Language of document : ECLI:EU:C:2024:58

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

18 januari 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Artikel 3, lid 1 – Artikel 6, lid 1 – Artikel 7, lid 1 – Artikel 8 – Executoriale titel met gezag van gewijsde – Bevoegdheid van de rechter om in het kader van de controle op een executieprocedure ambtshalve te toetsen of een beding oneerlijk is – Nationaal register van oneerlijk bevonden bedingen in algemene voorwaarden – Bedingen die anders zijn geformuleerd dan de bedingen in dat register maar dezelfde strekking en gevolgen hebben”

In zaak C‑531/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy‑Śródmieścia w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau-Centrum, Polen) bij beslissing van 5 juli 2022, ingekomen bij het Hof op 9 augustus 2022, in de procedure

Getin Noble Bank S.A.,

TF,

C2,

PI

tegen

TL,

in tegenwoordigheid van:

EOS,

Zakład Ubezpieczeń Społecznych,

MG,

Komornik Sądowy AC,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: O. Spineanu-Matei, kamerpresident, S. Rodin (rapporteur) en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 september 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        Getin Noble Bank S.A., vertegenwoordigd door M. Ł. Hejmej, M. Przygodzka, A. Szczęśniak, J. Szewczak, Ł. Żak, adwokaci, en M. Pugowski, aplikant radcowski,

–        TF, vertegenwoordigd door M. Czugan, M. Jaroch-Konwent, W. Kołosz, A. Pakos en K. Zawadzanko, radcowie prawni,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, M. Kozak en S. Żyrek als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door U. Małecka en N. Ruiz García als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, artikel 6, lid 1, artikel 7, leden 1 en 2, en artikel 8 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), alsmede van het rechtszekerheidsbeginsel, doeltreffendheidsbeginsel, evenredigheidsbeginsel, het beginsel van gezag van gewijsde en het recht om te worden gehoord.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een executieprocedure tussen enerzijds de vier schuldeisers Getin Noble Bank S.A., TF, C2 en PI, en anderzijds hun schuldenaar TL, over een jegens TL uitgevaardigd betalingsbevel.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:

„Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

4        Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.”

5        Artikel 6, lid 1, van die richtlijn bepaalt het volgende:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

6        Artikel 7, leden 1 en 2, van voornoemde richtlijn is als volgt geformuleerd:

„1.      De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.

2.      De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.”

7        Artikel 8 van richtlijn 93/13 bepaalt:

„Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.”

 Pools recht

8        Artikel 189 van de ustawa – Kodeks postępowania cywilnego (wet houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964 (Dz. U. nr. 43, volgnr. 296), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wetboek van burgerlijke rechtsvordering”), luidt:

„Een verzoekende partij kan de rechter verzoeken om het bestaan of niet-bestaan van een rechtsbetrekking of een recht vast te stellen, mits zij een rechtmatig belang heeft.”

9        Artikel 50532, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt:

„De verzoekende partij vermeldt in haar verzoek de bewijsstukken ter staving van haar vorderingen. De bewijsstukken worden niet bij het verzoekschrift gevoegd.”

10      Artikel 758 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt het volgende:

„De Sądy Rejonowe [(rechters in eerste aanleg)] en de aan deze rechtbanken verbonden gerechtsdeurwaarders zijn bevoegd voor gedwongen tenuitvoerlegging.”

11      Artikel 804, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering luidt:

„De uitvoerende autoriteit is niet bevoegd om de gegrondheid en uitvoerbaarheid te onderzoeken van de verbintenis die het voorwerp is van een volledig uitvoerbare titel.”

