. Laatstgenoemde brief is, bij brief van 1 maart 1995 van de juridische dienst van de Commissie, aangemerkt als een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut en als zodanig behandeld. Wat verder „een aantal ondergeschikte technische details” betreft, waaronder met name de gedetailleerde berekening van de vertragingsrente, die niet zouden zijn behandeld in voornoemde brief van de heer De Koster van 29 juni 1995, de Commissie acht deze definitief geregeld in de twee brieven van 11 oktober 1996 en 12 juni 1997, voornoemd (punt 15 supra), getekend door de heren Capogrossi respectievelijk Kahn, afdelingshoofden DG IX; deze brieven vullen de brief van 29 juni 1995 aan en zijn eveneens onherroepelijk geworden.

36.
    De Commissie brengt allereerst in herinnering dat verzoeker volgens vaste rechtspraak van het Hof en van het Gerecht niet, door zijn brief van 28 mei 1998 te kwalificeren als een verzoek aan de Commissie om een besluit te nemen in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut, kan trachten de termijnen van openbare orde van artikel 90, lid 2, van het Statuut te ontduiken door deze via een tegen een onherroepelijk geworden besluit gericht verzoek te heropenen met het oog op een herziening van dat besluit. Bij gebreke van belangrijke nieuwe feiten, zoals in casu, kan een ambtenaar niet om herziening van een onherroepelijk geworden besluit verzoeken. Het oordeel omtrent de juiste kwalificatie van de brief van verzoeker van 28 mei 1998 komt volgens de Commissie enkel aan het Gerecht toe (beschikking Gerecht Weyrich/Commissie, reeds aangehaald, punt 39); deze brief bevat echter geen enkel element waarover de Commissie zich niet reeds tevoren in een intussen onherroepelijk geworden besluit heeft uitgesproken.

37.
    De Commissie voegt hieraan toe dat, indien verzoeker zich niet kon verenigen met haar standpunten, hij tijdig een klacht had kunnen indienen tegen de brief van 29 juni 1995 van de heer De Koster, die het voor hem bezwarend besluit vormde, of, in het voor hem meest gunstige geval, tegen de brieven van de heren Capogrossi en Kahn van 11 oktober 1996 en 12 juni 1997, voornoemd, hetgeen hij nagelaten heeft te doen. In dit laatste geval is deze klacht, gesteld al dat de brief van verzoeker van 28 mei 1998 kan worden aangemerkt als een klacht tegen voornoemde besluiten van eerdere datum, kennelijk te laat ingediend en dus niet-ontvankelijk.

38.
    Tot slot merkt de Commissie op dat het feit dat zij, ofschoon hiertoe niet gehouden, met verzoeker een dialoog is aangegaan over de financiële aspecten van de arresten Hoyer I en Hoyer II teneinde zo mogelijk tot een akkoord te komen, niet betekent dat de administratie geen besluit meer kan nemen zonder instemming van de betrokken ambtenaar (arrest Gerecht van 26 juni 1996, De Nil en Impens/Raad, T-91/95, JurAmbt. blz. I-A-327 en II-959, punt 34, en beschikking Gerecht van 14 december 1989, Teissonnière/Commissie, T-119/89, Jurispr. blz. II-7, punt 21).

39.
    Verzoeker betoogt dat van een bezwarend besluit in de zin van het Statuut slechts sprake is wanneer het betrokken besluit dat de rechtspositie van de betrokkene innadelige zin wijzigt, een definitief standpunt behelst. De Commissie stelt in het bestreden besluit ten onrechte dat een dergelijk definitief standpunt reeds lang geleden is ingenomen, onder verwijzing naar ten eerste de brief van verzoeker van 21 februari 1995, die zij ten onrechte aanmerkt als een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut, en ten tweede de brief van 29 juni 1995 van de heer De Koster.

40.
    Wat om te beginnen zijn brief van 21 februari 1995 betreft, deze is volgens verzoeker, in tegenstelling tot wat de Commissie beweert, geen verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut, omdat hierin geen verzoek aan het tot aanstelling bevoegd gezag is vervat om een besluit te nemen. In de aanhef van de brief wordt namelijk gesproken van de mogelijkheid om tot nadere afspraken te komen. Vervolgens worden op tal van punten voorstellen geformuleerd. Ook al was sprake van een uitnodiging, dan nog had deze volgens verzoeker slechts betrekking op het voeren van nader overleg, zoals blijkt uit de slotalinea van de brief. Bedoelde brief vormde dus slechts een stap in het onderhandelingsproces tussen verzoeker en de Commissie, zoals overigens ook blijkt uit de door de Commissie weergegeven gang van zaken. Verzoeker voegt hieraan toe dat indien de brief van 21 februari 1995 moet worden aangemerkt als een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut, de Commissie alle termijnen heeft geschonden die gelden voor een op een dergelijk verzoek te nemen besluit.

