Language of document : ECLI:EU:C:2022:720

ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

22 september 2022 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten – Doeltreffendheidsbeginsel – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Summiere procedure tot betaling van advocatenhonorarium – Mogelijk oneerlijk karakter van in een declaratie opgenomen bedingen – Nationale regeling die niet voorziet in de mogelijkheid van toetsing door de rechter – Artikel 4, lid 2 – Reikwijdte van de uitzondering – Richtlijn 2005/29/EG – Artikel 7 – Misleidende handelspraktijk – Overeenkomst tussen een advocaat en zijn cliënt op grond waarvan het de cliënt, op straffe van een financiële sanctie, verboden is om buiten medeweten van de advocaat of tegen diens advies in afstand te doen van instantie”

In zaak C‑335/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de Primera Instancia nº 10 bis de Sevilla (rechtbank in eerste aanleg nr. 10 bis Sevilla, Spanje) bij beslissing van 24 mei 2021, ingekomen bij het Hof op 27 mei 2021, in de procedure

Vicente

tegen

Delia,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: S. Rodin, kamerpresident, J.‑C. Bonichot en O. Spineanu-Matei (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door I. Herranz Elizalde als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz en N. Ruiz García als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 (PB 2011, L 304, blz. 64; hierna: „richtlijn 93/13”) en van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB 2005, L 149, blz. 22).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Vicente, een advocaat, en Delia, zijn cliënte, naar aanleiding van het niet betalen van het gevorderde honorarium voor de aan haar verleende juridische diensten.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 93/13

3        De eenentwintigste en vierentwintigste overweging van richtlijn 93/13 luiden als volgt:

„Overwegende dat de lidstaten de nodige maatregelen dienen te treffen om te voorkomen dat in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument oneerlijke bedingen worden opgenomen; […]

[…]

Overwegende dat de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen moeten beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten”.

4        Artikel 3, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

5        Artikel 4 van die richtlijn luidt:

„1.      Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

2.      De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

6        Artikel 6, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

7        Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

 Richtlijn 2005/29

8        Artikel 5, lid 4, van richtlijn 2005/29 bepaalt:

„Meer in het bijzonder zijn handelspraktijken oneerlijk die:

a)      misleidend zijn in de zin van de artikelen 6 en 7,

of

b)      agressief zijn in de zin van de artikelen 8 en 9.”

9        Artikel 7, leden 1 en 2, van die richtlijn luidt:

„1.      Als misleidende omissie wordt beschouwd een handelspraktijk die in haar feitelijke context, al haar kenmerken en omstandigheden en de beperkingen van het communicatiemedium in aanmerking genomen, essentiële informatie welke de gemiddelde consument, naargelang de context, nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen, weglaat en die de gemiddelde consument ertoe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.

2.      Als misleidende omissie wordt voorts beschouwd een handelspraktijk die essentiële informatie als bedoeld in lid 1, rekening houdend met de in dat lid geschetste details, verborgen houdt, op onduidelijke, onbegrijpelijke, dubbelzinnige wijze dan wel laattijdig verstrekt, of het commerciële oogmerk, indien dit niet reeds duidelijk uit de context blijkt, niet laat blijken, en de gemiddelde consument er zowel in het ene als in het andere geval toe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.”

 Spaans recht

10      De vordering tot betaling van honorarium is geregeld in Ley 1/2000 de Enjuiciamento Civil (wet 1/2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575; hierna: „LEC”).

11      Artikel 34 LEC, dat betrekking heeft op de „Declaratie van de procesvertegenwoordiger”, bepaalde in lid 2:

„Nadat de declaratie is ingediend en door de griffier ontvankelijk is verklaard, maant de griffier de machtiginggever aan om binnen een termijn van tien dagen het bedrag te betalen of de declaratie te betwisten op grond dat het bedrag onverschuldigd is, op straffe van dwanginvordering indien de machtiginggever niet tot betaling of betwisting overgaat.

Indien de machtiginggever binnen de genoemde termijn tot betwisting overgaat, verleent de griffier de procesvertegenwoordiger een termijn van drie dagen waarbinnen hij zich over deze betwisting kan uitspreken. Vervolgens onderzoekt de griffier de declaratie en de processtukken alsmede de overgelegde stukken en neemt hij binnen een termijn van tien dagen een met redenen omklede beschikking tot vaststelling van het aan de procesvertegenwoordiger te betalen bedrag, op straffe van dwanginvordering indien de betaling niet binnen vijf dagen na de kennisgeving plaatsvindt.

De in de vorige alinea bedoelde beschikking is niet vatbaar voor beroep, maar loopt niet vooruit, ook niet gedeeltelijk, op het eventueel later in een gewone procedure te wijzen vonnis.”

12      Artikel 34, lid 2, derde alinea, LEC is ongrondwettig verklaard en vernietigd bij arrest nr. 34/2019 van de Tribunal Constitucional (grondwettelijk hof, Spanje) van 14 maart 2019 (BOE nr. 90 van 15 april 2019, blz. 39549; hierna: „arrest nr. 34/2019”).

13      Artikel 35 LEC, met als opschrift „Advocatenhonorarium”, luidt als volgt:

„1.      Advocaten kunnen van de partij die zij in rechte bijstaan, betaling van het hun in de zaak verschuldigde honorarium vorderen door een gespecificeerde declaratie in te dienen en formeel te verklaren dat dat honorarium hun verschuldigd is en niet is voldaan. […]

2.      Na de indiening van deze vordering maant de griffier de schuldenaar aan om binnen een termijn van tien dagen het genoemde bedrag te betalen of de declaratie te betwisten, op straffe van dwanginvordering indien de schuldenaar niet tot betaling of betwisting overgaat.

Indien de honoraria binnen de genoemde termijn worden betwist wegens onverschuldigdheid, zijn de tweede en de derde alinea van het tweede lid van het voorgaande artikel van toepassing.

Indien het honorarium wordt betwist wegens bovenmatigheid, geeft de griffier de advocaat drie dagen de tijd voor een reactie op de betwisting. Indien de advocaat de van hem verlangde honorariumverlaging niet aanvaardt, past de griffier het honorarium eerst aan overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 241 en volgende, tenzij de advocaat het bestaan aantoont van een voorafgaande schriftelijke raming die is aanvaard door de betwistende schuldenaar, en stelt hij bij met redenen omklede beschikking het verschuldigde bedrag vast, op straffe van dwanginvordering indien niet binnen een termijn van vijf dagen vanaf de kennisgeving wordt betaald.

