Language of document : ECLI:EU:T:2000:21

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer - uitgebreid)

27 januari 2000 (1)

„Antidumpingprocedure - Consumentenvereniging - Weigering van erkenning als belanghebbende - Overeenkomst inzake toepassing van artikel VI van GATT 1994 - Artikelen 6, lid 7, en 21 van verordening (EG) nr. 384/96”

In zaak T-256/97,

Europees bureau van consumentenverenigingen (BEUC), internationale vereniging naar Belgisch recht, gevestigd te Brussel, vertegenwoordigd door B. O'Connor, solicitor, bijgestaan door B. García Porras, advocaat te Salamanca, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Kronshagen, advocaat aldaar, Avenue Marie-Adélaïde 22,

verzoeker,

ondersteund door

Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door M. Ewing, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door D. Anderson, barrister bij de balie van Engeland en Wales, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Britse ambassade, Boulevard Roosevelt 14,

interveniënt,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur V. Kreuschitz en door N. Khan, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 18 juli 1997 houdende weigering om verzoeker in de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van verordening (EG) nr. 773/98 van 7 april 1998 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van ongebleekte katoenen weefsels van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië, Pakistan en Turkije (PB L 111, blz. 19), te erkennen als belanghebbende in de zin van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 56, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: J. D. Cooke, kamerpresident, R. García-Valdecasas, P. Lindh, J. Pirrung en M. Vilaras, rechters,

griffier: A. Mair

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 23 maart 1999,

het navolgende

Arrest

1.
    Artikel 5, lid 10, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 56, blz. 1; hierna: „basisverordening”), bepaalt:

„In het bericht van inleiding van de procedure wordt de opening van een onderzoek aangekondigd, worden het betrokken product en de betrokken landen bekendgemaakt, wordt een samenvatting gegeven van de ontvangen informatie en wordt vermeld dat alle relevante informatie aan de Commissie dient te worden medegedeeld. Voorts worden in dit bericht de termijnen bekendgemaakt, waarbinnen belanghebbenden zich kenbaar kunnen maken, hun standpunt schriftelijk naar voren kunnen brengen en de inlichtingen kunnen verstrekken wanneer dit standpunt en deze inlichtingen tijdens het onderzoek in aanmerking moeten worden genomen. Tevens wordt hierin de termijn bekendgemaakt,

waarbinnen belanghebbenden kunnen verzoeken, overeenkomstig artikel 6, lid 5, door de Commissie te worden gehoord.”

2.
    Artikel 6, lid 6, van de basisverordening bepaalt:

„De importeurs, de exporteurs, de vertegenwoordigers van de overheid van het land van uitvoer en de klagers, die zich overeenkomstig artikel 5, lid 10, kenbaar hebben gemaakt, worden op verzoek in de gelegenheid gesteld andere partijen met tegengestelde belangen te ontmoeten, zodat afwijkende standpunten en tegenargumenten naar voren kunnen worden gebracht. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke informatie en met de wensen van de belanghebbenden. Geen enkele belanghebbende is verplicht aan een vergadering deel te nemen, noch mag de afwezigheid van een belanghebbende op een bijeenkomst zijn belangen schaden. Met de overeenkomstig het bepaalde in dit lid verstrekte mondelinge informatie wordt rekening gehouden, voorzover zij later in schriftelijke vorm wordt bevestigd.”

3.
    Artikel 6, lid 7, bepaalt:

„De klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, de gebruikers en de consumentenorganisaties, die zich overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, lid 10, kenbaar hebben gemaakt, alsmede de vertegenwoordigers van het land van uitvoer, hebben op schriftelijk verzoek inzage in alle door een bij het onderzoek betrokken partij verstrekte informatie, doch niet in de interne documenten van de autoriteiten van de Gemeenschap of haar lidstaten, die betrekking heeft op hun zaak, die niet vertrouwelijk is in de zin van artikel 19 en die bij het onderzoek wordt gebruikt. Deze belanghebbenden mogen opmerkingen maken over vorenbedoelde informatie en met hun opmerkingen moet rekening worden gehouden indien zij met voldoende bewijsmateriaal zijn gestaafd.”

4.
    Artikel 21, leden 1 en 2, bepaalt:

„1. De vaststelling, of het belang van de Gemeenschap ingrijpen noodzakelijk maakt, is gebaseerd op een beoordeling van alle onderscheiden belangen van alle betrokkenen, waaronder de binnenlandse producenten, de gebruikers en de consumenten. Een vaststelling op grond van dit artikel wordt slechts gedaan indien alle partijen de gelegenheid hebben gehad hun standpunt overeenkomstig lid 2 kenbaar te maken. Bij dit onderzoek wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de noodzaak de handel verstorende gevolgen van schade veroorzakende dumping weg te nemen en een daadwerkelijke mededinging te herstellen. Maatregelen die op basis van de geconstateerde dumping en schade zijn vastgesteld, mogen niet worden toegepast indien de autoriteiten op grond van de overgelegde gegevens tot de duidelijke conclusie kunnen komen, dat toepassing van deze maatregelen niet in het belang van de Gemeenschap is.

2. Teneinde de autoriteiten een gezonde basis te verschaffen om bij het besluit, of de instelling van maatregelen in het belang van de Gemeenschap is, met alle standpunten en gegevens rekening te kunnen houden, kunnen de klagers, de importeurs en hun representatieve verenigingen, de representatieve gebruikers en de representatieve consumentenorganisaties binnen de in het bericht van opening van een antidumpingonderzoek gestelde termijnen, zich bij de Commissie bekendmaken en haar inlichtingen verstrekken. Deze inlichtingen, of passende samenvattingen daarvan, worden aan de andere in dit artikel genoemde partijen ter beschikking gesteld, die het recht hebben daarover opmerkingen te maken.”