12      Artikel 840, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering luidt als volgt:

„De schuldenaar kan beroep instellen strekkende tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring of beperking van de uitvoerbaarheid van de executoriale titel wanneer:

1)      hij de feiten betwist op grond waarvan de formule van tenuitvoerlegging is aangebracht, met name wanneer hij het bestaan betwist van de verbintenis die is vastgesteld in een eenvoudige executoriale titel die geen rechterlijke beslissing is, of wanneer hij de overdracht van een verbintenis betwist, ondanks het bestaan van een formeel document waaruit deze overdracht blijkt;

2)      na de uitvaardiging van een eenvoudige executoriale titel zich een feit heeft voorgedaan dat heeft geleid tot het tenietgaan van de verbintenis of de onmogelijkheid om deze ten uitvoer te leggen; indien de titel een rechterlijke beslissing is, kan de schuldenaar zijn beroep ook baseren op feiten die zich na de sluiting van de debatten hebben voorgedaan, op de exceptie van uitvoering van de prestatie – wanneer het beroep op deze exceptie in de betrokken zaak ex lege niet-ontvankelijk was – en op de exceptie van verrekening.

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13      Op 9 januari 2006 heeft TL, een consument, met Getin Noble Bank een kredietovereenkomst gesloten voor de periode van 9 januari 2009 tot 16 januari 2016, uitgedrukt in Poolse zloty (PLN) en gekoppeld aan de Zwitserse frank (CHF), waarvan het bedrag overeenkwam met het equivalent in Poolse zloty van 15 645,27 CHF (ongeveer 16 270 EUR). Volgens deze kredietovereenkomst werd het bedrag van het door Getin Noble Bank verstrekte krediet op de datum van afsluiting van die overeenkomst omgerekend op basis van de aankoopkoers van de betrokken indexeringsvaluta, zoals opgenomen in de wisselkoerstabel van deze bank, en moest de gehele schuld dus worden afgelost in Poolse zloty na omrekening van die schuld vanuit de indexeringsvaluta, op basis van de verkoopkoers van deze laatste valuta op de datum van betaling aan die bank.

14      Op 13 mei 2008 heeft TL met diezelfde bank nog een kredietovereenkomst gesloten in Poolse zloty, gekoppeld aan de Zwitserse frank, waarvan het bedrag overeenkwam met het equivalent in Poolse zloty van 36 299,30 CHF (ongeveer 37 740 EUR) voor een periode van 120 maanden. Deze tweede kredietovereenkomst bevatte in essentie dezelfde bedingen als die van de in het vorige punt genoemde kredietovereenkomst.

15      Getin Noble Bank heeft deze twee kredietovereenkomsten met een beroep op betalingsverzuimen van TL opgezegd en op respectievelijk 28 december en 3 juni 2016 – via de elektronische betalingsbevelprocedure – bij de Sąd Rejonowy Lublin-Zachód w Lublinie (rechter in eerste aanleg Lublin-Oost, Polen) twee beroepen ingesteld tegen TL, in het kader waarvan zij verzocht om betaling door TL van de uit hoofde van die kredietovereenkomsten verschuldigde bedragen, vermeerderd met rente en kosten.

16      Ter onderbouwing van haar vorderingen verwees Getin Noble Bank naar de kredietovereenkomsten die zij met TL had gesloten, zonder dat zij deze overeenkomsten bij haar beroepen kon voegen, gelet op de procedurele bepalingen inzake elektronische betalingsbevelprocedures in artikel 50532, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en de technische kenmerken van het systeem voor het beheer van deze procedures, die het niet mogelijk maken om bewijs te leveren. De Sąd Rejonowy Lublin-Zachód w Lublinie had dus niet de bevoegdheid of zelfs de technische mogelijkheid om van Getin Noble Bank te eisen dat zij deze kredietovereenkomsten zou overleggen.

17      De Sąd Rejonowy Lublin-Zachód w Lublinie heeft twee betalingsbevelen uitgevaardigd, die niet door TL zijn betwist en dus definitief zijn geworden alvorens te worden voorzien van de formule van tenuitvoerlegging. Hierdoor kon een executieprocedure worden ingeleid tegen het onroerend goed van TL, uitgevoerd door een gerechtsdeurwaarder onder toezicht van de verwijzende rechter, de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Śródmieścia w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau-Centrum, Polen).

