Language of document : ECLI:EU:T:2008:398

Zaak T‑45/06

Reliance Industries Ltd

tegen

Raad van de Europese Unie en

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Gemeenschappelijke handelspolitiek – Antidumpingrechten – Compenserende rechten – Vervallen van rechten – Bericht van inleiding van nieuw onderzoek – Termijn – WTO-regels”

Samenvatting van het arrest

1.      Beroep tot nietigverklaring – Procesbelang – Beroep tegen bericht van nieuw onderzoek van antidumping‑ of compenserende maatregelen zonder dat beroep is ingesteld tegen verordening tot instelling van definitieve maatregelen na nieuw onderzoek – Voortbestaan van procesbelang

(Art. 230, vierde alinea, EG; verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 11, lid 2, en nr. 2026/97, art. 18, leden 1 en 2)

2.      Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Bericht van nieuw onderzoek van antidumping‑ of compenserende maatregelen

(Art. 230, vierde alinea, EG; verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 11, lid 2, en nr. 2026/97, art. 18, leden 1 en 2)

3.      Beroep tot nietigverklaring – Beroep tegen Raad en Commissie tot nietigverklaring van bericht van nieuw onderzoek van antidumping‑ of compenserende maatregelen – Beroep tegen Raad – Niet-ontvankelijkheid

(Art. 230 EG; verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 11, lid 6, en nr. 2026/97, art. 22, lid 2)

4.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumping‑ of subsidiepraktijken van derde landen – Nieuw onderzoek – Regels in antidumping‑ en antisubsidieovereenkomsten gehecht aan WTO-overeenkomst van 1994

(Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel, „antidumpingcode 1994”, art. 11, lid 3; Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen uit 1994, art. 21, lid 3; verordeningen van de Raad nr. 384/96, vijfde overweging van de considerans en art. 11, lid 2, en nr. 2026/97, zesde en zevende overweging van de considerans en art. 18, lid 1)

5.      Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumping‑ of subsidiepraktijken van derde landen – Nieuw onderzoek – Uiterste termijn voor inleiding van nieuw onderzoek

(Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel, „antidumpingcode 1994”, art. 11, lid 3; Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen uit 1994, art. 21, lid 3; verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 11, lid 2, en nr. 2026/97, art. 18, lid 1)

1.      Een onderneming die producten vervaardigt en exporteert waarop een bericht van nieuw onderzoek bij het vervallen van antidumping‑ of compenserende maatregelen betrekking heeft, behoudt haar belang bij de nietigverklaring van dat bericht van nieuw onderzoek zelfs indien zij niet binnen de termijn van artikel 230, vijfde alinea, EG beroep heeft ingesteld tegen de verordening tot instelling van, respectievelijk, definitieve antidumping‑ of compenserende rechten na een nieuw onderzoek.

De autonome rechtsgevolgen van het bericht van nieuw onderzoek, te weten de handhaving van de antidumping‑ en compenserende maatregelen die zouden vervallen, worden immers niet beïnvloed door de maatregelen die zijn opgelegd bij de naar aanleiding van het nieuwe onderzoek vastgestelde verordening. In deze omstandigheden kan de nietigverklaring van het bericht van nieuw onderzoek voor een dergelijke onderneming gunstige rechtsgevolgen hebben: wanneer de gemeenschapsrechter de ongeldigheid van genoemde berichten zou vaststellen, zou hierop immers een eventueel beroep tot schadevergoeding kunnen worden gebaseerd. Deze onderneming behoudt tevens belang bij de nietigverklaring van het bestreden bericht van nieuw onderzoek om te kunnen voorkomen dat de onwettigheid die aan dat bericht zou kleven, zich in de toekomst weer voordoet.

(cf. punten 37, 39, 41-43)

2.      Een onderneming die in de verordeningen tot instelling van antidumping‑ en compenserende maatregelen wordt genoemd als een productie‑ en exportonderneming waarvan de verbintenissen tijdens de administratieve procedure zijn aanvaard, wordt door de berichten van nieuw onderzoek van die maatregelen individueel geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG, aangezien deze bovendien rechtstreeks gevolgen voor haar rechtspositie hebben en aan de nationale autoriteiten die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laten. Haar vordering tot nietigverklaring van die berichten van nieuw onderzoek is derhalve ontvankelijk, zelfs indien zij geen adressaat daarvan is.

(cf. punten 45‑47, 49)

3.      Een beroep dat is gericht tegen de Raad en tegen de Commissie en dat strekt tot nietigverklaring van een bericht van nieuw onderzoek van een verordening van de Raad tot instelling van definitieve antidumping‑ of compenserende rechten bij het verval ervan, moet niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het tegen de Raad is gericht. Aangezien die berichten van nieuw onderzoek ingevolge artikel 11, lid 6, van de antidumpingbasisverordening nr. 384/96 en artikel 22, lid 2, van verordening nr. 2026/97 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn, door de Commissie worden vastgesteld, is een beroep tot nietigverklaring van een dergelijk bericht van nieuw onderzoek slechts ontvankelijk voor zover het tegen deze instelling is gericht.