Deze beschikking is niet vatbaar voor beroep, maar loopt niet vooruit, ook niet gedeeltelijk, op het eventueel later in een gewone procedure te wijzen vonnis.

3.      Indien de schuldenaar van het honorarium geen verzet aantekent binnen de gestelde termijn, wordt verlof verleend tot tenuitvoerlegging voor het bedrag van de declaratie, vermeerderd met de kosten.”

14      In artikel 35, lid 2, tweede alinea, LEC is de zinsnede „en derde alinea” ongrondwettig en vernietigd bij arrest nr. 34/2019. Hetzelfde geldt voor de vierde alinea van artikel 35, lid 2.

15      Artikel 206 LEC, met als opschrift „Soorten beslissingen”, staat in hoofdstuk VIII van de LEC, met als opschrift „Procedurele beslissingen”. Dit artikel bepaalt:

„[…]

2.      De beslissingen van griffiers worden ‚incidentele maatregelen’ en ‚met redenen omklede beschikkingen’ genoemd.

[…]”

16      Artikel 454 bis LEC, met als opschrift „Beroep tot herziening”, luidt:

„1.      […]

Tegen met redenen omklede beschikkingen die de procedure beëindigen of de voortzetting daarvan verhinderen, kan rechtstreeks beroep tot herziening worden aangetekend. Dit beroep heeft geen opschortende werking en het is in geen geval mogelijk om tegen de beslissing op te komen.

Rechtstreeks beroep tot herziening van met redenen omklede beschikkingen kan ook worden ingesteld in de gevallen waarin daarin uitdrukkelijk is voorzien.

2.      Het beroep tot herziening moet binnen een termijn van vijf dagen worden ingesteld door middel van een memorie waarin het gebrek in de met redenen omklede beschikking wordt uiteengezet. Wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, zal de griffier bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang het beroep ontvankelijk verklaren en hebben de overige partijen vijf dagen de tijd om het aan te vechten, indien zij dat nodig achten.

Indien niet is voldaan aan de voorwaarden voor ontvankelijkheid van het beroep, verklaart de rechter het niet-ontvankelijk bij een met redenen omklede beslissing.

Bij het verstrijken van de termijn om het beroep aan te vechten beslist de rechtbank binnen een termijn van vijf dagen bij beschikking, ongeacht of schriftelijke opmerkingen zijn ingediend of niet.

Beslissingen inzake ontvankelijkheid of niet-ontvankelijkheid zijn niet vatbaar voor beroep.

3.      Tegen de beschikking op het beroep tot herziening kan slechts hoger beroep worden ingesteld wanneer daarbij de procedure wordt beëindigd of de voortzetting ervan wordt verhinderd.”

17      Na de in de punten 12 en 14 van het onderhavige arrest vermelde gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 34 en 35 LEC kan thans op grond van artikel 454 bis LEC een beroep tot herziening worden ingesteld tegen de met redenen omklede beschikkingen van de griffier waartegen geen beroep kon worden ingesteld.

18      Artikel 517, lid 2, LEC bepaalt:

„Alleen de volgende titels zijn vatbaar voor gedwongen tenuitvoerlegging:

[…]

9.      andere procedurele beslissingen en documenten die krachtens deze wet of enige andere wet uitvoerbaar zijn.”

19      Artikel 556 LEC, met als opschrift „Verzet tegen de tenuitvoerlegging van procedurele of arbitrale beslissingen of van bemiddelingsovereenkomsten”, bepaalt in lid 1:

„Indien de executoriale titel een processuele of arbitrale beslissing is die een veroordeling inhoudt, of een bemiddelingsakkoord is, kan de schuldenaar binnen tien dagen na de betekening van de beschikking waarbij deze uitvoerbaar is verklaard, verzet aantekenen door zich schriftelijk te beroepen op de betaling of de nakoming van de verplichting die voortvloeit uit de rechterlijke uitspraak, de arbitrale beslissing of de overeenkomst, en daarvan documentair bewijs te leveren.

Ook kan hij aanvoeren dat de vordering tot tenuitvoerlegging verjaard is of dat overeenkomsten of schikkingen zijn getroffen om de tenuitvoerlegging te voorkomen, voor zover deze overeenkomsten en schikkingen zijn opgenomen in een openbare akte.”

20      Artikel 557 LEC, met als opschrift „Verzet tegen de tenuitvoerlegging op grond van andere dan rechterlijke of arbitrale titels”, bepaalt in lid 1:

„Wanneer de tenuitvoerlegging wordt gelast op grond van de in artikel 517, lid 2, punten 4, 5, 6 en 7, genoemde titels of andere executoriale titels als bedoeld in artikel 517, lid 2, punt 9, kan de wederpartij zich uitsluitend verzetten tegen de tenuitvoerlegging binnen de termijnen en op de wijze als bedoeld in het voorgaande artikel, indien hij zich baseert op een van de volgende gronden:

[…]

7)      de titel bevat oneerlijke bedingen.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

21      Op 9 februari 2017 hebben Delia, enerzijds, en Augusto en Vicente, in hun hoedanigheid van advocaten, anderzijds, een machtigingsovereenkomst ondertekend die onder meer betrekking had op juridisch onderzoek, een buitengerechtelijke klacht en indien nodig een vordering bij de rechter, alsmede, in voorkomend geval, op de opstelling en instelling van een beroep tot nietigverklaring van oneerlijke bedingen in een op 26 november 2003 door Delia, als consument, met een bankinstelling gesloten leningsovereenkomst.

22      De machtigingsovereenkomst bevatte een beding volgens welke „[d]e cliënt […] zich door ondertekening van de machtigingsovereenkomst ertoe [verplicht] de instructies van het advocatenkantoor te volgen en […], indien hij buiten medeweten of tegen het advies van het advocatenkantoor om welke reden dan ook afstand doet van de gerechtelijke procedure alvorens deze is voltooid of met de bank tot een vergelijk komt, het bedrag [moet] betalen dat voortvloeit uit de toepassing van het tariefstelsel van de orde van advocaten te Sevilla waar het gaat om het beroep tot nietigverklaring en het daarnaast gevorderde bedrag” (hierna: „beding inzake afstand van instantie”).

23      Delia heeft een beroep gedaan op dit advocatenkantoor via een op een sociaal netwerk gepubliceerde advertentie waarin geen melding werd gemaakt van het beding inzake afstand van instantie en de belanghebbende alleen werd geïnformeerd over de prijs van de verstrekte juridische diensten. In casu is dus niet aangetoond dat Delia vóór de ondertekening van de machtigingsovereenkomst op de hoogte was van het beding inzake afstand van instantie.

