Language of document : ECLI:EU:C:2001:490

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

27 september 2001 (1)

„Communautair douanewetboek en uitvoeringsverordening - Terugbetaling van rechten bij invoer - Gunstige tariefbehandeling - Indiening achteraf van certificaat van echtheid - Wijziging van in douaneaangifte vermelde tariefindeling - Begrip .bijzondere situatie‘”

In zaak C-253/99,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Finanzgericht Bremen (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

Bacardi GmbH

en

Hauptzollamt Bremerhaven,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 236 en 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1), en van artikel 905, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1676/96 van de Commissie van 30 juli 1996 (PB L 218, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, J.-P. Puissochet, R. Schintgen (rapporteur), F. Macken en N. Colneric, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs,


griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

-    Bacardi GmbH, vertegenwoordigd door H. Wrobel, Diplom-Finanzwirt, en F. Boulanger, Rechtsanwältin,

-    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. C. Schieferer als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Bacardi GmbH, vertegenwoordigd door H. Wrobel, F. Boulanger en J. Lüdicke, Rechtsanwalt, en de Commissie, vertegenwoordigd door J. C. Schieferer, ter terechtzitting van 23 november 2000,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 januari 2001,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij beschikking van 1 juni 1999, ingekomen bij het Hof op 7 juli daaraanvolgend, heeft het Finanzgericht Bremen krachtens artikel 234 EG twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 236 en 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”), en van artikel 905, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1676/96 van de Commissie van 30 juli 1996 (PB L 218, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”).

2.
    Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Bacardi GmbH (hierna: „Bacardi”), importeur van alcoholhoudende dranken, en het Hauptzollamt Bremerhaven (hierna: „Hauptzollamt”) over de terugbetaling van rechten bij invoer.

Toepasselijke bepalingen van gemeenschapsrecht

3.
    Artikel 20, leden 1 en 3, van het douanewetboek bepaalt:

„1.    De bij het ontstaan van een douaneschuld wettelijk verschuldigde rechten zijn op het douanetarief van de Europese Gemeenschappen gebaseerd.

(...)

3.    Het douanetarief van de Europese Gemeenschappen omvat:

a)    de gecombineerde nomenclatuur van de goederen;

b)    (...)

c)    de percentages (...) die op goederen welke in de gecombineerde nomenclatuur zijn opgenomen normaal van toepassing zijn (...);

d)    de preferentiële tariefmaatregelen in de overeenkomsten die de Gemeenschap met bepaalde landen of groepen van landen heeft gesloten en die in een preferentiële tariefbehandeling voorzien;

e)    de preferentiële tariefmaatregelen die door de Gemeenschap ten gunste van bepaalde landen, groepen van landen of gebieden unilateraal zijn vastgesteld;

f)    (...)

g)    de overige in het kader van andere communautaire voorschriften vastgestelde tariefmaatregelen.”

Gunstige tariefbehandeling

4.
    Artikel 21 van het douanewetboek bepaalt:

„1.    De gunstige tariefbehandeling waarvoor bepaalde goederen uit hoofde van hun aard of bijzondere bestemming in aanmerking kunnen komen, is onderworpen aan voorwaarden die volgens de procedure van het comité worden vastgesteld. Indien een vergunning is vereist, zijn de artikelen 86 en 87 van toepassing.

2.    In de zin van lid 1 wordt onder gunstige tariefbehandeling verstaan, elke verlaging of schorsing, ook in het kader van een tariefcontingent, van een recht bij invoer in de zin van artikel 4, punt 10.”

5.
    Artikel 26, lid 1, van de uitvoeringsverordening bepaalt:

„De tariefindeling, onder de onderverdelingen van kolom 2 van de hierna volgende tabel, van de goederen die in kolom 3 van deze tabel naast de genoemde onderverdelingen zijn vermeld en die worden ingevoerd uit de in kolom 5 van deze tabel genoemde landen, is afhankelijk van de indiening van certificaten die aan de in de artikelen 27 tot en met 34 gestelde eisen voldoen.

(...)

Het gaat om zogenaamde certificaten .van echtheid‘ voor druiven, whisky, wodka en tabak, .van benaming van oorsprong‘ voor wijn en .van kwaliteit‘ voor natriumnitraat.”

6.
    Blijkens de tabel bij artikel 26 van de uitvoeringsverordening kan zogenaamde Bourbonwhisky, in verpakkingen inhoudende „niet meer dan twee liter”, onder tariefonderverdeling 2208 30 11 van de gecombineerde nomenclatuur (hierna: „GN”)worden ingedeeld, op voorwaarde dat de aangever een geldig certificaat van echtheid indient.

7.
    Volgens artikel 29, lid 1, van de uitvoeringsverordening moet namelijk voor bepaalde goederen, zoals Bourbonwhisky, het certificaat binnen drie maanden te rekenen vanaf de dag van afgifte ervan aan de douaneautoriteiten van de lidstaat van invoer worden overgelegd, samen met de goederen waarop dit certificaat betrekking heeft.