(cf. punten 50‑51)

4.      Uit punt 5 van de considerans van de antidumpingbasisverordening nr. 384/96 en de punten 6 en 7 van de considerans van verordening nr. 2026/97 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn, blijkt dat de genoemde verordeningen met name beogen de nieuwe en gedetailleerde bepalingen die zijn opgenomen in de overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel („antidumpingcode 1994”) en in de overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen uit 1994, die zijn gehecht aan de overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), waaronder meer bepaald die welke betrekking hebben op de duur en het nieuwe onderzoek van de antidumping‑ en compenserende maatregelen, voor zover mogelijk in het gemeenschapsrecht om te zetten, ter verzekering van een correcte en transparante toepassing van die nieuwe regels. De Gemeenschap heeft die verordeningen derhalve vastgesteld om aan haar uit de genoemde overeenkomsten voortvloeiende internationale verplichtingen te voldoen. Met artikel 11, lid 2, van de antidumpingbasisverordening heeft zij aldus de bijzondere verplichtingen van artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst willen nakomen, en met artikel 18, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening, de bijzondere verplichtingen van artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst.

Hieruit vloeit voort dat de hierboven genoemde bepalingen van de antidumping‑ en antisubsidiebasisverordeningen zo veel mogelijk moeten worden uitgelegd in het licht van de overeenkomstige bepalingen van de antidumping‑ en antisubsidieovereenkomsten.

(cf. punten 88‑91)

5.      De antidumpingbasisverordening nr. 384/96 en verordening nr. 2026/97 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn, bevatten geen enkele expliciete omschrijving van de uiterste termijn waarbinnen een nieuw onderzoek naar aanleiding van het vervallen van antidumping‑ of compenserende maatregelen moet plaatsvinden. Uit de opzet van artikel 11, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 384/96 en van artikel 18, lid 1, van verordening nr. 2026/97 blijkt evenwel ondubbelzinnig dat een dergelijk nieuw onderzoek uiterlijk voor het vervallen van de maatregel waarop zij betrekking heeft, moet worden ingeleid.

Artikel 11, lid 3, van de overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel („antidumpingcode 1994”) en artikel 21, lid 3, van de overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen uit 1994, die zijn gehecht aan de overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), in het licht waarvan de bepalingen van verordeningen nrs. 384/96 en 2026/97 zoveel mogelijk moeten worden uitgelegd, vermelden uitsluitend de termijn waarbinnen een nieuw onderzoek moet worden „geopend” en kunnen niet aldus worden uitgelegd dat zij de verdragsluitende partijen verplichten om een nieuw onderzoek van de betrokken antidumping‑ of compenserende maatregelen in te leiden uiterlijk op de dag voor het vervallen van de genoemde maatregelen. Een wettelijke regeling van een verdragsluitende partij die de mogelijkheid biedt om een nieuw onderzoek in te leiden zolang de maatregelen waarop deze betrekking heeft nog van kracht zijn, moet immers juist worden geacht in overeenstemming te zijn met artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en met artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst. Rekening houdend met de doelstelling van deze artikelen, is het belangrijk dat het nieuwe onderzoek uiterlijk vóór het automatische vervallen van die maatregelen wordt ingeleid. Deze bepalingen leggen een termijn op waarbinnen een nieuw onderzoek moet worden ingeleid, doordat zij verwijzen naar het tijdstip waarop de betrokken rechten vervallen, welke immers nog moeten gelden wanneer dat onderzoek wordt ingeleid. Daaruit vloeit voort dat een nieuw onderzoek uit hoofde van het vervallen van antidumping‑ of compenserende maatregelen, dat wordt ingeleid voor middernacht op de laatste dag van het normale tijdvak voor de toepassing van de maatregelen, moet worden geacht in overeenstemming te zijn met artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en met artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst.

Aan deze slotsom wordt niet afgedaan door een vermeende schending van het rechtszekerheidsbeginsel, want artikel 11, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 384/96 en artikel 18, lid 1, van verordening nr. 2026/97 – zelfs indien deze bepalingen worden uitgelegd in het licht van respectievelijk artikel 11, lid 3, van de antidumpingovereenkomst en artikel 21, lid 3, van de antisubsidieovereenkomst – stellen duidelijk en nauwkeurig vast dat een nieuw onderzoek van de antidumping‑ en compenserende rechten vóór het vervallen van deze rechten dient te worden ingeleid, en evenmin door een vermeende schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, want wanneer een gemeenschapsinstelling over een termijn beschikt om een bepaalde handeling te verrichten, schendt zij het beginsel van behoorlijk bestuur niet wanneer zij pas handelt op de laatste dag van de haar toegekende termijn.

(cf. punten 93, 105-106, 110, 114, 117)