24      Voordat het beroep tot nietigverklaring werd ingesteld, had Vicente op 22 februari 2017 bij de betrokken bank een buitengerechtelijke klacht ingediend, waarna deze bank Delia op 2 juni 2017 rechtstreeks voorstelde om een bedrag van 870,67 EUR terug te betalen voor de bedragen die ten onrechte waren betaald op grond van een in de leningsovereenkomst opgenomen bodemrentebeding. Delia besloot dit aanbod te aanvaarden. Er is echter geen enkel bewijs van de exacte datum waarop Delia Vicente ervan in kennis heeft gesteld dat zij een antwoord van de bank had ontvangen, en het is ook niet bekend of Vicente haar op dat moment heeft geadviseerd om dit voorstel niet te aanvaarden.

25      Het op 22 mei 2017 ingestelde beroep tot nietigverklaring van het bodemrentebeding, dat was ondertekend door Vicente en een procesvertegenwoordiger, is op 12 juni 2017 ingekomen bij de verwijzende rechterlijke instantie, de Juzgado de Primera Instancia n° 10 bis de Sevilla (rechtbank in eerste aanleg nr. 10 bis Sevilla, Spanje).

26      Bij fax van 13 juni 2017 heeft Vicente zijn cliënte laten weten dat hij niet akkoord ging met het voorstel van de bank en wees hij erop dat er beroep was ingesteld.

27      Op 25 september 2017 heeft de procesvertegenwoordiger de verwijzende rechterlijke instantie ervan in kennis gesteld dat de vordering van Delia was ingetrokken omdat zij buitengerechtelijk genoegdoening had verkregen, waarbij werd verduidelijkt dat deze afstand was ingegeven door het feit dat hun cliënte, tegen het advies van haar advocaat in en nadat reeds beroep was ingesteld, een schikking had aanvaard. Bijgevolg heeft de griffier van deze rechterlijke instantie op diezelfde datum een met redenen omklede beschikking gegeven waarmee de procedure werd beëindigd.

28      Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat Vicente op 13 november 2017 bij de griffier van de verwijzende rechterlijke instantie een procedure tot betaling van honorarium tegen Delia heeft aangespannen voor een bedrag van 1 105,50 EUR exclusief de belasting over de toegevoegde waarde, zijnde een totaalbedrag van 1 337,65 EUR, dat als volgt is berekend:

„Basis voor facturering: 18 000,00 EUR. Resultaat na toepassing van de tariefregeling: 2 211,00 [EUR];

[…] 50 % voor de instelling van het beroep: 1 105,50 [EUR]”.

29      Het door Vicente gevorderde bedrag ging ter onderbouwing ervan vergezeld van een document getiteld „Declaratie”, waarin werd verwezen naar de toepasselijke regels inzake honoraria van de orde van advocaten te Sevilla.

30      Delia, bijgestaan door een advocaat die ambtshalve was toegevoegd, heeft het gevorderde honorarium betwist op grond dat het onverschuldigd was. Zij was immers niet in kennis gesteld van het bestaan van het beding inzake afstand van instantie, zodat zij slechts gehouden is om als honorarium 10 % van het van de kredietverlenende bank ontvangen bedrag te betalen, namelijk 105,35 EUR, wat zij heeft gedaan. Delia beriep zich ook op het oneerlijke karakter van het beding inzake afstand van instantie.

31      Bij met redenen omklede beschikking van 15 oktober 2020 heeft de griffier van de verwijzende rechterlijke instantie de bezwaren van Delia afgewezen en het door haar als honorarium verschuldigde bedrag vastgesteld op 1 337,65 EUR, waarbij een betalingstermijn van vijf dagen gold, op straffe van dwanginvordering. De vraag of het beding inzake afstand van instantie oneerlijk is, is door deze griffier niet onderzocht.

32      Op 2 februari 2021 heeft Delia bij de verwijzende rechterlijke instantie beroep tot herziening van deze met redenen omklede beschikking ingesteld. Dat beroep is ontvankelijk verklaard en Vicente is op de hoogte gesteld. Laatstgenoemde heeft een verweerschrift ingediend tot verwerping van het beroep en tot verwijzing van Delia in de kosten.

33      De verwijzende rechterlijke instantie betwijfelt of de nationale procedureregels betreffende honorariavorderingen in overeenstemming zijn met de vereisten die voortvloeien uit richtlijn 93/13, het doeltreffendheidsbeginsel en het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte.

34      Dienaangaande verduidelijkt die rechter dat advocaten naar Spaans recht over drie procedurele middelen beschikken om in rechte betaling van het hun verschuldigde honorarium te vorderen: de gewone gerechtelijke procedure, de betalingsbevelprocedure of de in artikel 35 LEC bedoelde procedure tot betaling van honorarium, die een summiere procedure met beperkte waarborgen vormt. Deze laatste procedure valt onder de bevoegdheid van de griffier van de rechterlijke instantie waarbij de gerechtelijke procedure aanhangig was die heeft geleid tot het honorarium waarvan de betaling wordt gevorderd.

35      De procedure tot betaling van honorarium valt dus eerst onder de bevoegdheid van een griffier, een orgaan dat volgens het arrest van 16 februari 2017, Margarit Panicello (C‑503/15, EU:C:2017:126), en arrest nr. 34/2019 geen rechtsprekende functie heeft. Volgens artikel 35 LEC kunnen honoraria worden betwist op grond dat zij onverschuldigd of bovenmatig zijn, en de beslissing van de griffier in geval van betwisting is volgens artikel 206 LEC een „met redenen omklede beschikking”. Arrest nr. 34/2019 heeft ertoe geleid dat er tegen die beschikking vervolgens beroep tot herziening kan worden ingesteld overeenkomstig artikel 454 bis LEC.

36      Hoewel de procedure tot betaling van honorarium op grond van artikel 35 LEC betrekking heeft op een overeenkomst tussen een advocaat en zijn cliënt die, zoals blijkt uit het arrest van 15 januari 2015, Šiba (C‑537/13, EU:C:2015:14), binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt, kan deze procedure dus pas door een rechterlijke instantie worden behandeld als eerst beroep tot herziening van de met redenen omklede beschikking van de griffier is ingesteld. Bovendien kan de rechter, gelet op het summiere karakter van dat beroep tot herziening en de mogelijkheid om overeenkomstig artikel 35, lid 2, LEC gebruik te maken van een gewone gerechtelijke procedure, niet ambtshalve toetsen of de bedingen in de overeenkomst inzake juridische dienstverlening eventueel oneerlijk zijn, aangezien het onderzoek door die rechter in beginsel beperkt is tot de reikwijdte van de met redenen omklede beschikking van de griffier. De bewijsregeling is ook beperkt tot de schriftelijke bewijzen die reeds voor die griffier zijn overgelegd.