5.
         De artikelen 6.11. en 6.12. van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994 (PB L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingcode”), opgenomen in bijlage 1A van de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), opvolger van het GATT (PB L 336, blz. 3; hierna: „WTO”), goedgekeurd bij besluit

94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay - Ronde (1986 - 1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1), luiden als volgt:

„6.11.    Voor de toepassing van deze Overeenkomst wordt onder .belanghebbende‘ verstaan:

i)    een exporteur of buitenlandse producent of de importeur van een product dat wordt onderzocht, of een vereniging van producenten of handelaars waarvan de meeste leden producenten, exporteurs of importeurs van dit product zijn; en

ii)     de overheid van het exporterende lid, en

iii)    een producent van het soortgelijke product in het importerende Lid of een vereniging van producenten of handelaars waarvan de meeste leden het soortgelijke product in het gebied van het importerende Lid produceren.

Deze lijst belet niet dat Leden andere binnen- of buitenlandse partijen dan bovengenoemde als belanghebbenden kunnen beschouwen.

6.12.    Industriële gebruikers van het onderzochte product en representatieve consumentenorganisaties (wanneer het om producten gaat die courant in de detailhandel worden verkocht) worden door de autoriteiten in de gelegenheid gesteld inlichtingen te verstrekken in verband met het onderzoek inzake dumping, schade en oorzakelijk verband.”

De aan het geschil ten grondslag liggende feiten

6.
    Het Europees bureau van consumentenverenigingen (hierna: „BEUC”) is een internationale vereniging naar Belgisch recht, die de nationale consumentenverenigingen van de lidstaten en van andere Europese landen bij de gemeenschapsorganen vertegenwoordigt.

7.
    Nadat de Commissie van de katoen en aanverwante vezels verwerkende nijverheden van de Europese Unie (Eurocoton) op 26 mei 1997 krachtens artikel 5 van de basisverordening een klacht had ingediend, publiceerde de Commissie op 11 juli 1997 een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure (97/C 210/09) betreffende de invoer van ongebleekte katoenen weefsels van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië, Pakistan en Turkije (PB C 210, blz. 12; hierna: „bericht van inleiding”).

8.
    Overeenkomstig artikel 5, lid 10, van de basisverordening werd in het bericht van inleiding een termijn bepaald waarbinnen belanghebbenden zich kenbaar konden maken, hun standpunt schriftelijk naar voren konden brengen en de inlichtingen konden verstrekken die tijdens het onderzoek in aanmerking moesten worden genomen. Het bericht vermeldde ook de termijn waarbinnen belanghebbenden konden verzoeken overeenkomstig artikel 6, lid 5, van de basisverordening door de Commissie te worden gehoord.

9.
    Bij brief van 15 juli 1997 aan de Commissie verzocht het BEUC om erkenning als belanghebbende en om inzage van de klacht en van de door de andere partijen bij de procedure verstrekte inlichtingen, voorzover die inlichtingen niet vertrouwelijk waren in de zin van de artikelen 6, lid 7, en 19 van de basisverordening.

10.
    Bij brief van 18 juli 1997 van directoraat E „Antidumping: aspecten schade en communautair belang (beleid, onderzoek en maatregelen); overige instrumenten van het buitenlands economisch beleid en algemene vraagstukken” van het directoraat-generaal „Buitenlandse betrekkingen: handelsbeleid, betrekkingen met

Noord-Amerika, het Verre Oosten, Australië en Nieuw-Zeeland” (DG I) (hierna: „bestreden beschikking”) antwoordde de Commissie als volgt:

„Overeenkomstig het aan het BEUC welbekende algemene standpunt van de Commissie zou ik (...) erop willen wijzen, dat ongebleekte katoenen weefsels niet zijn te beschouwen als een product dat courant in de detailhandel wordt verkocht, dat wil zeggen dat het niet gaat om een product ten aanzien waarvan het BEUC kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van de artikelen 5, lid 10, 6, lid 7, en 21 van verordening nr. 384/96 (...).

Ik moet u dus meedelen, dat wij niet kunnen voldoen aan uw verzoek om toezending van de klacht en inzage van de niet-vertrouwelijke dossiers.”

11.
    Met „het aan het BEUC welbekende algemene standpunt” doelt de Commissie op eerdere briefwisseling en met name op een in een brief van 3 februari 1997 vervatte beschikking, waartegen verzoeker een beroep tot nietigverklaring had ingesteld (zie beschikking Gerecht van 4 mei 1998, BEUC/Commissie, T-84/97, Jurispr. blz. II-795, punten 53-55).

12.
    Bij die brief, die betrekking had op een op 21 februari 1996 ingeleide antidumpingprocedure, had de Commissie geweigerd het BEUC als belanghebbende te beschouwen en inzage te geven van de niet-vertrouwelijke documenten, en wel om twee redenen. Volgens de Commissie kon het BEUC

i)    op basis van de antidumpingcode van het GATT niet als belanghebbende worden beschouwd. De Commissie wees er inzonderheid op, dat in artikel 6.1.2. van de antidumpingcode van het GATT „duidelijk wordt vermeld, dat de representatieve consumentenorganisaties in de gelegenheid worden gesteld inlichtingen te verstrekken in verband met het onderzoek inzake dumping, schade en oorzakelijk verband, in de gevallen waarin het product courant in de detailhandel wordt verkocht. Dat is in de onderhavige

procedure niet het geval; ongebleekte katoenen weefsels worden immers niet courant in de detailhandel verkocht”, en

ii)    op basis van verordening nr. 384/96 evenmin als belanghebbende worden beschouwd. De Commissie verklaarde: „Bovendien wijst u erop, dat de gemeenschapswetgeving de representatieve consumentenorganisaties toestaat aan de antidumpingprocedure deel te nemen op de wijze die is beschreven in artikel 21, lid 1, van verordening (...) nr. 384/96 (...). In casu is het soortgelijke product echter een halffabrikaat, dat niet courant in de detailhandel wordt verkocht, en zijn de consumenten dus geen gebruikers van dit product.”

13.
    Op 7 april 1998 stelde de Commissie verordening (EG) nr. 773/98 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van ongebleekte katoenen weefsels van oorsprong uit respectievelijk de Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië, Pakistan en Turkije vast (PB L 111, blz. 19; hierna: „voorlopige verordening”).

14.
    Ingevolge artikel 4 gold de voorlopige verordening voor een periode van zes maanden vanaf 10 april 1998. Omdat de Raad niet binnen de in artikel 6, lid 9, van de basisverordening bedoelde termijn van vijftien maanden vanaf de inleiding van de procedure, een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht had vastgesteld, verviel de voorlopige verordening op 10 oktober 1998.