Preferentiële tariefbehandeling

8.
    Artikel 27 van het douanewetboek bepaalt:

„De regels betreffende de preferentiële oorsprong behelzen de voorwaarden waaraan de goederen moeten voldoen om de preferentiële oorsprong te verkrijgen teneinde voor de in artikel 20, lid 3, sub d of e, bedoelde maatregelen in aanmerking te komen.

Deze regels worden vastgesteld:

a)    voor de goederen die onder de overeenkomsten bedoeld in artikel 20, lid 3, sub d, vallen, bij deze overeenkomsten;

b)    voor de goederen die voor de in artikel 20, lid 3, sub e, bedoelde preferentiële tariefmaatregelen in aanmerking komen, volgens de procedure van het comité.”

9.
    De uitvoeringsbepalingen van artikel 27, tweede alinea, sub b, van het douanewetboek zijn opgenomen in hoofdstuk 2, „Preferentiële oorsprong”, van titel IV, „Oorsprong van goederen”, van deel I, „Algemene toepassingsbepalingen”, van de uitvoeringsverordening. Afdeling 1 van dit hoofdstuk, „Algemeen preferentiesysteem”, bevat in onderafdeling 2 (artikelen 77-91) specifieke bepalingen over het bewijs van de preferentiële oorsprong voor de toepassing van het „algemeen preferentiesysteem”.

10.
    Artikel 77, lid 1, van de uitvoeringsverordening luidt als volgt:

„Producten van oorsprong in de zin van deze afdeling komen bij invoer in de Gemeenschap in aanmerking voor (...) tariefpreferenties (...) tegen overlegging van een door de douaneautoriteiten of door andere bevoegde overheidsinstanties van het begunstigde land van uitvoer afgegeven certificaat van oorsprong, formulier A, (...)”

11.
    Artikel 82 van de uitvoeringsverordening bepaalt:

„1.    Het certificaat van oorsprong, formulier A, wordt, binnen tien maanden na de afgifte door de bevoegde overheidsinstantie van het begunstigde land van uitvoer ingediend bij de douaneautoriteiten van de lidstaat van invoer waar de goederen worden aangebracht.

2.    Certificaten van oorsprong, formulier A, die na het verstrijken van de in lid 1 bedoelde geldigheidstermijn bij de douaneautoriteiten in de Gemeenschap worden overgelegd, kunnen (...) worden aanvaard wanneer de niet-inachtneming van die termijn aan overmacht of aan buitengewone omstandigheden is toe te schrijven.

3.    In andere gevallen van laattijdige indiening, kunnen de douaneautoriteiten van de lidstaat van invoer deze certificaten aanvaarden wanneer de producten vóór het verstrijken van de in lid 1 genoemde termijn bij hen zijn aangebracht.”

Douaneaangifte

12.
    Volgens artikel 59, lid 1, van het douanewetboek moet voor goederen die bestemd zijn om onder een douaneregeling te worden geplaatst, een aangifte tot plaatsing onder deze douaneregeling worden gedaan. De normale procedure voor de schriftelijke douaneaangiften is beschreven in de artikelen 62 tot en met 75 van het douanewetboek, terwijl de vereenvoudigde procedures beschreven zijn in artikel 76 van dit wetboek.

13.
    Artikel 76, lid 1, van het douanewetboek bepaalt:

„Teneinde, met inachtneming van de regelmatigheid van de verrichtingen, het vervullen van de formaliteiten en de procedures zoveel mogelijk te versoepelen, staan de douaneautoriteiten onder de volgens de procedure van het comité vastgestelde voorwaarden toe dat:

a)    de in artikel 62 bedoelde aangifte bepaalde van de in lid 1 van dat artikel bedoelde vermeldingen niet bevat of dat bepaalde van de in lid 2 van genoemd artikel bedoelde documenten niet bij deze aangifte worden gevoegd;

(...)

De vereenvoudigde aangifte, het handels- of administratief bescheid en de inschrijving in de administratie dienen ten minste de voor de identificatie van de goederen noodzakelijke gegevens te bevatten. Bij de inschrijving in de administratie dient tevens te worden vermeld de datum waarop deze plaatsvindt.”

14.
    Artikel 253, lid 1, van de uitvoeringsverordening bepaalt:

„De procedure van de onvolledige aangifte houdt in dat de douaneautoriteiten, in naar behoren gerechtvaardigde gevallen, een aangifte aanvaarden die niet alle vereiste vermeldingen bevat of waarbij niet alle, voor de desbetreffende douaneregeling benodigde bescheiden zijn gevoegd.”

15.
    Artikel 255 van de uitvoeringsverordening luidt als volgt:

„1.    De aangiften voor het vrije verkeer die de douaneautoriteiten op verzoek van de aangever kunnen aanvaarden hoewel daarbij bepaalde bescheiden die moeten worden overgelegd ter staving van de aangifte niet zijn gevoegd, dienen ten minste vergezeldte gaan van die documenten waarvan de overlegging noodzakelijk is voor het in het vrije verkeer brengen van de goederen.