37      Aangaande de mogelijkheid voor de consument om op grond van artikel 35, lid 2, LEC gebruik te maken van de gewone gerechtelijke procedure teneinde zijn uit richtlijn 93/13 voortvloeiende rechten geldend te maken, zet de verwijzende rechterlijke instantie uiteen dat uit arrest nr. 34/2019 blijkt dat deze procedure niets verandert aan het niet-gerechtelijke karakter van de procedure tot betaling van honorarium, aangezien de met redenen omklede beschikkingen van de griffier tot vaststelling van het advocatenhonorarium effect blijven sorteren.

38      Wat de tenuitvoerlegging van beschikkingen van griffiers betreft, vermeldt deze rechterlijke instantie dat die fase weliswaar plaatsvindt onder toezicht van een rechter, maar dat de consument slechts verzet kan aantekenen om de in artikel 556 LEC genoemde redenen en dat het bestaan van eventuele oneerlijke bedingen in de titel op basis waarvan die beschikking is gegeven, daarin niet wordt vermeld.

39      Volgens de verwijzende rechterlijke instantie moet in het kader van een beroep tot herziening van de met redenen omklede beschikking van de griffier zoals het onderhavige, gelet op het summiere karakter van die procedure volgens artikel 35 LEC, de beschikking worden bevestigd dan wel ingetrokken. Het staat in dit verband niet aan deze instantie om het eventuele oneerlijke karakter van de bedingen van de door de advocaat en zijn cliënt gesloten overeenkomst te onderzoeken.

40      Bijgevolg betwijfelt de verwijzende rechterlijke instantie om te beginnen of die procedureregeling verenigbaar is met de rechtspraak van het Hof inzake de verplichting voor de rechter om een dergelijke toetsing zo nodig ambtshalve uit te voeren. Ten eerste oefent de griffier in het kader van de procedure tot betaling van honorarium immers geen rechtsprekende functie uit en is hij niet bevoegd om deze toetsing uit te voeren. Ten tweede is in geval van een beroep tot herziening van de met redenen omklede beschikking van de griffier evenmin bepaald dat de rechter dat onderzoek kan verrichten. De verwijzende rechterlijke instantie vraagt zich dan ook af of zij, ondanks deze procedureregels, niet bevoegd is om zelf ambtshalve die toetsing te verrichten, daar zij de met redenen omklede beschikking niet zonder meer kan vernietigen en de zaak naar de griffier kan terugwijzen met het oog op die toetsing, aangezien de griffier daartoe niet bevoegd is.

41      Voor zover de verwijzende rechterlijke instantie in casu ambtshalve dient na te gaan of het beding inzake afstand van instantie oneerlijk is, vraagt deze rechterlijke instantie zich vervolgens af of dit beding onder de uitzondering van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 valt dan wel of het veeleer het karakter heeft van een schadebeding of een boetebeding, waarvan het eventuele oneerlijke karakter aan toetsing door de rechter is onderworpen. Zelfs indien een beding als het beding inzake afstand van instantie moet worden geacht te vallen onder het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de gelijkwaardigheid van de prijs en de als tegenprestatie te verrichten diensten, moet in elk geval worden onderzocht of een dergelijk beding voldoet aan de transparantievereisten. In dit verband merkt deze rechterlijke instantie op dat het beding inzake afstand van instantie niet voorziet in een bepaald bedrag of een wijze van berekening van het gevorderde honorarium, maar alleen verwijst naar het door de orde van advocaten te Sevilla vastgestelde indicatieve tariefstelsel. De reikwijdte van nationale regelingen inzake beroepsorganisaties en de uitlegging van sommige bepalingen ervan liggen evenwel niet voor de hand.

42      Bovendien wijst volgens de verwijzende rechterlijke instantie niets erop dat het indicatieve tariefstelsel dat voor de berekening van het door Vicente gevorderde honorarium is gebruikt, openbaar is, en is ook niet aangetoond dat Delia van de inhoud ervan op de hoogte is gesteld.

43      Ten slotte vraagt de verwijzende rechterlijke instantie zich af of de opneming van een beding in een overeenkomst tussen een advocaat en zijn cliënt zoals het beding inzake afstand van instantie, dat verwijst naar het tariefstelsel van een orde van advocaten en dat niet is vermeld in het commerciële aanbod of in de informatie voorafgaand aan de sluiting van die overeenkomst, kan worden aangemerkt als een oneerlijke handelspraktijk in de zin van richtlijn 2005/29.

44      Daarop heeft de Juzgado de Primera Instancia n° 10 bis de Sevilla de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Is het in overeenstemming met richtlijn 93/13 en het doeltreffendheidsbeginsel, gelezen in samenhang met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte krachtens artikel 47 van het Handvest, dat bij een summiere procedure tot invordering van honoraria door een advocaat, de rechter niet de mogelijkheid heeft om ambtshalve te onderzoeken of de bedingen in een consumentenovereenkomst oneerlijk zijn, aangezien de procedure in geen enkel stadium voorziet in de tussenkomst van de rechter, tenzij de cliënt de vordering betwist en een van de partijen vervolgens de rechter verzoekt om herziening van de onherroepelijke beschikking van de griffier?

2)      Is het in overeenstemming met richtlijn 93/13 en het doeltreffendheidsbeginsel, gelezen in samenhang met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte krachtens artikel 47 van het Handvest, dat een eventuele toetsing van het oneerlijke karakter door de rechter – ambtshalve of op verzoek van een partij – in dergelijke summiere procedures plaatsvindt in het kader van een eventueel verzoek om herziening van een beschikking van een niet-rechterlijk orgaan, zoals de griffier, wanneer dat verzoek voorts in beginsel uitsluitend betrekking kan hebben op hetgeen in geding was gebracht in de beschikking en het aandragen van andere bewijzen dan de door partijen reeds overgelegde bewijsstukken niet toegestaan is?