41.
    Wat in de tweede plaats de brief van 29 juni 1995 van de heer De Koster betreft, verzoeker meent dat hierin geen definitief standpunt is ingenomen over de kwestie rond het vergelijkend onderzoek, de achterstallige betalingen, de proceskosten en de kosten van rechtsbijstand, en dat zij met betrekking tot de immateriële schade slechts een voorstel bevat. Bovendien zijn deze kwesties volgens verzoeker niet definitief geregeld in de brieven van 11 oktober 1996 en 12 juni 1997, voornoemd, omdat deze brieven louter feitelijke mededelingen van de Commissie over haar standpunten zijn, zonder enig rechtsgevolg.

42.
    Ook uit de nadien tussen partijen gevoerde briefwisseling blijkt, aldus verzoeker, dat de brief van 29 juni 1995 van de heer De Koster slechts een stap in het onderhandelingsproces was, dat naar aanleiding van de arresten Hoyer I en Hoyer II in gang is gezet. Dit overleg heeft zich niet binnen een formeel-administratief of juridisch kader afgespeeld. In het kader van dit onderhandelingsproces heeft verzoeker in zijn brief van 29 november 1995 een aantal voorstellen van de Commissie aanvaard terwijl hij op een aantal andere punten zelf voorstellen heeft geformuleerd. In haar brief van 14 februari 1996 gaat de Commissie in op voornoemde brief van verzoeker, formuleert zij enige standpunten en spreekt zij met betrekking tot de immateriële schade nadrukkelijk van een aanbod.

43.
    In de derde plaats meent verzoeker dat de Commissie, door zich vroegtijdig en eenzijdig uit de onderhandelingen terug te trekken omdat haars inziens de geschilpunten tussen partijen waren beslecht, artikel 90, lid 1, van het Statuut miskent. Voorts is haar houding niet te verenigen met de eisen van goed bestuur.

44.
    Indien de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid namelijk gegrond werd verklaard, zou dit in feite betekenen dat wanneer zij, zoals in casu, buiten een formeel kader onderhandelingen met de betrokkene aangaat, zij niettemin de vrijheid heeft om hem op het moment waarop zulks haar goeddunkt alsnog te dwingen de formele weg van het Statuut te bewandelen, terwijl de onderhandelingen nog in volle gang zijn. Dit zou van willekeur getuigen. Gelet bovendien op het feit dat het overleg en de door het Gerecht in de arresten Hoyer I en Hoyer II beoogde billijke oplossing meer omvatten dan de vergoeding van de materiële en de immateriële schade, zou de betrokkene zich voor slechts een deel van de inzet van het overleg tot het Gerecht moeten wenden, met het risico, voor verzoeker, dat hij zich naderhand nogmaals tot het Gerecht zou moeten wenden. De Commissie heeft, aldus verzoeker, vóór zijn verzoek van 28 mei 1998 dan ook geen „bezwarend besluit” genomen en enkel de brief van 1 oktober 1998 van de heer Smidt houdende afwijzing van dit verzoek moet in casu als het bezwarend besluit worden beschouwd. Dit betekent dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid dient te worden verworpen.

45.
    Tot slot stelt verzoeker dat het beroep ontvankelijk is omdat de procedurele voorschriften die hiervoor gelden, in casu in acht zijn genomen.

Beoordeling door het Gerecht

46.
    Het is vaste rechtspraak, dat iedere ambtenaar krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut weliswaar een verzoek bij het tot aanstelling bevoegd gezag kan indienen om jegens hem een besluit te nemen, doch hij mag van deze bevoegdheid geen gebruikmaken om de in de artikelen 90 en 91 vastgestelde klacht- en beroepstermijnen te ontduiken door door middel van een verzoek de wettigheid van een eerder, niet binnen de gestelde termijn bestreden besluit te betwisten. Uitsluitend nieuwe feiten van wezenlijk belang, die voor de betrokkene bezwarend kunnen zijn, kunnen leiden tot het ingaan van een nieuwe termijn en grond opleveren om een dergelijk verzoek in overweging te nemen (arrest Hof van 26 september 1985, Valentini/Commissie, 231/84, Jurispr. blz. 3027, punt 14; beschikking Gerecht Weyrich/Commissie, reeds aangehaald, punt 39, en beschikking Gerecht van 11 mei 1992, Whitehead/Commissie, T-34/91, Jurispr. blz. II-1723, punt 18).