2.    In afwijking van lid 1 kan een aangifte waaraan één van de voor het in het vrije verkeer brengen noodzakelijke bescheiden ontbreekt, worden aanvaard indien ten genoegen van de douaneautoriteiten wordt aangetoond:

a)    dat het betrokken document bestaat en dat de geldigheidsduur hiervan niet is verstreken;

b)    dat het feit dat dit bescheid niet bij de aangifte kon worden gevoegd, te wijten is aan omstandigheden buiten de wil van de aangever;

    en dat

c)    iedere vertraging bij de aanvaarding van de aangifte ertoe zou leiden dat de goederen niet in het vrije verkeer zouden kunnen worden gebracht of ten gevolge zou hebben dat deze goederen aan hogere rechten zouden worden onderworpen.

De gegevens met betrekking tot de ontbrekende bescheiden dienen in ieder geval op de aangifte te worden vermeld.”

Terugbetaling en kwijtschelding van rechten

16.
    Aangaande de terugbetaling en de kwijtschelding van rechten bij invoer bepaalt artikel 236 van het douanewetboek het volgende:

„1.    Tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip vanbetaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.

(...)

Er wordt geen terugbetaling of kwijtschelding verleend wanneer de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de betaling of de boeking van een wettelijk niet verschuldigd bedrag het gevolg zijn van een frauduleuze handeling van de zijde van de belanghebbende.

2.    Terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt verleend indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.

(...)”

17.
    Artikel 239 van het douanewetboek bepaalt:

„1.    Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer kan ook worden overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238:

-    welke volgens de procedure van het comité worden vastgesteld;

-    welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. De gevallen waarin op deze bepaling een beroep kan worden gedaan en de te dien einde toe te passen procedures, worden vastgesteld volgens de procedure van het comité. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden.

2.    Terugbetaling of kwijtschelding van de rechten om de in lid 1 genoemde redenen wordt toegestaan indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.

(...)”

18.
    Artikel 890 van de uitvoeringsverordening, waarin de met de artikelen 236 en 239 van het douanewetboek gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen zijn vastgelegd, bepaalt:

„Indien ter staving van het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding een certificaat van oorsprong, een certificaat inzake goederenverkeer, een document inzake intern communautair douanevervoer, dan wel enig ander passend document wordt overgelegd waaruit blijkt dat de ingevoerde goederen op het tijdstip van aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer in aanmerking hadden kunnen komen voor een communautaire behandeling of een preferentiële tariefbehandeling, geeft de beschikkende douaneautoriteit aan dit verzoek slechts gevolg voorzover naar behoren is vastgesteld dat:

-    het aldus overgelegde document uitsluitend betrekking heeft op de desbetreffende goederen en alle voorwaarden voor de aanvaarding van dit document vervuld zijn;

-    aan alle overige voorwaarden voor het verlenen van de preferentiële tariefbehandeling is voldaan.

Terugbetaling of kwijtschelding vindt plaats mits de goederen worden aangeboden. Indien de goederen niet bij het uitvoerende douanekantoor kunnen worden aangeboden, staat dit kantoor de terugbetaling of de kwijtschelding slechts toe indien uit decontrolegegevens waarover het beschikt, blijkt dat het achteraf overgelegde certificaat of document zonder enige twijfel betrekking heeft op de genoemde goederen.”

19.
    In de artikelen 900 en 905 van de uitvoeringsverordening zijn specifieke bepalingen ter uitvoering van artikel 239 van het douanewetboek opgenomen.

20.
    Artikel 900, lid 1, sub o, van de uitvoeringsverordening bepaalt:

„Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer wordt overgegaan wanneer:

(...)

o)    de douaneschuld op een andere wijze is ontstaan dan op basis van artikel 201 van het wetboek en de betrokkene een certificaat van oorsprong, een certificaat inzake goederenverkeer, een document inzake intern communautair douanevervoer, dan wel enig ander passend document kan overleggen, waaruit blijkt dat de ingevoerde goederen, indien zij voor het vrije verkeer waren aangegeven, voor een communautaire behandeling of een preferentiële tariefbehandeling in aanmerking hadden kunnen komen, mits aan de andere voorwaarden bedoeld in artikel 890 is voldaan.”

21.
    Artikel 905, lid 1, eerste alinea, van de uitvoeringsverordening bepaalt:

„Wanneer de beschikkende douaneautoriteit, die een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding uit hoofde van artikel 239, lid 2, van het wetboek ontvangt, niet in staat is om (...) te beslissen en indien de aanvraag vergezeld is van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, legt de lidstaat waaronder deze autoriteit ressorteert hetgeval voor aan de Commissie ter behandeling overeenkomstig de procedure bedoeld in de artikelen 906 tot en met 909.”

Het hoofdgeding

22.
    Op 10 september 1996 deed Bacardi bij het Hauptzollamt aangifte voor het vrije verkeer in de Gemeenschap van 12 960 uit de Verenigde Staten van Amerika ingevoerde flessen van 0,7 liter Jack Danielswhisky, verpakt in dozen van elk 6 flessen. De goederen werden aangegeven onder tariefpost GN 2208 30 82, die betrekking heeft op whisky „andere” dan Bourbonwhisky of Schotse whisky, in verpakkingen inhoudende niet meer dan 2 liter.

23.
    Het Hauptzollamt aanvaardde de douaneaangifte en bepaalde de rechten bij invoer bij beschikking van 11 september 1996 op 2 786,92 DEM aan douanerechten bij invoer in het douanegebied van de Gemeenschap en 25 117,88 DEM aan omzetbelasting bij invoer.