3)      Valt een beding in een overeenkomst tussen een advocaat en een consument, zoals het onderhavige beding, dat voorziet in de betaling van een honorarium in het specifieke geval dat de cliënt zich buiten medeweten of tegen het advies van het advocatenkantoor uit de gerechtelijke procedure terugtrekt alvorens deze is voltooid, of met de betreffende instelling tot een vergelijk komt, binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 omdat het een beding betreft dat ziet op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, in casu de prijs?

4)      Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, kan een dergelijk beding – waarmee het honorarium wordt vastgesteld onder verwijzing naar een tariefstelsel van een orde van advocaten, dat voorziet in verschillende, naargelang van het concrete geval toe te passen regels en waarvan geen melding is gemaakt in de voorafgaande informatie – dan worden beschouwd als duidelijk en begrijpelijk in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13?

5)      Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, kan de opneming in een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst van een beding als het onderhavige – dat het honorarium van de advocaat vaststelt door louter te verwijzen naar een tariefstelsel van een orde van advocaten, dat voorziet in verschillende, naargelang van het concrete geval toe te passen regels en waarvan geen melding is gemaakt in het commerciële aanbod en in de voorafgaande informatie – dan worden beschouwd als een oneerlijke handelspraktijk in de zin van richtlijn 2005/29?”

Ontvankelijkheid

45      De Spaanse regering betoogt dat de eerste tot en met de derde en de vijfde vraag niet-ontvankelijk zijn. Volgens deze regering is de eerste vraag hypothetisch, aangezien zij betrekking heeft op een situatie waarin geen beroep tot herziening is ingesteld. Wat de tweede vraag betreft, stelt deze regering dat de inhoud van de in de nationale wettelijke regeling vastgestelde beperkingen met betrekking tot de omvang van het onderzoek dat de rechter in beginsel in het kader van een beroep tot herziening verricht, onvoldoende is gespecificeerd. Volgens deze regering is een antwoord op de derde en de vijfde vraag niet noodzakelijk, noch relevant voor de beslechting van het hoofdgeding.

46      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak op prejudiciële vragen een vermoeden van relevantie rust. Het Hof kan enkel weigeren uitspraak te doen op een door een nationale rechter gestelde prejudiciële vraag in de zin van artikel 267 VWEU wanneer, voor zover hier van belang, de vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing als vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet zijn nageleefd of wanneer de door de nationale rechterlijke instantie gevraagde uitlegging of beoordeling van de geldigheid van een Unierechtelijk voorschrift klaarblijkelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is (arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Met betrekking tot het hypothetische karakter van de eerste vraag en het onvolledige karakter van de toelichting die de verwijzende rechterlijke instantie ter ondersteuning van de tweede vraag heeft gegeven, moet worden vastgesteld dat de eerste vraag niet hypothetisch van aard is, aangezien zij ruim moet worden opgevat, namelijk in die zin dat zij in wezen ertoe strekt te beoordelen of het feit dat de rechter niet bevoegd is om ambtshalve te toetsen of een beding in een overeenkomst tussen een handelaar en een consument oneerlijk is, verenigbaar is met richtlijn 93/13. Voorts kan de reikwijdte van de tweede vraag genoegzaam worden bepaald aan de hand van de door de verwijzende rechterlijke instantie verstrekte gegevens over de tweede vraag.

48      Wat de derde en de vijfde vraag betreft, blijkt niet duidelijk dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met het voorwerp van het hoofdgeding.

49      Wat de derde vraag betreft, zal de nationale rechter, indien het antwoord luidt dat hij het eventuele oneerlijke karakter van het beding inzake afstand van instantie moet onderzoeken, moeten nagaan of een dergelijk beding onder de uitzondering van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 valt. Wat voorts de uitlegging van richtlijn 2005/29 betreft, waarop de vijfde vraag betrekking heeft, blijkt uit de verwijzingsbeslissing duidelijk dat deze noodzakelijk is „om in de betrokken zaak uitspraak te doen”. Deze vraag heeft dus betrekking op het onderzoek van het eventuele oneerlijke karakter van het beding inzake afstand van instantie op grond van artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13, dat de verwijzende rechterlijke instantie moet verrichten in geval van een antwoord in die zin op de eerste tot en met de derde vraag.

50      Bijgevolg zijn de eerste tot en met de derde en de vijfde vraag ontvankelijk.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste en tweede vraag

51      Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in essentie te vernemen of richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel en artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die ziet op een summiere procedure tot betaling van advocatenhonorarium, wanneer volgens die regeling over de tegen de cliënt/consument ingestelde vordering uitspraak wordt gedaan in een beschikking die door een niet-rechterlijk orgaan wordt gegeven en slechts in de tussenkomst van een rechter is voorzien in het stadium van het eventuele beroep tegen die beschikking, zonder dat de rechter bij wie beroep wordt ingesteld, zo nodig ambtshalve, kan nagaan of de bedingen in de overeenkomst die hebben geleid tot het gevorderde honorarium oneerlijk zijn of kan toestaan dat partijen andere bewijsmiddelen overleggen dan die welke reeds voor het niet-rechterlijke orgaan zijn overgelegd.

52      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat, zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof, de situatie van ongelijkheid tussen consument en handelaar enkel kan worden opgeheven door een positief ingrijpen buiten de partijen bij de overeenkomst om, waarbij de nationale rechter ambtshalve dient te beoordelen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt, oneerlijk is, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt (zie in die zin arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punten 41‑43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      Het Hof heeft zich weliswaar reeds op verschillende punten – en met inachtneming van de vereisten van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 – uitgesproken over de manier waarop de nationale rechter de bescherming van de door consumenten aan deze richtlijn ontleende rechten dient te waarborgen, maar dit neemt niet weg dat het Unierecht de procedures voor de beoordeling van het vermeende oneerlijke karakter van een contractueel beding in beginsel niet harmoniseert en dat deze procedures bijgevolg een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten zijn (arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank, C‑407/18, EU:C:2019:537, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit is in het hoofdgeding het geval met betrekking tot de procedureregels van Spaans recht inzake de procedure tot betaling van advocatenhonorarium, waarvan het opstellen bij gebreke van harmonisatie tot de rechtsorde van die lidstaat behoort.