Procesverloop en conclusies van partijen

15.
    Bij verzoekschrift, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 19 september 1997, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

16.
    Bij beschikking van de president van de uitgebreide Vierde kamer van het Gerecht van 25 mei 1998 is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van verzoeker.

17.
    Bij afzonderlijke akte, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 4 november 1998, heeft de Commissie het Gerecht krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering verzocht, vast te stellen dat op het beroep niet meer behoeft te worden beslist.

18.
    Verzoeker heeft op 20 november 1998 opmerkingen ingediend over dat verzoek. Bij brief van 19 november 1998 heeft het Verenigd Koninkrijk doen weten, dat het geen opmerkingen over dat verzoek zou indienen.

19.
    Bij beschikking van 1 februari 1999, BEUC/Commissie (T-256/97, Jurispr. blz. II-169), heeft het Gerecht (Vijfde kamer - uitgebreid) dat verzoek afgewezen en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

20.
    Op rapport van de rechter-rapporteur, heeft het Gerecht (Vijfde kamer - uitgebreid) besloten om zonder instructie tot mondelinge behandeling over te gaan.

21.
    Ter terechtzitting van 23 maart 1999 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht.

22.
    Het BEUC concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk te verklaren;

-    de bestreden beschikking nietig te verklaren voorzover daarbij is geweigerd hem als belanghebbende te beschouwen;

-    de bestreden beschikking nietig te verklaren voorzover daarbij aan hem en aan andere consumentenorganisaties ook inzage is geweigerd van de niet-vertrouwelijke gegevens die zijn verstrekt in het kader van antidumpingprocedures betreffende producten die niet courant in de detailhandel worden verkocht;

-    elke andere maatregel te gelasten die het zal vermenen te behoren;

-    de Commissie in de kosten van de procedure te verwijzen.

23.
    Het Verenigd Koninkrijk concludeert dat het het Gerecht behage de bestreden beschikking nietig te verklaren.

24.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het verzoek om de bestreden beschikking nietig te verklaren voorzover daarbij aan verzoeker en aan andere consumentenorganisaties inzage is geweigerd van de niet-vertrouwelijke gegevens die zijn verstrekt in het kader van antidumpingprocedures betreffende producten die niet courant in de detailhandel worden verkocht, niet-ontvankelijk te verklaren;

-    het beroep voor het overige ongegrond te verklaren;

-    verzoeker in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

25.
    De Commissie stelt, dat de door het BEUC geformuleerde vordering om de bestreden beschikking nietig te verklaren voorzover daarbij aan hem en aan andere consumentenorganisaties inzage is geweigerd van de niet-vertrouwelijke gegevens die zijn verstrekt in het kader van antidumpingprocedures betreffende producten die niet courant in de detailhandel worden verkocht, niet-ontvankelijk is. Het Gerecht is volgens artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) bevoegd om de wettigheid van de handelingen van de instellingen te toetsen, maar mag geen oordeel vellen over de wettigheid van hypothetische situaties. Verder volgt uit de regels betreffende de locus standi van natuurlijke en rechtspersonen, dat verzoeker niet bevoegd is om een dergelijk beroep namens derden in te stellen.

26.
    Het BEUC stelt, dat de bestreden beschikking de vraag doet rijzen, of consumentenorganisaties algemeen als belanghebbenden kunnen worden beschouwd. De bestreden beschikking zou zowel de belangen van het BEUC als die van de andere consumentenorganisaties rechtstreeks aantasten en dit niet enkel in het kader van de omstreden antidumpingprocedure, maar eveneens in het kader van elke procedure die in de toekomst zou kunnen worden ingeleid met betrekking tot producten die niet courant in de detailhandel worden verkocht. Het BEUC heeft als vertegenwoordiger van de belangrijkste consumentenverenigingen in alle lidstaten een bijzonder belang bij de bescherming van die rechten. Het vordert geen genoegdoening namens andere personen, maar vestigt de aandacht van het Gerecht op een situatie die zich in de toekomst zou kunnen voordoen en zou kunnen worden voorkomen indien de bestreden beschikking overeenkomstig de vordering nietig wordt verklaard.

Beoordeling door het Gerecht

27.
    Verzoeker vordert primair (zie hierboven punt 22, tweede streepje) nietigverklaring van de bestreden beschikking voorzover daarbij is geweigerd hem als belanghebbende in de zin van artikel 5, lid 10, van de basisverordening te beschouwen.

28.
    Verzoekers tweede vordering tot nietigverklaring (zie hierboven punt 22, derde streepje) bestaat uit twee delen.

29.
    Allereerst verzoekt hij het Gerecht, die beschikking nietig te verklaren voorzover daarbij aan hemzelf inzage is geweigerd van de niet-vertrouwelijke gegevens die zijn verstrekt in het kader van antidumpingprocedures betreffende producten die niet courant in de detailhandel worden verkocht.

30.
    In de tweede plaats wil hij, via een ruimere uitlegging van de bestreden beschikking, verkrijgen, dat het Gerecht, meer algemeen, de Commissie verplicht haar beleid ter zake in de toekomst te wijzigen, zodat elke consumentenvereniging in elke antidumpingprocedure betreffende producten die niet courant in de detailhandel worden verkocht, inzage kan krijgen van de beschikbare niet-vertrouwelijke documenten.

31.
    Die tweede vordering tot nietigverklaring moet niet-ontvankelijk worden verklaard.

32.
    Voorzover die vordering betrekking heeft op de gestelde weigering om verzoeker zelf inzage van de niet-vertrouwelijke gegevens te geven, voegt zij niets toe aan de primaire vordering. Het in artikel 6, lid 7, van de basisverordening bedoelde recht op inzage van de niet-vertrouwelijke gegevens is immers gekoppeld aan de hoedanigheid van belanghebbende die zich overeenkomstig artikel 5, lid 10, van dezelfde verordening kenbaar heeft gemaakt.