24.
    Bij schrijven van 2 oktober 1996 legde Bacardi een certificaat van echtheid voor de betrokken goederen over en verzocht zij om herindeling van de goederen onder tariefpost GN 2208 30 11, die betrekking heeft op Bourbonwhisky, in verpakkingen inhoudende niet meer dan 2 liter. De gevraagde herindeling zou aanleiding geven tot een terugbetaling van 1 045,10 DEM. Ter terechtzitting heeft Bacardi opgemerkt, dat het betrokken certificaat van echtheid was aangevraagd in juli of augustus 1996, maar dat de Amerikaanse autoriteiten het pas hadden afgeleverd op 17 september daaraanvolgend, dat wil zeggen na de aanvaarding van de douaneaangifte door het Hauptzollamt.

25.
    Het Hauptzollamt wees dit verzoek om terugbetaling af bij beschikking van 19 september 1997. Ook het door Bacardi ingediende bezwaar verklaarde het ongegrond bij beschikking van 28 november 1997.

26.
    Op 23 december 1997 ging Bacardi van deze afwijzing in beroep bij het Finanzgericht Bremen, waarbij zij aanvoerde dat de mogelijkheid van overlegging achteraf van een certificaat van echtheid met het oog op een gunstige tariefbehandeling, niet wordt uitgesloten door de communautaire douanevoorschriften. Haars inziens vormt artikel 21 van het douanewetboek een aanvulling op de andere gunstige tariefmaatregelen, zoals die voorzien in artikel 20, lid 3, sub d en e, van het douanewetboek, en speelt een certificaat van echtheid uiteindelijk dezelfde rol als een certificaat dat voor de toepassing van een preferentiële tariefbehandeling wordt overgelegd.

27.
    In dit verband voerde Bacardi verder aan, dat in de bewoordingen van artikel 29, lid 1, van de uitvoeringsverordening een vergissing was geslopen. Volgens haar past de verplichting om aan de douaneautoriteiten van de lidstaat van invoer het certificaat van echtheid over te leggen (in de Duitse versie „vorzulegen”) „samen met” (in de Duitse versie „zusammen mit”) de goederen, niet alleen niet in de terminologie van het douanewetboek en van de rest van de uitvoeringsverordening, maar is zij evenmin praktisch uitvoerbaar. In ieder geval moet artikel 29, lid 1, van de uitvoeringsverordening worden uitgelegd aan de hand van artikel 82, leden 1 en 3, van deze verordening, volgens hetwelk het certificaat van oorsprong formule A niet op hetzelfde ogenblik hoeft te worden overgelegd als de goederen waarop het betrekking heeft om een preferentiële tariefbehandeling te verkrijgen.

28.
    Bacardi voegde hieraan toe, dat de douaneaangifte van 10 september 1996 een onvolledige aangifte was in de zin van artikel 254 van de uitvoeringsverordening, die zowel binnen de termijn van de vereenvoudigde procedure als binnen de geldigheidsduur van het certificaat van echtheid is aangevuld. De goederen waarop het hoofdgeding betrekking heeft, kwamen haars inziens derhalve in aanmerking voor de gevraagde gunstige tariefbehandeling.

29.
    Aangezien haars inziens de betrokken rechten dus niet wettelijk verschuldigd waren, meende Bacardi dat zij op grond van artikel 236, lid 1, van het douanewetboek en artikel 890 van de uitvoeringsverordening moesten worden terugbetaald. Omdat het certificaat van echtheid volgens haar een „passend document” was in de zin van artikel 890 van de uitvoeringsverordening, dat was overgelegd vóór het verstrijken van de termijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum van mededeling van het bedrag van de gevorderde invoerrechten, moest terugbetaling van de onverschuldigde rechten mogelijk zijn.

30.
    Subsidiair beriep Bacardi zich ter rechtvaardiging van haar vordering tot terugbetaling van de rechten bij invoer op artikel 239, lid 1, tweede streepje, van het douanewetboek en artikel 905 van de uitvoeringsverordening, met het betoog dat zij zich bevond in „bijzondere omstandigheden die van haar zijde geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden” in de zin van artikel 905, lid 1, van de uitvoeringsverordening.

31.
    Het Hauptzollamt bracht hiertegen in, dat volgens artikel 29, lid 1, tweede streepje, van de uitvoeringsverordening het certificaat van echtheid moet worden overgelegd „samen met de goederen waarop dit certificaat betrekking heeft”. Aangezien dit in het hoofdgeding niet was gebeurd, kwamen de betrokken goederen zijns inziens niet voor de gevraagde gunstige tariefbehandeling in aanmerking en waren de door Bacardi betaalde rechten bij invoer wettelijk verschuldigd op het ogenblik waarop zij werden vastgesteld. Derhalve bevond Bacardi zich niet in één van de in de artikelen 236 tot en met 239 van het douanewetboek bedoelde situaties.