47.
    Deze regels zijn van openbare orde en partijen kunnen zich er niet aan onttrekken (arrest Hof van 19 februari 1981, Schiavo/Raad, 122/79 en 123/79, Jurispr. blz. 473, punt 22). Ongeacht de standpunten van partijen, staat het derhalve uitsluitend aan het Gerecht te onderzoeken en vast te stellen, of in het onderhavige geval een voor de ambtenaar bezwarend besluit is genomen, dat alsdan het uitgangspunt is voor de precontentieuze fase van artikel 90, lid 2, van het Statuut, en verzoekers brieven aan de Commissie juridisch te kwalificeren. Deze kwalificatie staat ter uitsluitende beoordeling van de rechter en hangt niet af van de wil van partijen (arrest Gerecht van 20 maart 1991, Perez-Minguez Casariego/Commissie, T-1/90, Jurispr. blz. II-143, punt 38; beschikking Gerecht Whitehead/Commissie, reeds aangehaald,punt 19, en beschikking Gerecht van 19 juni 2001, Hotzel-Wagenknecht/Commissie, T-145/00, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 23).

48.
    In dit verband zij voorts herinnerd aan de vaste rechtspraak dat de bezwarende handeling het besluit is dat de juridische en statutaire positie van de ambtenaar onmiddellijk en rechtstreeks aantast (arresten Gerecht van 18 juni 1996, Vela Palacios/ESC, T-293/94, JurAmbt. blz. I-A-305 en II-893, punt 22, en 13 juli 2000, Hendrickx/Cedefop, T-87/99, Jurispr. blz. I-A-147 en II-679, punt 37). Verder moet het onderzoek zich volgens de rechtspraak richten op de inhoud van het besluit, teneinde na te gaan of het wel degelijk een besluit is (beschikking Whitehead/Commissie, reeds aangehaald, punt 21). Een beroep tot nietigverklaring van een besluit dat slechts de bevestiging is van een eerder besluit, dat niet binnen de termijnen is bestreden, is echter niet-ontvankelijk. Om van een zuiver bevestigend besluit te kunnen spreken is namelijk vereist dat het besluit, vergeleken met het eerdere besluit, geen enkel nieuw element bevat en niet is voorafgegaan door een nieuw onderzoek van de situatie van degene tot wie het is gericht (arrest Gerecht van 29 september 1999, Neumann en Neumann-Schölles/Commissie, T-68/97, JurAmbt. blz. I-A-193 en II-1005, punt 58).

49.
    Gelet op deze beginselen moeten de twee voormelde brieven van verzoeker aan de Commissie en de antwoorden van deze instelling aan verzoeker worden onderzocht, moet zijn verzoek om vergoeding van de beweerdelijk geleden schade worden afgebakend tot de punten waarover zijns inziens geen akkoord met de Commissie is bereikt, en moet aldus worden gedefinieerd wat in casu het voor verzoeker bezwarend besluit is, welk besluit het beginpunt is van de termijnen ten aanzien waarvan moet worden onderzocht of zij in acht zijn genomen.

50.
    In dit verband moet worden geconstateerd dat verzoeker in de punten 3 en 4 van zijn brief van 28 mei 1998 stelt, dat hij met de Commissie overeenstemming heeft bereikt over een aantal punten „ten aanzien van de financiële afhandeling” naar aanleiding van de arresten Hoyer I en Hoyer II, waaronder de betaling van achterstallig salaris en de vergoeding van medische kosten; verder heeft hij de Commissie in deze brief verzocht haar standpunt te bepalen ten aanzien van een aantal andere punten waarover nog geen akkoord zou zijn bereikt.

51.
    Zo noemt verzoeker om te beginnen in de punten 6 tot en met 11 van bedoelde brief de rente over het achterstallig salaris over de periode 1991-1994, waarvoor het bereikte akkoord enkel betrekking zou hebben op het toepasselijke rentepercentage (8 %), doch niet op de definitieve berekening van het rentebedrag. Volgens verzoeker mag bij deze berekening geen rekening worden gehouden met de uitkering bij vertrek die hij bij zijn ontslag heeft ontvangen, noch met de elders door hem in de litigieuze periode verworven inkomsten.