33.
    Wat het tweede onderdeel van die verordening betreft, zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de ontvankelijkheid van een vordering tot nietigverklaring moet worden beoordeeld op basis van het procesbelang van de verzoeker ten tijde van de neerlegging van het verzoekschrift. Dat belang kan niet worden beoordeeld tegen de achtergrond van een latere en hypothetische gebeurtenis (arrest Gerecht van 30 april 1998, Cityflyer Express/Commissie, T-16/96, Jurispr. blz. II-757,

punt 30). Verder hangt de ontvankelijkheid van een door een natuurlijke of rechtspersoon ingestelde vordering af van de voorwaarde, dat de verzoeker er persoonlijk belang bij heeft, dat de bestreden handeling nietig wordt verklaard (zie beschikking Gerecht van 29 april 1999, Unione provinciale degli agricoltori di Firenze e.a./Commissie, T-78/98, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 30).

34.
    Voorzover dit tweede onderdeel van deze vordering erop is gericht, van het Gerecht een uitspraak te verkrijgen over de rechten van andere consumentenorganisaties dan het BEUC, betreft het de belangen van niet-geïdentificeerde derden en niet verzoekers persoonlijke procesbelang. Voorzover daarmee wordt beoogd, van het Gerecht een uitspraak te verkrijgen over rechten in verband met nog niet ingeleide antidumpingprocedures, berust het op toekomstige en hypothetische elementen.

35.
    Bovendien is dit tweede onderdeel van deze vordering in elk geval overbodig. Het is immers vaste rechtspraak, dat de betrokken instelling ingevolge artikel 176 EG-Verdrag (thans artikel 233 EG) gehouden is alle maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van een op een beroep tot nietigverklaring gewezen arrest (arresten Gerecht van 7 juli 1994, Dunlop Slazenger/Commissie, T-43/92, Jurispr. blz. II-441, punt 18, en 18 september 1995, Ladbroke Racing/Commissie, T-548/93, Jurispr. blz. II-2565, punt 54).

36.
    Uit het voorgaande volgt, dat de tweede vordering tot nietigverklaring niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Ten gronde

37.
    Tot staving van zijn beroep voert het BEUC één enkel middel aan, te weten schending van de artikelen 6, lid 7, en 21 van de basisverordening. Het stelt in wezen, dat de Commissie een vergissing heeft begaan bij de uitlegging van de

relevante bepalingen van de basisverordening en zich ten onrechte op de antidumpingcode heeft beroepen.

Argumenten van partijen

De uitlegging van de artikelen 6, lid 7, en 21 van de basisverordening

38.
    Het BEUC herinnert eraan, dat de weigering van Commissie om hem in het kader van de omstreden antidumpingprocedure als belanghebbende te erkennen, enkel berustte op de overweging dat die procedure betrekking had op producten die niet courant in de detailhandel worden verkocht.

39.
    De Commissie is daarmee overduidelijk voorbijgegaan aan de bewoordingen van de relevante bepalingen van de basisverordening en die weigering is derhalve onwettig.

40.
    De bepalingen van de basisverordening, en met name de artikelen 6, lid 7, en 21, leden 1 en 2, ervan, zijn duidelijk en nauwkeurig. Zij zijn cumulatief en sluiten elkaar niet uit. Blijkens de dertiende overweging van de considerans van de basisverordening hebben die bepalingen tot doel, vast te stellen welke personen in het kader van antidumpingprocedures als belanghebbenden moeten worden beschouwd, en de voorwaarden vast te stellen waaronder die personen in de procedure tussenbeide kunnen komen of daaraan kunnen deelnemen. Die bepalingen verlenen de consumentenorganisaties immers het recht zich kenbaar te maken, kennis te nemen van de niet-vertrouwelijke gegevens die door de bij een antidumpingprocedure betrokken partijen zijn verstrekt, en alle informatie te verschaffen, en maken daarbij geen onderscheid naar gelang van de aard of de soort van de onderzochte producten.

41.
    Het BEUC beklemtoont, dat het Hof zelf het belang van de uitdrukkelijke erkenning van een recht door een gemeenschapshandeling van algemene strekking heeft erkend. In zijn arrest van 28 november 1991, BEUC/Commissie (C-170/89, Jurispr. blz. I-5709, punt 30) heeft het Hof immers de vordering van BEUC tot inzage van het niet-vertrouwelijke dossier van een antidumpingprocedure afgewezen op grond dat de destijds geldende basisverordening [verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 209, blz. 1; hierna: „verordening nr. 2423/88”)], geen enkele uitdrukkelijke bepaling bevatte waarbij aan consumentenorganisaties een dergelijk inzagerecht werd verleend. Het Hof heeft evenwel vastgesteld, dat „de gemeenschapswetgever dient af te wegen of in de basis-antidumpingverordening een vereniging die de belangen van consumenten behartigt, het recht moet worden toegekend het niet-vertrouwelijke dossier in te zien”.

42.
    Welnu, bij de vaststelling van de basisverordening heeft de gemeenschapswetgever de bestaande situatie gewijzigd en consumentenorganisaties uitdrukkelijk het recht verleend zich kenbaar te maken en aan de procedure deel te nemen. De wetgever had het recht van de consumentenorganisaties kunnen beperken door te bepalen, dat zij slechts aan de procedure mogen deelnemen „wanneer het om producten gaat die courant in de detailhandel worden verkocht”. Aangezien de basisverordening geen dergelijke beperking bevat, hebben de consumentenorganisaties het recht zich kenbaar te maken, kennis te nemen van de niet-vertrouwelijke gegevens die door de bij een antidumpingprocedure betrokken partijen zijn verstrekt, en alle informatie te verschaffen.

43.
    Het BEUC bestrijdt ook de stelling van de Commissie dat de belangen van de consumenten niet onder het communautair belang vallen omdat het BEUC niet in staat is om kwantificeerbare en deugdelijke gegevens over het belang van de Gemeenschap te verstrekken, zoals artikel 21 van de basisverordening eist (zie

punt 52 hieronder). Zijns inziens kunnen de consumenten namelijk wel een werkelijk belang hebben bij deelname aan de procedures betreffende producten die niet courant in de detailhandel worden verkocht.

44.
    De gestelde onbetrouwbaarheid van de gegevens die de consumentenverenigingen kunnen verstrekken, kan in geen geval in de weg staan aan hun recht om als belanghebbenden te worden beschouwd. Zelfs al zouden de gegevens of de commentaren die zij in het kader van een bepaalde procedure verstrekken niet ter zake dienend of niet betrouwbaar zijn, de Commissie kan deze immers nog altijd buiten beschouwing laten.