32.
    Het Hauptzollamt voerde aan, dat de douaneaangifte slechts als onvolledig had kunnen worden beschouwd, indien de in geding zijnde goederen als Bourbonwhisky waren aangegeven, zonder overlegging van het certificaat van echtheid, wat in casu niet is gebeurd. Bovendien had het onmogelijk een dergelijke onvolledige aangifte kunnenaanvaarden, aangezien het certificaat van echtheid niet bestond op het ogenblik waarop de goederen in het vrije verkeer werden toegelaten.

33.
    In casu was volgens het Hauptzollamt terugbetaling op grond van artikel 239 van het douanewetboek eveneens uitgesloten en was het niet noodzakelijk om de zaak op grond van artikel 905 van de uitvoeringsverordening aan de Commissie voor te leggen, nu de aangevoerde rechtvaardigingsgronden geen bijzondere situatie in de zin van deze bepaling konden opleveren.

34.
    Van oordeel dat de oplossing van het geschil de uitlegging vergde van de artikelen 236 en 239 van het douanewetboek en artikel 905, lid 1, van de uitvoeringsverordening, heeft het Finanzgericht Bremen besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1)    Is terugbetaling van rechten bij invoer op grond van artikel 236 van het communautaire douanewetboek mogelijk, wanneer de importeur van uit de Verenigde Staten ingevoerde Bourbonwhisky in de douaneaangifte van 10 september 1996 GN-code 2280 30 82 heeft aangegeven en pas op 2 oktober 1996 onder overlegging van een certificaat van echtheid overeenkomstig bijlage 5 bij de verordening ter uitvoering van het communautaire douanewetboek om indeling onder GN-code 2208 30 11 heeft verzocht ter verkrijging van een lager douanerecht?

2)    Zo neen:

    Kan onder deze omstandigheden worden gesproken van een .bijzondere situatie‘ die - indien aan de overige wettelijke voorwaarden is voldaan - ingevolge artikel 239 van het douanewetboek juncto artikel 905, lid 1, van de uitvoeringsverordening tot terugbetaling van de rechten bij invoer kan leiden?”

De eerste vraag

35.
    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat, gelijk de verwijzende rechter heeft opgemerkt, nu in het hoofdgeding Bacardi de ingevoerde goederen bij de douaneaangifte niet heeft aangegeven als Bourbonwhisky, die voor een gunstige tariefbehandeling in aanmerking kwam, noch vermeld heeft dat een certificaat van echtheid met betrekking tot deze goederen nog ontbrak, zij geen onvolledige douaneaangifte heeft gedaan. Voor het antwoord op de eerste vraag hoeft derhalve geen rekening te worden gehouden met de communautaire regelgeving inzake onvolledige douaneaangiften.

36.
    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter dus in wezen te vernemen, of artikel 236, lid 1, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd, dat op basis van deze bepaling terugbetaling van rechten bij invoer mogelijk is wanneer de aangever, nadat de douaneautoriteiten een volledige douaneaangifte hebben aanvaard en de daarin aangegeven goederen in het vrije verkeer zijn gebracht, een certificaat van echtheid indient dat, indien het samen met de goederen was ingediend, recht zou hebben gegeven op een gunstige tariefbehandeling.

37.
    Dienaangaande moet allereerst worden vastgesteld dat, gelijk de verwijzende rechter terecht heeft opgemerkt, in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, bij letterlijke toepassing van artikel 236, lid 1, van het douanewetboek niet kan worden overgegaan tot terugbetaling van de rechten bij invoer. Uit in het bijzonder de artikelen 26, lid 1, en 29, lid 1, van de uitvoeringsverordening blijkt immers dat een certificaat van echtheid niet alleen dient om te bewijzen dat de goederen waarop het betrekking heeft, voldoen aan de voorwaarden die moeten zijn vervuld om voor een gunstige tariefbehandeling in aanmerking te komen, maar dat bovendien de indiening ervan „samen met” de goederen waarop het betrekking heeft een prealabele voorwaarde is voor het ontstaan van het recht op een gunstige tariefbehandeling.

38.
    Wanneer bijgevolg het certificaat van echtheid niet is ingediend samen met de goederen waarop het betrekking heeft en daardoor de invoerrechten worden geheven zonder dat rekening kan worden gehouden met enigerlei gunstige tariefbehandeling, zijn deze rechten wettelijk verschuldigd in de zin van artikel 236, lid 1, van het douanewetboek en kunnen zij in beginsel niet op grond van deze bepaling worden terugbetaald.

39.
    Anders dan Bacardi stelt, is artikel 890 van de uitvoeringsverordening, dat artikel 236, lid 1, van het douanewetboek ten uitvoer legt, niet van toepassing wanneer de gevraagde tariefbehandeling een gunstige tariefbehandeling (in de Duitse versie „zolltarifliche Abgabenbegünstigung”)in de zin van artikel 21 van het douanewetboek is.

40.
    Anders dan de Duitse versie van artikel 890 van de uitvoeringsverordening, waarin behalve de term „Gemeinschaftsbehandlung” (communautaire behandeling) ook de termen „Anwendung eines ermässigten Zollsatzes oder der Zollfreiheit” (letterlijk „toepassing van een verlaagd douanetarief of van een vrijstelling” betekent) worden gebruikt, die noch in artikel 20, noch in artikel 21 van het douanewetboek voorkomen, gebruiken alle andere taalversies de termen „communautaire behandeling” en „preferentiële tariefbehandeling” (in het Duits „Zollpräferenzbehandlung”), synoniemen van de in artikel 20, lid 3, sub d en e, van het douanewetboek gebruikte termen „preferentiële tariefmaatregelen” (in de Duitse versie „Zollpräferenzmassnahmen”).