54      In overeenstemming met het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking mogen de procedureregels voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, echter niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel), en mogen zij de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van 24 oktober 2018, XC e.a., C‑234/17, EU:C:2018:853, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, dat als enige aan de orde is in de vragen van de verwijzende rechterlijke instantie, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof elk geval waarin de vraag rijst of een nationale procesregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure voor de verschillende nationale instanties (arrest van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      Ook moet worden opgemerkt dat de inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel weliswaar niet zodanig ver kan worden doorgetrokken dat de totale passiviteit van de betrokken consument wordt verholpen (zie in die zin arrest van 10 september 2014, Kušionová, C‑34/13, EU:C:2014:2189, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak), maar er moet niettemin worden onderzocht of er, gelet op de bijzonderheden van de betrokken nationale procedure, een niet te onderschatten risico bestaat dat consumenten in door handelaren ingestelde procedures waarbij consumenten verwerende partij zijn, worden ontmoedigd om de rechten die zij aan richtlijn 93/13 ontlenen, te doen gelden (zie in die zin arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punten 54 en 56).

57      Wanneer de betrokken nationale regeling de tussenkomst van een rechter en het onderzoek van het mogelijke oneerlijke karakter van bedingen van een overeenkomst tussen een handelaar en een consument slechts in een vergevorderd stadium van de procedure voorschrijft, bijvoorbeeld in het kader van het verzet tegen een reeds uitgevaardigd bevel of, zoals in het hoofdgeding, bij het beroep tot herziening van de met redenen omklede beschikking van de griffier, kan deze tussenkomst het nuttige effect van richtlijn 93/13 slechts garanderen indien de consument niet wordt ontmoedigd om zijn rechten als eiser of verweerder in dat stadium van de procedure te doen gelden (zie naar analogie arrest van 20 september 2018, EOS KSI Slovensko, C‑448/17, EU:C:2018:745, punten 46 en 51).

58      Tot slot heeft het Hof ook geoordeeld dat de verplichting uit artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 om te voorzien in procedureregels waarmee de naleving van de rechten die justitiabelen aan deze richtlijn ontlenen om tegen het gebruik van oneerlijke bedingen op te komen, kan worden gewaarborgd, impliceert dat moet worden gezorgd voor een doeltreffende voorziening in rechte, welk vereiste tevens in artikel 47 van het Handvest is neergelegd (arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska, C‑176/17, EU:C:2018:711, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      De eerste twee vragen moeten in het licht van deze rechtspraak worden beantwoord.

60      In casu blijkt uit de punten 34 tot en met 36 van het onderhavige arrest dat de consument, indien hij van mening is dat het door zijn advocaat gevorderde honorarium onverschuldigd of bovenmatig is, dit kan betwisten voor de griffier van de nationale rechterlijke instantie waarbij de gerechtelijke procedure die tot dat honorarium heeft geleid, aanhangig is gemaakt. De griffier geeft een met redenen omklede beschikking waarin het verschuldigde bedrag op straffe van dwanginvordering wordt vastgesteld. De griffier verricht weliswaar bepaalde controles van dit honorarium, maar uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat hij als niet-rechterlijk orgaan niet bevoegd is om te beoordelen of een beding in de overeenkomst waaruit dat honorarium voortvloeit, oneerlijk is in het licht van richtlijn 93/13.

61      Indien de consument besluit om een beroep tot herziening van de met redenen omklede beschikking van de griffier in te stellen, volgt uit artikel 454 bis LEC dat dit beroep binnen een termijn van vijf dagen moet worden ingediend en geen schorsende werking heeft. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt tevens dat de rechter bij wie een dergelijk beroep aanhangig wordt gemaakt, niet de mogelijkheid heeft om te onderzoeken of de bedingen in de overeenkomst die tot het gevorderde honorarium hebben geleid, oneerlijk zijn, aangezien zijn toetsing beperkt is tot het voorwerp van de beschikking van de griffier. Bovendien is ook de bewijsregeling beperkt, namelijk tot de schriftelijke bewijzen die reeds voor de griffier zijn overgelegd.

62      In haar schriftelijke opmerkingen betwist de Spaanse regering de reikwijdte van de LEC zoals die door de verwijzende rechterlijke instantie is uiteengezet. Volgens deze regering voorziet deze wettelijke regeling niet in een uitdrukkelijke beperking van de mogelijkheid voor de rechter om in het kader van een beroep tot herziening het eventuele oneerlijke karakter van bedingen of de bewijsvoering te onderzoeken.

63      In dit verband volstaat het om eraan te herinneren dat volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU het aan het Hof is om het Unierecht uit te leggen, maar het uitsluitend aan de verwijzende rechter staat om het nationale recht uit te leggen. Het Hof dient zich dan ook te houden aan de door de nationale rechter gegeven uitlegging van het nationale recht (arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank, C‑407/18, EU:C:2019:537, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Gelet op de kenmerken van het in de LEC omschreven beroep tot herziening, zoals uiteengezet in het verzoek om een prejudiciële beslissing, met name op de beperkte omvang van de toetsing door de rechter van de met redenen omklede beschikking van de griffier, op het aan die rechter opgelegde verbod om ambtshalve of op verzoek van een partij over te gaan tot een onderzoek van het eventuele oneerlijke karakter van de bedingen in de overeenkomst waaruit het gevorderde honorarium voortvloeit, en op de bewijsregeling, die een partij ervan lijkt te weerhouden andere bewijzen over te leggen dan die welke hij reeds voor de griffier heeft aangedragen om zijn rechten uit hoofde van richtlijn 93/13 geldend te maken, kan worden geconcludeerd dat er een niet te onderschatten risico bestaat dat de consument wordt ontmoedigd om deze rechten in het kader van een beroep tot herziening te doen gelden.

65      De verwijzende rechterlijke instantie wijst er echter op dat de consument in het kader van een gewone gerechtelijke procedure of betalingsbevelprocedure de mogelijkheid heeft om zich te beroepen op het eventuele oneerlijke karakter van een beding in de met zijn advocaat gesloten overeenkomst op grond waarvan die advocaat van hem betaling van een honorarium vordert.

66      Wat in de eerste plaats de gewone gerechtelijke procedure van artikel 34, lid 2, en artikel 35, lid 2, LEC betreft, blijkt niet duidelijk uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de inleiding van die procedure door de consument tot gevolg heeft dat de tenuitvoerlegging van de met redenen omklede beschikking van de griffier of van de rechterlijke beslissing tot afwijzing van het beroep tot herziening van die beschikking wordt geschorst en dat de rechter bij wie een dergelijke procedure aanhangig wordt gemaakt, vóór de tenuitvoerlegging van die beschikking en rechterlijke beslissing kan nagaan of de betrokken overeenkomst oneerlijke bedingen bevat.