52.
    Dienaangaande zij allereerst gewezen op de brief van de heer De Koster van 29 juni 1995, waaruit blijkt dat de Commissie, ter tegemoetkoming aan het door verzoeker in punt 25 van zijn brief van 21 februari 1995 geformuleerde verzoek, bijde berekening van de vertragingsrente inderdaad een percentage van 8 % heeft toegepast. De heer De Koster verzocht verzoeker evenwel alle bewijsstukken over te leggen betreffende inkomsten uit andere bronnen die hij in de periode van 15 juni 1991 tot en met 31 oktober 1994 elders had verworven, welke in mindering dienden te worden gebracht op het hem te betalen definitieve bedrag aan achterstallig salaris en daarmee op het bedrag dat de basis zou vormen voor de berekening van de vertragingsrente.

53.
    Voorts volgt uit de brief van de Commissie van 11 oktober 1996, waarin een overzicht van de berekening van de vertragingsrente is opgenomen, dat deze berekening rekening hield met de inkomsten die verzoeker tot 18 maart 1994 elders had verworven, met de uitkering bij vertrek die de Commissie in juli 1991 had betaald en in februari 1996 had teruggevorderd, met de gezinsbijslagen die verzoeker in de periode van 1 juli 1991 tot en met 31 oktober 1994 uit andere bron had ontvangen en met een rekenfout in zijn inkomstenopgave. In dezelfde brief herhaalde de Commissie haar reeds eerder in de brief van de heer De Koster, voornoemd (zie punt 2 van deze brief), tot verzoeker gerichte verzoek om overlegging van de bewijsstukken van inkomsten uit andere bronnen die verzoeker in de periode van 19 maart 1994 tot en met 31 oktober 1994 had verworven, voor welke periode geen enkel bewijsstuk was overgelegd.

54.
    Tot slot volgt uit de brief van de Commissie van 12 juni 1997, waarin zij een definitief overzicht van verzoekers financiële situatie op het gebied van de vertragingsrente had gevoegd, dat de diensten van de Commissie, bij gebreke van de aanvullende gegevens waar verzoeker om was verzocht, geen berekening hebben kunnen maken van de vertragingsrente over de periode van 19 maart 1994 tot en met 31 oktober 1994. Onder dit voorbehoud heeft de Commissie in voornoemde brief duidelijk te kennen gegeven dat de berekening van de vertragingsrente wat haar betrof definitief was.

55.
    In deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat de Commissie, onder het enkele voorbehoud van de aanvullende gegevens die zij ondanks herhaalde verzoeken niet van verzoeker mocht ontvangen en die haar in staat zouden hebben gesteld de berekening van de vertragingsrente af te ronden, in haar brief van 29 juni 1995 wel degelijk een standpunt heeft ingenomen over het al dan niet betalen van de vertragingsrente en de exacte wijze van berekening daarvan, welk standpunt zij heeft aangevuld in haar brieven van 11 oktober 1996 en 12 juni 1997, voornoemd.

56.
    In de tweede plaats somt verzoeker in de punten 12 tot en met 28 van zijn brief van 28 mei 1998 verschillende schadeposten op, te weten de woonlasten in verband met de aankoop van een woning (975 000 BEF), de kosten voor schadebeperking in verband met de universitaire studie van verzoeker (348 094 BEF) en de geleden immateriële schade (6 000 000 BEF). Laatstgenoemde schadepost is door de Commissie aanvankelijk begroot op 150 000 BEF, welk bedrag hem in januari 1996 is uitgekeerd. Verzoeker acht dit bedrag ontoereikend.

57.
    Wat voornoemde materiële schadeposten betreft, de Commissie heeft in haar brief van 29 juni 1995, voornoemd, de desbetreffende verzoeken van verzoeker in de punten 16 tot en met 19 van zijn aanvankelijke brief van 21 februari 1995 duidelijk afgewezen op grond dat er onvoldoende causaal verband bestond tussen de dienstfout van de Commissie en de gestelde schade. Aangaande de immateriële schade die zoals hiervoor vermeld door verzoeker en zijn gezin is geleden, heeft de Commissie in dezelfde brief naar aanleiding van het door verzoeker in punt 24 van zijn brief van 21 februari 1995 geformuleerde verzoek te kennen gegeven, dat deze moest worden geraamd op 150 000 BEF, welk bedrag ook daadwerkelijk aan verzoeker is uitgekeerd.

58.
    In deze omstandigheden kan niet worden betwist, dat de Commissie in haar brief van 29 juni 1995 een duidelijk standpunt heeft ingenomen ten aanzien van het verzoek van verzoeker betreffende voormelde materiële en immateriële schadeposten.