41.
    Volgens vaste rechtspraak brengt het vereiste van een uniforme uitlegging van gemeenschapsverordeningen mee, dat een bepaling in geval van twijfel niet op zichzelf kan worden beschouwd, maar daarentegen moet worden uitgelegd en toegepast in het licht van de versies in de andere officiële talen (zie met name arrest van 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C-48/98, Jurispr. blz. I-7877, punt 46).

42.
    Bijgevolg moet artikel 890 van de uitvoeringsverordening aldus worden uitgelegd, dat deze bepaling slechts toepasbaar is ingeval goederen in aanmerking hadden kunnen komen voor een communautaire behandeling (in het Duits „Gemeinschaftsbehandlung”)of een preferentiële tariefbehandeling (in het Duits „Zollpräferenzbehandlung”) in de zin van artikel 20, lid 3, sub d en e, van het douanewetboek, zodat rechtstreekse toepassing van artikel 236, lid 1, van het douanewetboek juncto artikel 890 van de uitvoeringsverordening niet kan leiden tot terugbetaling van invoerrechten ingeval de ingevoerde goederen in aanmerking hadden kunnen komen voor een gunstige tariefbehandeling (in het Duits „zolltarifliche Abgabenbegünstigung”) in de zin van artikel 21 van het douanewetboek.

43.
    Deze uitlegging vindt steun in de omstandigheid, dat de documenten die in artikel 890 van de uitvoeringsverordening bij wijze van voorbeeld zijn opgesomd, te weten het certificaat van oorsprong, het certificaat inzake goederenverkeer en het document inzake intern communautair douanevervoer, gemeen hebben dat zij bestemd zijn om de preferentiële oorsprong of het communautair karakter aan te tonen van de goederen waarop zij betrekking hebben. Daarentegen is geen van de documenten die noodzakelijk zijn om te bewijzen dat ingevoerde goederen in aanmerking komen voor een gunstige tariefbehandeling in de zin van artikel 21 van het douanewetboek, in deze opsomming vermeld.

44.
    Deze uitlegging strookt tevens met de uitlegging die het Hof in het arrest Söhl & Söhlke, reeds aangehaald, aan artikel 900, lid 1, sub o, van de uitvoeringsverordening heeft gegeven. In dit arrest heeft het Hof in wezen geoordeeld dat die bepaling, die in alle taalversies, met uitzondering van de Duitse, naar precies dezelfde tariefbehandelingen verwijst als artikel 890 van de uitvoeringsverordening, namelijk de communautaire behandeling en de preferentiële tariefbehandeling, uitsluitend van toepassing is op de gevallen waarin de goederen in aanmerking hadden kunnen komen voor een communautaire behandeling of een preferentiële tariefbehandeling, met uitsluiting van de gevallen waarin de goederen in aanmerking hadden kunnen komen voor andere tariefbehandelingen.

45.
    In dit verband zij erop gewezen, zoals de advocaat-generaal in punt 79 van zijn conclusie heeft gedaan, dat de termen „Zollbehandlung mit Abgabenbegünstigung” (letterlijk „gunstige tariefbehandeling op het vlak van de rechten”), die in de Duitse versie van het arrest Söhl & Söhlke, reeds aangehaald, zijn gebruikt, weliswaar overeenstemmen met de bewoordingen die in de Duitse versie van artikel 900, lid 1, sub o, van de uitvoeringsverordening zijn gebruikt, doch verschillen van zowel de in alle andere taalversies van deze bepaling gebruikte bewoordingen, die duidelijk verwijzen naar een „preferentiële tariefbehandeling” in de zin van artikel 20, lid 3, sub d en e, van het douanewetboek, als de bewoordingen van de Duitse versie van artikel 890 van de uitvoeringsverordening. Hieruit volgt dat, gelet op de in punt 41 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen, de bewoordingen „Zollbehandlung mit Abgabenbegünstigung” zoals die in de Duitse versie van artikel 900, lid 1, sub o, van de uitvoeringsverordening en in de Duitse versie van het arrest Söhl & Söhlke, reeds aangehaald, punt 86, worden gebruikt, aldus moeten worden uitgelegd, dat zij betrekking hebben op een „preferentiële tariefbehandeling” in de zin van artikel 20, lid 3, sub d en e, van het douanewetboek.

46.
    Ten slotte moet worden vastgesteld, dat een toepassing bij analogie van artikel 890 van de uitvoeringsverordening op verzoeken om terugbetaling van invoerrechten op grond dat de ingevoerde goederen in aanmerking hadden kunnen komen voor een gunstige tariefbehandeling, eveneens is uitgesloten.