67      Wat in de tweede plaats de tussenkomst van een rechter in het stadium van de tenuitvoerlegging betreft, moet met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de met redenen omklede beschikking van de griffier worden opgemerkt dat de verwijzende rechterlijke instantie van oordeel is dat dergelijke beschikkingen moeten worden aangemerkt als „procedurele beschikkingen”. In het stadium van de tenuitvoerlegging ervan op grond van de regeling van artikel 556 LEC kan de consument dus niet aanvoeren dat bepaalde bedingen in de executoriale titel mogelijkerwijs oneerlijk zijn.

68      De tenuitvoerlegging van de in het kader van een beroep tot herziening gegeven beslissing lijkt, gelet op de rechterlijke aard ervan, te zijn onderworpen aan de in artikel 556 LEC genoemde verzetsgronden, aangezien de wederpartij zich in het kader van een niet-opschortend verweer slechts kan beroepen op de nakoming van de verplichting, de verjaring van de feitelijke tenuitvoerlegging of een schikking tussen de partijen.

69      Uit het voorgaande volgt, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechterlijke instantie te verrichten verificaties met betrekking tot de uitlegging van het nationale recht, dat noch de gewone gerechtelijke procedure, noch de betalingsbevelprocedure het risico lijkt te kunnen verhelpen dat de consument zijn uit richtlijn 93/13 voortvloeiende rechten niet kan doen gelden in het kader van een beroep tot herziening.

70      Bijgevolg verzet richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel en artikel 47 van het Handvest, zich tegen een nationale procedureregeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, voor zover deze regeling geen toetsing mogelijk maakt van het oneerlijke karakter van bedingen in een overeenkomst tussen een advocaat en zijn cliënt, noch in het stadium van de betwisting van het gevorderde honorarium, in de eerste fase van de procedure die plaatsvindt voor de griffier van de rechterlijke instantie waarbij de gerechtelijke procedure die tot dit honorarium heeft geleid, aanhangig is gemaakt, noch tijdens een beroep tot herziening van de beschikking van de griffier, dat later kan worden ingesteld bij een rechter.

71      De Spaanse regering en de Commissie betogen niettemin dat het mogelijk is om de nationale procedureregeling aldus uit te leggen dat de rechter bij wie een beroep tot herziening wordt ingesteld, ambtshalve of op verzoek van de consument het eventuele oneerlijke karakter kan beoordelen van een beding in de overeenkomst waarop de vordering tot betaling van honorarium is gebaseerd, en de verwijzende rechterlijke instantie sluit dit ook niet uit.

72      Het beginsel van richtlijnconforme uitlegging vereist dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden, rekening houdend met het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke doet om de volle werking van de betrokken richtlijn te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank, C‑407/18, EU:C:2019:537, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      In dit verband suggereert de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen dat zou kunnen worden aangenomen dat het honorarium dat voortvloeit uit een oneerlijk beding „onverschuldigd is” in de zin van artikel 35, lid 2, LEC. Mocht de verwijzende rechterlijke instantie van oordeel zijn dat een conforme uitlegging van het nationale recht mogelijk is en dat op grond daarvan ambtshalve kan worden getoetst of het beding inzake afstand van instantie mogelijk oneerlijk is, dan moet deze rechterlijke instantie hoe dan ook tegelijkertijd gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om daartoe ambtshalve maatregelen van instructie te nemen (zie in die zin arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punten 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74      Het staat dan ook aan die rechter om na te gaan in hoeverre de nationale procedureregeling in overeenstemming met richtlijn 93/13 kan worden uitgelegd en daaruit de consequenties te trekken, door zo nodig alle nationale bepalingen of rechtspraak buiten toepassing te laten die zich verzetten tegen de uit de vereisten van deze richtlijn voortvloeiende verplichting van de rechter om ambtshalve te onderzoeken of de tussen partijen overeengekomen bedingen oneerlijk zijn (zie in die zin arrest van 7 november 2019, Profi Credit Polska, C‑419/18 en C‑483/18, EU:C:2019:930, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75      Gelet op deze overwegingen moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel en artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die ziet op een summiere procedure tot betaling van advocatenhonorarium, wanneer volgens die regeling over de tegen de cliënt/consument ingestelde vordering uitspraak wordt gedaan in een beschikking die door een niet-rechterlijk orgaan wordt gegeven en slechts in de tussenkomst van een rechter is voorzien in het stadium van het eventuele beroep tegen die beschikking, zonder dat de rechter bij wie beroep wordt ingesteld, zo nodig ambtshalve, kan nagaan of de bedingen in de overeenkomst die hebben geleid tot het gevorderde honorarium oneerlijk zijn of kan toestaan dat partijen andere bewijsmiddelen overleggen dan die welke reeds voor het niet-rechterlijke orgaan zijn overgelegd.

 Derde vraag

76      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in essentie te vernemen of artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een tussen een advocaat en zijn cliënt gesloten overeenkomst waarbij de cliënt zich er, op straffe van een financiële sanctie, toe verplicht om de instructies van die advocaat te volgen, om niet buiten diens medeweten of tegen diens advies in op te treden en om zelf geen afstand te doen van de gerechtelijke procedure waarvoor hij die advocaat heeft ingeschakeld, onder de uitzondering van die bepaling valt.

77      Vooraf zij eraan herinnerd dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 strikt moet worden uitgelegd, aangezien deze bepaling voorziet in een uitzondering op het mechanisme van inhoudelijke toetsing van oneerlijke bedingen. Deze uitzondering betreft in de eerste plaats bedingen die betrekking hebben op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, en in de tweede plaats bedingen die betrekking hebben op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten.

78      Het Hof heeft geoordeeld dat de categorie contractuele bedingen die onder het begrip „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” vallen, die bedingen omvat welke de kern van de prestaties van de overeenkomst bepalen, met uitsluiting van bedingen die een aanvulling zijn op de bedingen die de kern van de contractuele verhouding bepalen (zie in die zin arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu zijn de hoofdprestaties opgesomd in punt 21 van het onderhavige arrest en is het beding inzake afstand van instantie eerder bedoeld om het gedrag te bestraffen van de cliënt die handelt tegen het advies van zijn advocaat in. Dit beding valt dus niet onder deze categorie.

79      Het beding inzake afstand van instantie valt ook niet onder de categorie contractuele bedingen die betrekking hebben op de gelijkwaardigheid van de prijs en de te verrichten diensten, aangezien dat beding niet voorziet in een vergoeding voor een verrichte dienst, maar enkel de niet-nakoming van een contractuele verplichting bestraft (zie naar analogie arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 58).