59.
    Gelet op de voorgaande overwegingen is het Gerecht enerzijds van oordeel, dat de brief van 28 mei 1998 duidelijk een herhaling is van de in soortgelijke bewoordingen geformuleerde verzoeken van verzoeker in zijn brief van 21 februari 1995, waarop reeds definitieve antwoorden zijn gegeven in voormelde brieven van de Commissie van 29 juni 1995, 11 oktober 1996 en 12 juni 1997. Zoals bovendien uit de stukken blijkt, is de brief van verzoeker van 21 februari 1995 aangemerkt, geregistreerd en behandeld „als een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut”, waarover verzoeker bij brief van 27 februari 1995 van de juridische dienst van de Commissie is geïnformeerd.

60.
    Anderzijds volgt uit de inhoud van de brief van 1 oktober 1998, waarmee de Commissie op de brief van verzoeker van 28 mei 1998 reageerde, dat deze brief louter een bevestiging is van de standpunten die de Commissie reeds eerder over alle geschilpunten had ingenomen in de door haar genoemde brieven van 29 juni 1995, 11 oktober 1996 en 12 juni 1997, voornoemd, die de voor verzoeker bezwarende besluiten in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut vormen. Vaststaat dat verzoeker niet binnen de statutaire termijnen tegen deze besluiten is opgekomen.

61.
    In deze omstandigheden kan verzoeker noch door middel van zijn brief van 28 mei 1998, die hij heeft aangemerkt als een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut, noch door indiening van een bezwaarschrift tegen de brief van de Commissie van 1 oktober 1998, waarbij dit verzoek is afgewezen, opkomen tegen besluiten die reeds eerder zijn genomen en die voor hem onherroepelijk zijn geworden. Overeenkomstig de hiervoor aangehaalde rechtspraak kan herziening van deze besluiten, gezien de termijnen van de artikelen 90 en 91 van het Statuut, immers slechts gerechtvaardigd zijn indien verzoeker het bestaan van een nieuw feit aantoont. Geconstateerd moet evenwel worden dat in casu geen enkel nieuw feit is aangevoerd noch zich heeft voorgedaan nadat de Commissie in voormeldebrieven van 29 juni 1995, 11 oktober 1996 en 12 juni 1997 had geantwoord op de diverse verzoeken om schadevergoeding van verzoeker.

62.
    Voor het overige zijn onaanvaardbaar de argumenten van verzoeker volgens welke, in de eerste plaats, de Commissie niet eenzijdig de dialoog kan beëindigen die zij met hem is aangegaan over alle kwesties betreffende zijn schadeloosstelling, in de tweede plaats, de brieven van 29 juni 1995, 11 oktober 1996 en 12 juni 1997, voornoemd, slechts stappen vormen in een reeds in gang gezet onderhandelingsproces en, in de derde plaats, laatstgenoemde twee brieven slechts moeten worden beschouwd als louter feitelijke mededelingen die geen enkel rechtsgevolg sorteren.

63.
    De omstandigheid namelijk dat partijen in het kader van het zoeken naar een billijke oplossing voor verzoeker een dialoog zijn aangegaan en een uitvoerige briefwisseling hebben gevoerd over de verschillende aspecten van die oplossing, doet er niet aan af dat de Commissie ten aanzien van verzoeker wel degelijk een aantal besluiten heeft genomen. Bovendien kan niet worden aanvaard dat, zoals verzoeker het doet voorkomen, de besluiten die door de Commissie in de loop van voornoemd onderhandelingsproces zijn genomen en waarmee hij zich niet kan verenigen, louter feitelijke mededelingen zijn, en dat alleen de besluiten waarmee hij heeft ingestemd, echte besluiten zouden vormen.

64.
    Gelet op het voorgaande moet verzoekers vordering tot schadevergoeding worden afgewezen, welke afwijzing zich mede uitstrekt tot verzoekers vordering tot nietigverklaring.

65.
    Hieruit volgt dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Kosten

66.
    Overeenkomstig artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Volgens artikel 88 van dat Reglement blijven evenwel de kosten in beroepen van personeelsleden van de Gemeenschappen door de instellingen gemaakt, te hunnen laste. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld en de Commissie heeft geconcludeerd dat over de kosten zal worden geoordeeld als naar recht, zal elk der partijen haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

rechtdoende:

1)    Verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

2)    Verstaat dat elk der partijen haar eigen kosten zal dragen.

Vilaras

Tiili
Mengozzi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 december 2002.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

M. Vilaras


1: Procestaal: Nederlands.

JurAmbt.