47.
    Dat een certificaat van echtheid zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde, soortgelijke kenmerken heeft als een certificaat van oorsprong formulier A, en dat de daaropvolgende wijziging van de tariefindeling van de goederen in de gecombineerde nomenclatuur zich niet verzet tegen een toepassing bij analogie van artikel 890 van de uitvoeringsverordening, kan weliswaar niet worden betwist, maar, zoals de advocaat-generaal in de punten 84 tot en met 86 van zijn conclusie opmerkt, de rol van een certificaat van oorsprong in een procedure ter verkrijging van een preferentiële tariefbehandeling verschilt sterk van de rol van een certificaat van echtheid in eenprocedure ter verkrijging van een gunstige tariefbehandeling, en de voor certificaten van echtheid geldende regeling is veel strenger dan die voor certificaten van oorsprong.

48.
    Anders dan voor certificaten van echtheid geldt, is de indiening van een certificaat van oorsprong vooraleer de goederen waarop het betrekking heeft in het vrije verkeer worden gebracht, geen prealabele voorwaarde voor het ontstaan van het recht op een preferentiële tariefbehandeling, en de rechten die zijn geheven voor de indiening van zulk een certificaat, kunnen niet als wettelijk verschuldigd in de zin van artikel 236, lid 1, van het douanewetboek worden beschouwd. Derhalve kon in artikel 890 van de uitvoeringsverordening worden bepaald, dat terugbetaling of kwijtschelding kan plaatsvinden wanneer een certificaat van echtheid wordt ingediend nadat de douaneaangifte is aanvaard en de goederen in het vrije verkeer zijn gebracht.

49.
    Aangezien de aan het tijdstip van indiening van de betrokken certificaten verbonden gevolgen onder de twee bedoelde regelingen aanzienlijk verschillen, kan artikel 890 van de uitvoeringsverordening niet bij analogie worden toegepast in een situatie zoals die in het hoofdgeding aan de orde is.

50.
    Deze uitlegging vindt onder meer steun in de derde overweging van de considerans van verordening (EEG) nr. 3040/83 van de Commissie van 28 oktober 1983 tot vaststelling van een aantal uitvoeringsbepalingen van de artikelen 2 en 14 van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten (PB L 297, blz. 13), waarvan artikel 1, lid 3, in wezen in artikel 890 van de uitvoeringsverordening is overgenomen. Volgens deze overweging „mag door de bepalingen met betrekking tot de terugbetaling met name niet overlegging achteraf mogelijk worden van documenten waarvan, om in aanmerking te worden genomen, in de betrokken voorschriften is bepaald dat zij op het tijdstip van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer moeten worden overgelegd”.

51.
    Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat op basis van artikel 236, lid 1, van het douanewetboek geen terugbetaling van invoerrechten mogelijk is wanneer de aangever, nadat de douaneautoriteiten een volledige douaneaangifte hebben aanvaard en de daarin aangegeven goederen in het vrije verkeer zijn gebracht, een certificaat van echtheid indient dat, indien het samen met de goederen was ingediend, recht zou hebben gegeven op een gunstige tariefbehandeling.

De tweede vraag

52.
    Teneinde op deze vraag een nuttig antwoord te geven, moet om te beginnen worden onderzocht of terugbetaling van invoerrechten op basis van artikel 239, lid 1, van het douanewetboek juncto artikel 905, lid 1, van de uitvoeringsverordening mogelijk is wanneer terugbetaling van deze rechten krachtens artikel 236 van het douanewetboek uitgesloten is.

53.
    In dit verband zij erop gewezen, dat krachtens artikel 239, lid 1, van het douanewetboek „tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer ook kan worden overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238 (...)”.

54.
    Hieruit volgt, dat de omstandigheid dat terugbetaling of kwijtschelding van rechten op basis van bijvoorbeeld artikel 236, lid 1, van het douanewetboek uitgesloten is op grond dat niet is voldaan aan een van de wettelijke voorwaarden voor die terugbetaling of kwijtschelding, op zich niet in de weg staat aan terugbetaling of kwijtschelding van die rechten op basis van artikel 239, lid 1, van het douanewetboek en artikel 905, lid 1, van de uitvoeringsverordening, mits aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van deze laatste artikelen is voldaan.

55.
    Vervolgens moet worden bepaald, welke omstandigheden voor een marktdeelnemer een „bijzondere situatie” in de zin van artikel 905, lid 1, van de uitvoeringsverordening kunnen vormen.

56.
    In dit verband moet eraan worden herinnerd, dat volgens de rechtspraak van het Hof sprake is van elementen „waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden”, in de zin van voormelde bepaling, wanneer met inachtneming van de billijkheid die aan artikel 239 van het douanewetboek ten grondslag ligt, wordt vastgesteld dat er omstandigheden zijn waardoor de verzoeker in een situatie kan verkeren die uitzonderlijk is vergeleken met die van de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten (arrest van 25 februari 1999, Trans-Ex-Import, C-86/97, Jurispr. blz. I-1041, punt 22).

57.
    Evenwel moet worden beklemtoond dat, ofschoon een nationale douaneautoriteit in bepaalde omstandigheden gehouden is na te gaan of er rechtvaardigingsgronden bestaan die een bijzondere situatie in de zin van artikel 905, lid 1, van de uitvoeringsverordening kunnen vormen, het niet aan haar staat om vast te stellen, of de betrokken situatie daadwerkelijk een dergelijke bijzondere situatie vormt die terugbetaling of kwijtschelding van rechten door de Commissie rechtvaardigt. Dit laatste behoort enkel tot de beslissingsbevoegdheid van de Commissie (zie in die zin, arrest Trans-Ex-Import, reeds aangehaald, punten 19 en 20).