80      Bijgevolg moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een tussen een advocaat en zijn cliënt gesloten overeenkomst waarbij de cliënt zich er, op straffe van een financiële sanctie, toe verplicht om de instructies van die advocaat te volgen, om niet buiten diens medeweten of tegen diens advies in op te treden en om zelf geen afstand te doen van de gerechtelijke procedure waarvoor hij die advocaat heeft ingeschakeld, niet onder de uitzondering van die bepaling valt.

 Vierde vraag

81      Gelet op het antwoord op de derde vraag behoeft de vierde vraag niet te worden beantwoord.

 Vijfde vraag

82      Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in essentie te vernemen of richtlijn 2005/29 aldus moet worden uitgelegd dat er sprake is van een oneerlijke handelspraktijk in de zin van die richtlijn wanneer in de overeenkomst tussen een advocaat en zijn cliënt een beding wordt opgenomen dat voorziet in een financiële sanctie voor de cliënt indien deze zelf afstand doet van de gerechtelijke procedure waarvoor hij die advocaat heeft ingeschakeld en dit beding verwijst naar het tariefstelsel van een beroepsorganisatie en niet was vermeld in het commerciële aanbod of in de aan het sluiten van de overeenkomst voorafgaande informatie.

83      Voor het antwoord op deze vraag zij er allereerst aan herinnerd dat artikel 2, onder d), van richtlijn 2005/29 het begrip „handelspraktijk” in bijzonder ruime bewoordingen definieert als „iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten” (arrest van 15 maart 2012, Pereničová en Perenič, C‑453/10, EU:C:2012:144, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84      Voorts is richtlijn 2005/29 overeenkomstig artikel 3, lid 1, juncto artikel 2, onder c), ervan, van toepassing op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten vóór, gedurende of na een commerciële transactie met betrekking tot een goed of dienst. Volgens artikel 5, lid 4, van richtlijn 2005/29 zijn met name handelspraktijken die misleidend zijn in de zin van de artikelen 6 en 7 daarvan als oneerlijk te beschouwen.

85      Ten slotte wordt als misleidende omissie beschouwd, zoals blijkt uit artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 2005/29, een handelspraktijk die in haar feitelijke context, al haar kenmerken en omstandigheden en de beperkingen van het communicatiemedium in aanmerking genomen, essentiële informatie welke de gemiddelde consument, naargelang de context, nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen, weglaat, verhult of op weinig duidelijke wijze verstrekt en die de gemiddelde consument er toe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.

86      In casu vormt de opneming in een tussen de advocaat en zijn cliënt gesloten overeenkomst van een beding als het beding inzake afstand van instantie, zonder dat dit beding was vermeld in het commerciële aanbod of in de informatie voorafgaand aan de sluiting van de overeenkomst, a priori een verzuim om essentiële informatie mee te delen of een verhulling van essentiële informatie, hetgeen van invloed is op het besluit van de consument om die contractuele relatie aan te gaan. Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt namelijk dat dit beding voor de berekening van de daarin opgenomen contractuele sanctie verwijst naar het tariefstelsel van de orde van advocaten te Sevilla, waarvan de inhoud moeilijk toegankelijk en te begrijpen is, en dat de toepassing van dit beding de consument zou verplichten tot betaling van een contractuele sanctie die aanzienlijk hoog of zelfs onevenredig is ten opzichte van de prijs van de op basis van deze overeenkomst verrichte diensten. Het staat evenwel aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit na te gaan.

87      Gelet op een en ander moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat richtlijn 2005/29 aldus moet worden uitgelegd dat er sprake is van een „misleidende” handelspraktijk in de zin van artikel 7 van deze richtlijn wanneer in een overeenkomst tussen een advocaat en zijn cliënt een beding wordt opgenomen dat voorziet in een financiële sanctie voor de cliënt indien deze zelf afstand doet van de gerechtelijke procedure waarvoor hij die advocaat heeft ingeschakeld en dit beding verwijst naar het tariefstelsel van een beroepsorganisatie en niet was vermeld in het commerciële aanbod of in de aan het sluiten van de overeenkomst voorafgaande informatie, indien de gemiddelde consument er hierdoor toe gebracht wordt of kan worden een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen, hetgeen de verwijzende rechterlijke instantie dient na te gaan.

 Kosten

88      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

1)      Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moet aldus worden uitgelegd dat:

zij zich verzet tegen een nationale regeling die ziet op een summiere procedure tot betaling van advocatenhonorarium, wanneer volgens die regeling over de tegen de cliënt/consument ingestelde vordering uitspraak wordt gedaan in een beschikking die door een niet-rechterlijk orgaan wordt gegeven en slechts in de tussenkomst van een rechter is voorzien in het stadium van het eventuele beroep tegen die beschikking, zonder dat de rechter bij wie beroep wordt ingesteld, zo nodig ambtshalve, kan nagaan of de bedingen in de overeenkomst die hebben geleid tot het gevorderde honorarium oneerlijk zijn of kan toestaan dat partijen andere bewijsmiddelen overleggen dan die welke reeds voor het niet-rechterlijke orgaan zijn overgelegd.

2)      Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83,

moet aldus worden uitgelegd dat:

een beding in een tussen een advocaat en zijn cliënt gesloten overeenkomst waarbij de cliënt zich er, op straffe van een financiële sanctie, toe verplicht om de instructies van die advocaat te volgen, om niet buiten diens medeweten of tegen diens advies in op te treden en om zelf geen afstand te doen van de gerechtelijke procedure waarvoor hij die advocaat heeft ingeschakeld, niet onder de uitzondering van die bepaling valt.

3)      Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad

moet aldus worden uitgelegd dat:

er sprake is van een „misleidende” handelspraktijk in de zin van artikel 7 van deze richtlijn wanneer in een overeenkomst tussen een advocaat en zijn cliënt een beding wordt opgenomen dat voorziet in een financiële sanctie voor de cliënt indien deze zelf afstand doet van de gerechtelijke procedure waarvoor hij die advocaat heeft ingeschakeld en dit beding verwijst naar het tariefstelsel van een beroepsorganisatie en niet was vermeld in het commerciële aanbod of in de aan het sluiten van de overeenkomst voorafgaande informatie, indien de gemiddelde consument er hierdoor toe gebracht wordt of kan worden een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen, hetgeen de verwijzende rechterlijke instantie dient na te gaan.

ondertekeningen


*      Procestaal: Spaans.