45.
    De regering van het Verenigd Koninkrijk is het eens met de door het BEUC gesuggereerde uitlegging van de artikelen 6, lid 7, en 21 van de basisverordening. Aangezien de bewoordingen van artikel 6, lid 7, van de basisverordening ondubbelzinnig zijn, hebben de consumentenverenigingen die zich kenbaar hebben gemaakt, de daarin genoemde rechten. Uit de omstandigheid dat de rechten zowel aan de gebruikers als aan de consumentenorganisaties worden toegekend, blijkt, dat de wetgever laatstgenoemden ook rechten heeft willen toekennen wanneer de consumenten niet de gebruikers van het betrokken product zijn. Hetzelfde geldtvoor de bewoordingen van artikel 21; in lid 1 daarvan is eveneens sprake van „de gebruikers en de consumenten” en in lid 2 van „de representatieve gebruikers en de representatieve consumentenorganisaties”. Die terminologie toont aan, dat de wetgever situaties op het oog had waarin de consumenten niet de gebruikers van het betrokken product zijn, maar niettemin belangen hebben te verdedigen.

46.
    De regering van het Verenigd Koninkrijk betwist, dat verzoeker enkel „in abstracto” belang kan hebben bij de prijs van ongebleekte katoenen weefsels en dat zijn belangen enkel verband houden met „andere producten”. Al hebben de consumenten inderdaad slechts een indirect belang, in die zin dat ongebleekte katoenen weefsels doorgaans nog behandelingen moeten ondergaan alvorens zij aan

de consument worden verkocht, toch hebben zij een zeer reëel belang en niet een abstract of filosofisch belang, zoals de Commissie stelt. Dat de kostprijs van de grondstoffen de door de consument te betalen prijs beïnvloedt, is een erkend verschijnsel, zoals de Commissie bij andere gelegenheden zelf heeft toegegeven. De antidumpingrechten beogen niet alleen de belangen van de bedrijfstak van de Gemeenschap, maar ook die van de consumenten te beschermen.

47.
    De Commissie wijst er allereerst op, dat de verschillende belanghebbenden, of het nu gaat om de bedrijfstak van de Gemeenschap, exporteurs of importeurs, naar gelang van het voorwerp van de procedure worden bepaald. Zo omschrijft artikel 4, lid 1, van de basisverordening de „bedrijfstak van de Gemeenschap” als „alle producenten in de Gemeenschap van soortgelijke producten”. Producenten of importeurs van andere dan soortgelijke producten worden daarin dus niet als belanghebbenden erkend. Door verzoeker niet als vertegenwoordiger van de consumenten van ongebleekte katoenen weefsels te erkennen, behandelt de Commissie hem dus niet anders dan de andere categorieën belanghebbenden.

48.
    De consumentenorganisaties vormen slechts een van de in artikel 6, lid 7, van de basisverordening genoemde categorieën. Elk van die categorieën moet ejusdem generis worden opgevat. Alleen de organisaties die de consumenten vertegenwoordigen van het product waarop de antidumpingprocedure betrekking heeft, kunnen in het kader van die procedure als „consumentenorganisaties” worden beschouwd.

49.
    De administratieve onderzoeken die de Commissie op verschillende gebieden verricht, hebben als fundamenteel kenmerk, dat het recht van deelname aan het onderzoek afhangt van een objectieve verband met het voorwerp ervan. De producten waarop het onderzoek betrekking heeft, zijn immers bepalend voor de omvang van het antidumpingonderzoek en, wat ongebleekte katoenen weefsels betreft, zijn er geen consumenten, maar enkel gebruikers.

50.
    De Commissie wijst erop, dat het woord „representatieve” in artikel 21, lid 2, van de basisverordening betrekking heeft op de importeursverenigingen en op de organisaties van verbruikers en van consumenten. Het is in dergelijke procedures zeer gebruikelijk, dat de importeursverenigingen en de verbruikersorganisaties de belangen van hun leden behartigen, en zelfs dat dergelijke partijen ad hoc verenigingen vormen met als enig doel hen tijdens een antidumpingonderzoek te vertegenwoordigen. Dergelijke verenigingen hebben niet de status van officieel erkende „representatieve” verenigingen, maar worden door de Commissie als gesprekspartner aanvaard wanneer zij representatief zijn voor het betrokken belang bij het onderzochte product.

51.
    De basisverordening is van toepassing op procedures betreffende om het even welk product, ongeacht of dit in de detailhandel wordt verkocht. Dat zij zowel van gebruikers als van consumenten spreekt, is gewoon om rekening te houden met het feit dat, hoewel de verzoeker bijvoorbeeld representatief is voor de belangen van particuliere gebruikers van audio-cassettes, dergelijke personen doorgaans consumenten worden genoemd. Dat blijkens de tekst van de verordening doorgaans verschillende termen worden gebruikt voor verschillende soorten gebruikers, betekent echter niet zonder meer, dat in elke antidumpingprocedure zowel gebruikers als consumenten belanghebbenden zullen zijn.

52.
    De Commissie is van mening, dat voor een antidumpingonderzoek haar uitlegging van de basisverordening coherenter is dan die van verzoeker. Voor het onderzoek gelden zeer strikte termijnen en een dergelijk onderzoek kan enkel tot een gefundeerde conclusie leiden wanneer de Commissie beschikt over gegevens uit betrouwbare bronnen, te weten marktdeelnemers die hun argumenten kunnen staven. Aangezien verzoeker niet de consumenten van ongebleekte katoenen weefsels vertegenwoordigt, kan hij de Commissie geen kwantificeerbare en deugdelijke gegevens over het belang van de Gemeenschap verstrekken, zoals

artikel 21 eist, en evenmin gegevens ter aanvulling van die welke andere belanghebbenden haar meedelen.