58.
    Ten slotte moet worden herinnerd aan de vaste rechtspraak op het gebied van de in artikel 234 EG vastgelegde taakverdeling, volgens welke de taak van het Hof ertoe beperkt is, de nationale rechter de uitleggingsgegevens te verschaffen die hij nodig heeft om het bij hem aanhangige geschil op te lossen, terwijl het aan de nationale rechter is, de regels van gemeenschapsrecht zoals uitgelegd door het Hof, toe te passenop het concrete geval (zie arrest van 22 februari 1999, Lloyd Schuhfabrik Meyer, C-342/97, Jurispr. blz. I-3819, punt 11).

59.
    Hieruit volgt, dat het in het hoofdgeding aan de verwijzende rechter staat om een uitspraak te doen over de vraag of de feiten die aan het hoofdgeding ten grondslag liggen, gelet op het in punt 56 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte criterium, een „bijzondere situatie” in de zin van artikel 905, lid 1, van de uitvoeringsverordening kunnen vormen die een onderzoek van het dossier door de Commissie noodzakelijk maakt.

60.
    In dit verband zal de verwijzende rechter meer in het bijzonder moeten nagaan, in hoeverre de omstandigheid dat de Amerikaanse autoriteiten eerst op 17 september 1996 het certificaat van echtheid dat op de ingevoerde goederen betrekking heeft hebben afgeleverd, Bacardi in een uitzonderlijke situatie plaatst ten opzichte van andere importeurs, en de relevantie moeten beoordelen van de beweegredenen van Bacardi om geen onvolledige douaneaangifte overeenkomstig de artikelen 76, lid 1, van het douanewetboek en 253, lid 1, en 255 van de uitvoeringsverordening in te dienen.

61.
    Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat de omstandigheid dat terugbetaling of kwijtschelding van rechten op basis van artikel 236, lid 1, van het douanewetboek uitgesloten is op grond dat niet is voldaan aan een van de wettelijke voorwaarden voor die terugbetaling of kwijtschelding, op zich niet in de weg staat aan terugbetaling of kwijtschelding van die rechten op basis van artikel 239, lid 1, van het douanewetboek en artikel 905, lid 1, van de uitvoeringsverordening, op voorwaarde evenwel dat aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van deze laatste artikelen is voldaan.

Er is sprake van elementen „waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden”, in de zin van artikel 905, lid 1, van de uitvoeringsverordening, wanneer met inachtneming vande billijkheid die aan artikel 239 van het douanewetboek ten grondslag ligt, wordt vastgesteld dat er omstandigheden zijn waardoor de verzoeker in een situatie kan verkeren die uitzonderlijk is vergeleken met die van de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten. Het staat aan de nationale rechter om op basis van dit criterium te beoordelen, of er sprake is van elementen waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een dergelijke bijzondere situatie, zodat een onderzoek van het dossier door de Commissie noodzakelijk is.

Kosten

62.
    De kosten door de Commissie wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Finanzgericht Bremen bij beschikking van 1 juni 1999 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1)    Op basis van artikel 236, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek is geen terugbetaling van rechten bij invoer mogelijk wanneer de aangever, nadat de douaneautoriteiten een volledige douaneaangifte hebben aanvaard en de daarin aangegeven goederen in het vrije verkeer zijn gebracht, een certificaat van echtheid indient dat, indienhet samen met de goederen was ingediend, recht zou hebben gegeven op een gunstige tariefbehandeling.

2)    De omstandigheid dat terugbetaling of kwijtschelding van rechten op basis van artikel 236, lid 1, van verordening nr. 2913/92 uitgesloten is op grond dat niet is voldaan aan een van de wettelijke voorwaarden voor die terugbetaling of kwijtschelding, staat op zich niet in de weg aan terugbetaling of kwijtschelding van die rechten op basis van artikel 239, lid 1, van verordening nr. 2913/92 en artikel 905, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1676/96 van de Commissie van 30 juli 1996, op voorwaarde evenwel dat aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van deze laatste artikelen is voldaan.

    Er is sprake van elementen „waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden”, in de zin van artikel 905, lid 1, van verordening nr. 2454/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1676/96, wanneer met inachtneming van de billijkheid die aan artikel 239 van verordening nr. 2913/92 ten grondslag ligt, wordt vastgesteld dat er omstandigheden zijn waardoor de verzoeker in een situatie kan verkeren die uitzonderlijk is vergeleken met die van de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten. Het staat aan de nationale rechter om op basis van dit criterium te beoordelen of er sprake is van elementen waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een dergelijke bijzondere situatie, zodat een onderzoek van het dossier door de Commissie noodzakelijk is.

Gulmann
Puissochet

Schintgen

Macken
Colneric

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 september 2001.

De griffier

De president van de Zesde kamer

R. Grass

C. Gulmann


1: Procestaal: Duits.