53.
    Aanvaarding van verzoekers argumenten zou het voorwerp van antidumpingonderzoeken betreffende een grondstof aanzienlijk verruimen. De toekenning van procedurele rechten aan verzoeker zou enkel zin hebben, wanneer de Commissie ook verplicht is zijn argumenten in aanmerking te nemen, zoals artikel 21, lid 5, van de basisverordening eist. Volgens de Commissie heeft de gemeenschapswetgever, door in de basisverordening ook de consumentenorganisaties te vermelden, haar niet willen verplichten, in het kader van een onderzoek betreffende een grondstof rekening te houden met de gevolgen die de maatregelen kunnen hebben voor de consumenten van een breed gamma van uit die grondstof vervaardigde consumptiegoederen.

De uitlegging van de basisverordening tegen de achtergrond van de antidumpingcode

54.
    Het BEUC is van mening, dat de Commissie zich ten onrechte op de bepalingen van de antidumpingcode heeft beroepen. Het voert daarvoor twee argumenten aan.

55.
    In de eerste plaats is het vaste rechtspraak, dat de GATT-overeenkomsten geen rechtstreekse werking hebben in het gemeenschapsrecht (arrest Hof van 5 october 1994, Duitsland/Raad, C-280/93, Jurispr. blz. I-4973, punten 103-111). De bijzondere kenmerken van het GATT verzetten zich ertegen, dat de Commissie zich op de GATT-regels beroept om de wettigheid van een gemeenschapshandeling aan te tonen.

56.
    Hoe het ook zij, zelfs zou de geldigheid van de beschikking tegen de achtergrond van de GATT-regels kunnen worden onderzocht, de beschikking blijft kennelijk onwettig.

57.
    Artikel 6.11. van de antidumpingcode bevat een niet-uitputtende lijst van belanghebbenden voor de toepassing van die overeenkomst. In de tweede alinea staat duidelijk, dat die lijst niet belet, dat de verdragsluitende partijen andere partijen als belanghebbenden kunnen beschouwen. Wanneer van die mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, zijn de aldus aangemerkte partijen belanghebbenden en beschikken zij over alle bij artikel 6 van de code verleende rechten en mogelijkheden met betrekking tot alle aspecten van een antidumpingprocedure (dumping, schade, oorzakelijk verband) en niet uitsluitend over de bij de artikel 6.12. toegekende mogelijkheden.

58.
    Met de artikelen 5, lid 10, 6, lid 7, en 21 van de basisverordening heeft de gemeenschapswetgever gebruik gemaakt van de voor de WTO-leden bestaande mogelijkheid om de consumentenorganisaties als belanghebbenden te erkennen. Die artikelen vormen een correcte uitvoering van de GATT-regels, die consumentenorganisaties toegang verlenen tot de niet-vertrouwelijke gegevens betreffende alle aspecten van de procedure, waaronder dumping, schade en oorzakelijk verband.

59.
    De regering van het Verenigd Koninkrijk is het eens met verzoekers redenering. Tussen de antidumpingcode en de basisverordening valt haars inziens geen onverenigbaarheid te ontdekken. De ruime bevoegdheid die artikel 6.11. van de antidumpingcode de verdragsluitende partijen verleent, wordt geenszins beperkt door artikel 6.12. Laatstgenoemde bepaling eist, dat de autoriteiten de industriële gebruikers van het product waarop het onderzoek betrekking heeft, en de representatieve consumentenorganisaties in de gelegenheid stellen bepaalde inlichtingen te verstrekken wanneer het gaat om producten die courant in de detailhandel worden verkocht. Die verplichting om de consumentenorganisaties bepaalde rechten te verlenen wanneer het gaat om producten die courant in de detailhandel worden verkocht, is volkomen verenigbaar met de mogelijkheid, hun ook bepaalde rechten te verlenen wanneer het gaat om producten die niet courant

in de detailhandel worden verkocht. Dat is precies wat de wetgever in de artikelen 6, lid 7, en 21 van de basisverordening heeft gedaan.

60.
    De Commissie erkent, dat de antidumpingcode niet belet, dat de leden ruimere rechten toekennen. Zij wijst er evenwel op, dat in de vijfde overweging van de considerans van de basisverordening wordt gezegd, dat de antidumpingcode „nieuwe en gedetailleerde bepalingen bevat, meer bepaald met betrekking tot (...) de procedures voor de opening en de verrichting van een onderzoek (...); dat het gezien de omvang van de wijzigingen en ter verzekering van een correcte en doorzichtige uitvoering van de nieuwe regels, aanbeveling verdient, de nieuwe overeenkomsten voorzover mogelijk in gemeenschapsrecht om te zetten”. Door erop te wijzen, dat de bewoordingen van de antidumpingcode in de gemeenschapswetgeving zijn overgenomen, heeft de gemeenschapswetgever tevens beklemtoond, dat de in de verordening overgenomen bewoordingen van de overeenkomst in het gemeenschapsrecht dezelfde betekenis moeten hebben als in die overeenkomst.

61.
    Volgens de Commissie volstaat de weglating van de woorden „wanneer het gaat om producten die courant in de detailhandel worden verkocht” niet voor de conclusie, dat de Gemeenschap een andere definitie van „consumentenorganisaties” heeft willen geven dan die welke in de antidumpingcode wordt gebruikt. De toevoeging van die woorden was overbodig, omdat de regel dat alleen consumenten van soortgelijke producten in het kader van een procedure als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, dezelfde beperking aanbrengt.

62.
    De Commissie beklemtoont, dat in artikel 6.12. van de antidumpingcode, net als in artikel 21 van de basisverordening, sprake is van „representatieve consumentenorganisaties”. Zij betoogt, dat verzoeker in casu niet als „representatief” kan worden beschouwd, omdat hij niet de belangen van de consumenten van ongebleekte katoenen weefsels vertegenwoordigt, maar die van

de consumenten van uit ongebleekte katoenen weefsels vervaardigde eindproducten.

Beoordeling van het Gerecht

63.
    Blijkens de bewoordingen van de bestreden beschikking is de Commissie van mening, dat het BEUC in antidumpingprocedures betreffende producten die niet in de detailhandel worden verkocht, in het algemeen niet als een belanghebbende in de zin van de artikelen 5, lid 10, 6, lid 7, en 21 van de basisverordening kan worden beschouwd.

64.
    Vaststaat, dat het door de Commissie aldus gemaakte onderscheid tussen niet in de detailhandel verkochte producten en andere producten zijn oorsprong vindt in artikel 6.12. van de antidumpingcode. Volgens verzoeker mogen de bepalingen van de basisverordening evenwel niet tegen de achtergrond van de bepalingen van die code worden uitgelegd.

65.
    Allereerst zij eraan herinnerd, dat het Hof in zijn arrest van 12 december 1972, International Fruit Company e.a. (21/72, 22/72, 23/72 en 24/72, Jurispr. blz. 1219, punt 18) voor recht heeft verklaard, dat de bepalingen van de Algemene overeenkomst betreffende tarieven en handel de Gemeenschap binden. Dezelfde vaststelling geldt voor de eveneens in bijlage 1A van de WTO-Overeenkomst opgenomen Algemene overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994 (PB L 336, blz. 11) en voor de antidumpingcode 1994 (zie arrest Hof van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C-69/89, Jurispr. blz. I-2069, punt 29).

66.
    In de tweede plaats zij erop gewezen, dat in de derde overweging van de considerans van de basisverordening wordt verklaard, dat die verordening is vastgesteld teneinde „de gemeenschapswetgeving (...) aan te passen” aan de nieuwe overeenkomsten die in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de

Uruguay-Ronde (1986-1994) zijn gesloten, waaronder de antidumpingcode. Verder wordt in de vijfde overweging van de considerans van die verordening gepreciseerd, dat die antidumpingcode „nieuwe en gedetailleerde bepalingen bevat”, meer bepaald met betrekking tot de berekening van de dumping, de procedures voor de opening en de verrichting van een onderzoek, met inbegrip van de vaststelling van de feiten en de behandeling van de gegevens, de instelling van voorlopige maatregelen, de instelling en de inning van antidumpingrechten, de duur en de herziening van antidumpingmaatregelen, en de openbaarmaking van informatie betreffende het antidumpingonderzoek, en „dat het, gezien de omvang van de wijzigingen en ter verzekering van een correcte en doorzichtige uitvoering van de nieuwe regels, aanbeveling verdient, de nieuwe overeenkomsten voorzover mogelijk in gemeenschapsrecht om te zetten”.

67.
    Daaruit volgt, dat de Commissie de basisverordening tegen de achtergrond van de antidumpingcode mag uitleggen.

68.
    In die omstandigheden moet worden nagegaan, of de Commissie de bepalingen van internationaal recht juist heeft uitgelegd, en met name of de bepalingen van de code werkelijk pleitten voor de in casu gekozen uitlegging van de verordening.

69.
    Al noemt artikel 6.11. van de antidumpingcode de representatieve consumentenorganisaties niet onder de „belanghebbenden”, in die bepaling wordt gepreciseerd, dat de leden ook andere binnen- of buitenlandse partijen dan de uitdrukkelijk genoemde als belanghebbenden kunnen beschouwen. Die mogelijkheid is aan geen enkele beperking onderworpen.

70.
    Artikel 6.12. van de antidumpingcode preciseert, dat de autoriteiten onder meer de representatieve consumentenorganisaties in de gelegenheid moeten stelleninlichtingen te verstrekken in verband met het onderzoek inzake dumping, schade en oorzakelijk verband, wanneer het gaat om producten die courant in de detailhandel worden verkocht.

71.
    Zoals de Commissie in haar schrifturen heeft erkend, verplicht de omstandigheid dat de representatieve consumentenorganisaties die mogelijkheid alleen moeten krijgen wanneer het gaat om producten die courant in de detailhandel worden verkocht, de gemeenschapswetgever geenszins diezelfde voorwaarde te stellen wanneer hij besluit de kring van „belanghebbenden” uit te breiden tot andere dan de in artikel 6.11. van de antidumpingcode uitdrukkelijk genoemde personen en inzonderheid tot de representatieve consumentenorganisaties.

72.
    Uit de bewoordingen van de vijfde overweging van de considerans van de basisverordening blijkt immers, dat is besloten de antidumpingcode voorzover mogelijk in gemeenschapsrecht om te zetten teneinde een correcte en doorzichtige uitvoering van de nieuwe regels te verzekeren. In dat verband is het duidelijk, dat de gemeenschapswetgever uitdrukkelijk heeft besloten dit onderscheid niet te maken, want in het kader van de aan dergelijke organisaties verleende rechten wordt geen enkel onderscheid gemaakt tussen producten die courant in de detailhandel worden verkocht, en andere producten.

73.
    Uit de bepalingen van de antidumpingcode vloeit dus niet voort, dat de Commissie de basisverordening aldus kon uitleggen, dat verzoeker slechts in antidumpingprocedures betreffende producten die courant in de detailhandel worden verkocht, het recht had om als belanghebbende te worden beschouwd.

74.
    Volgens de Commissie wordt evenwel naar gelang van het voorwerp van de procedure en van de betrokken producten worden bepaald, wie belanghebbenden zijn. In het kader van een antidumpingprocedure betreffende een bepaald product erkent zij bijvoorbeeld de producenten of importeurs van niet-soortgelijke producten, niet als belanghebbenden.

75.
    Artikel 6, lid 5, van de basisverordening bepaalt, dat de belanghebbenden zich binnen de in het bericht van inleiding van de procedure vastgestelde termijn

kenbaar kunnen maken, hun standpunt schriftelijk naar voren kunnen brengen en inlichtingen kunnen verstrekken wanneer dit standpunt en deze inlichtingen tijdens het onderzoek in aanmerking moeten worden genomen. In dit verband is het Gerecht van oordeel, dat een partij die als belanghebbende bij een antidumpingprocedure wil worden beschouwd, moet aantonen, dat er een objectief verband bestaat tussen haar activiteiten en de producten waarop de procedure betrekking heeft.

76.
    Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie de consumentenorganisaties niet automatisch van de kring van belanghebbenden mag uitsluiten aan de hand van een algemeen criterium zoals het onderscheid tussen producten die courant in de detailhandel worden verkocht, en andere producten. De Commissie moet per geval beslissen, of een partij, gelet op de specifieke elementen van het concrete geval, als belanghebbende moet worden beschouwd.

77.
    Bijgevolg mag de Commissie de consumentenorganisaties niet van een antidumpingprocedure uitsluiten zonder hun de gelegenheid te hebben geboden, aan te tonen in welk opzicht zij belang zouden kunnen hebben bij het betrokken product.

78.
    Die conclusie vindt bovendien steun in het feit, dat verordening (EG) nr. 3283/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 349, blz. 1), die in de plaats van verordening nr. 2423/88 is gekomen, voor het eerst uitdrukkelijk en in dezelfde bewoordingen als die welke in de basisverordening zijn gebruikt, voor consumentenorganisaties de mogelijkheid heeft ingevoerd om zich als belanghebbenden kenbaar te maken. Vaststaat derhalve, dat de gemeenschapswetgever de Commissie heeft willen toestaan de door dergelijke organisaties verstrekte inlichtingen in aanmerking te nemen. Daartoe bepaalt artikel 21, lid 2, van de basisverordening, dat de representatieve consumentenorganisaties onder meer zich bekend kunnen maken en inlichtingen

kunnen verstrekken, zodat de autoriteiten bij hun besluit, of de instelling van maatregelen in het belang van de Gemeenschap is, over een gezonde basis beschikken om met alle standpunten en gegevens rekening te kunnen houden. Beklemtoond zij evenwel, dat de potentiële rol van de consumentenorganisaties niet tot dat aspect van een antidumpingprocedure is beperkt, maar zich volgens de bewoordingen van artikel 6, lid 7, ook tot alle andere aspecten van een dergelijke procedure uitstrekt.

79.
    In casu wordt niet betwist, dat verzoeker een vereniging is die de in de lidstaten en in andere Europese landen gevestigde nationale consumentenverenigingen bij de communautaire instanties vertegenwoordigt. Hij vertegenwoordigt dus niet de belangen van een bijzondere categorie van consumenten, maar alle consumenten van goederen en diensten.

80.
    Dat de betrokken producten een bewerking ondergaan alvorens zij aan het publiek worden verkocht, is op zichzelf voor de Commissie geen voldoende grond om te concluderen, dat representatieve verenigingen van consumenten die de bewerkte producten kopen, geen belang kunnen hebben bij de uitkomst van de procedure. Daarbij komt, dat wanneer de vaststelling van antidumpingmaatregelen wellicht gevolgen zal hebben voor de prijs van die bewerkte producten of voor het gamma van beschikbare producten, de desbetreffende opmerkingen van consumentenverenigingen nuttig kunnen zijn voor de autoriteiten.

81.
    In dit verband is het veelzeggend, dat de autoriteiten van de Gemeenschap in het kader van procedures betreffende halffabrikaten reeds rekening hebben gehouden met de belangen van eindverbruikers. Zo heeft de Commissie in verordening (EG) nr. 2352/95 van 6 october 1995 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van cumarine van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 239, blz. 4), de gevolgen onderzocht die een prijsstijging van cumarine na de instelling van een antidumpingrecht kan hebben op de prijs van geurmengsels. Zij was van

mening, dat „de kostenweerslag van cumarine met betrekking tot de productiekosten van een geurverbinding (...) niet meer beloopt dan ten hoogste enkele percenten” en dat „het gevolg van een prijsstijging van cumarine als gevolg van een antidumpingrecht (...) derhalve voor de productiekosten van de meeste geurverbindingen verwaarloosbaar [zou] zijn”. Zij leidde daaruit af, dat „de gevolgen voor de prijs van het eindproduct, zoals wasmiddelen, schoonheidsmiddelen en parfums waarin het geurmengsel is ingebracht, geheel verwaarloosbaar zou zijn”. Daaruit volgt, dat het ook in het geval van een halffabrikaat zeer wel mogelijk is, dat consumentenorganisaties nuttige informatie kunnen verstrekken over de invloed van een antidumpingrecht op eindproducten.

82.
    Het argument van de Commissie dat een consumentenorganisatie niet in staat is haar nuttige inlichtingen te verstrekken over producten die niet courant in de detailhandel worden verkocht, kan dus niet worden aanvaard. Vaststaat in elk geval, dat wanneer de verstrekte inlichtingen in een specifiek geval niet ter zake dienend of nuttig zijn, zij deze nog altijd buiten beschouwing kan laten.

83.
    Het Gerecht is van oordeel, dat het argument van de Commissie dat de term „consument” gewoon op een soort „gebruiker” doelt, wordt weerlegd door de artikelen 6, lid 7, en 21, lid 2. Uit die artikelen blijkt immers duidelijk, dat de wetgever situaties op het oog had waarin de consumenten niet de gebruikers van het betrokken product zijn, maar niettemin belangen hebben die in aanmerking dienen te worden genomen, zoals ook de regering van het Verenigd Koninkrijk stelt.

84.
    Uit al het voorgaande volgt, dat de Commissie de basisverordening verkeerd heeft uitgelegd door te beslissen dat verzoeker in het kader van een antidumpingprocedure niet als belanghebbende kon worden aangemerkt omdat die procedure betrekking had op een product dat niet courant in de detailhandel werd verkocht.

85.
    Mitsdien moet de bestreden beschikking nietig worden verklaard.

Kosten

86.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig verzoekers vordering te worden verwezen in de kosten, daaronder begrepen die welke op haar verzoek om afdoening zonder beslissing zijn gevallen. Volgens artikel 87, lid 4, van hetzelfde reglement dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Het Verenigd Koninkrijk, dat is tussengekomen ter ondersteuning van de conclusies van verzoeker, zal derhalve zijn eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verklaart nietig de beschikking van de Commissie van 18 juli 1997 houdende weigering om verzoeker te erkennen als belanghebbende in de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van verordening (EG) nr. 773/98 van 7 april 1998 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van ongebleekte katoenen weefsels van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië, Pakistan en Turkije.

2)    Verwerpt het beroep voor het overige.

3)    Verwijst de Commissie in de kosten, daaronder begrepen die welke op haar verzoek om afdoening zonder beslissing zijn gevallen.

4)    Verstaat dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zijn eigen kosten zal dragen.

Cooke
García-Valdecasas
Lindh

Pirrung

Vilaras

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 januari 2000.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

R. García-Valdecasas


1: Procestaal: Engels.

Jurispr.