18      In het kader van deze executieprocedure was de verwijzende rechter dus de eerste nationale rechter bij wie de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kredietovereenkomsten zijn overgelegd.

19      Na de inhoud van deze kredietovereenkomsten te hebben onderzocht, heeft de verwijzende rechter twijfels geuit over de geldigheid van die overeenkomsten, gelet op het mogelijk oneerlijke karakter van de daarin opgenomen omrekeningsbedingen, zonder welke deze overeenkomsten niet kunnen worden uitgevoerd en als nietig moeten worden beschouwd.

20      De verwijzende rechter is van oordeel dat het hoofdgeding de kwestie doet rijzen van de ambtshalve toetsing van het eventuele oneerlijke karakter van bedingen in consumentenovereenkomsten op basis waarvan een executieprocedure is ingeleid. Deze kwestie is vergelijkbaar met die welke aan de orde is gesteld in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot de arresten van 17 mei 2022, SPV Project 1503 e.a. (C‑693/19 en C‑831/19, EU:C:2022:395), en 17 mei 2022, Ibercaja Banco (C‑600/19, EU:C:2022:394).

21      Deze rechter merkt op dat TL geen verzet heeft aangetekend tegen de in punt 17 van het onderhavige arrest bedoelde betalingsbevelen en dus niet meer beschikt over enig rechtsmiddel om in de praktijk de uit die betalingsbevelen voortvloeiende verplichtingen te betwisten. Ten eerste kan met een rechtsmiddel dat is gericht tegen een bij rechterlijke beslissing vastgestelde executoriale titel niet, op grond van artikel 840, lid 1, punt 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, geldig de gegrondheid worden betwist van de verbintenis die het voorwerp van die titel vormt. Ten tweede zou de instelling door een schuldenaar van een vordering tot vaststelling van de nietigheid van een overeenkomst of tot vaststelling van de niet‑tegenwerpbaarheid van de oneerlijke bedingen daarvan, in de praktijk tot geen enkele wijziging van zijn situatie leiden, aangezien een dergelijke vordering krachtens artikel 189 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering niet kan leiden tot de nietigverklaring van een definitief betalingsbevel. Artikel 365, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt namelijk dat een onherroepelijk vonnis, daaronder begrepen een vonnis waarbij een betalingsbevel is uitgevaardigd in het kader van een elektronische betalingsbevelprocedure, bindend is voor alle rechterlijke instanties.

22      Voor het geval dat de verwijzende rechter krachtens het Unierecht ambtshalve moet onderzoeken of de bedingen van de betrokken kredietovereenkomsten oneerlijk zijn, vraagt hij zich af of artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en de beginselen van doeltreffendheid, evenredigheid en rechtszekerheid aldus moeten worden uitgelegd dat zij toestaan dat de gevolgen van de inschrijving van een contractueel beding in het nationale register van oneerlijk bevonden bedingen in algemene voorwaarden (hierna: „nationaal register van oneerlijke bedingen”) worden uitgebreid tot een verkoper die geen partij was in de procedure die tot deze inschrijving heeft geleid, met name wanneer de betrokken consument zich niet op zijn uit die deze richtlijn voortvloeiende rechten beroept.

23      Uit een vergelijking van de inhoud van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde contractuele bedingen met de in het nationaal register van oneerlijke bedingen ingeschreven contractuele bedingen van andere banken dan Getin Noble Bank, kan worden geconcludeerd dat deze bedingen aanzienlijke gelijkenissen vertonen, waardoor zij dezelfde strekking en dezelfde gevolgen hebben voor de consument.

24      De verwijzende rechter meent dat volgens de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 21 december 2016, Biuro podróży „Partner” (C‑119/15, EU:C:2016:987), niets eraan in de weg staat dat de gevolgen van de inschrijving van een bepaald contractueel beding in het nationaal register van oneerlijke bedingen gelden voor, ten eerste, alle verkopers die dat contractuele beding toepassen, en niet alleen voor de verkoper die partij was bij de procedure tot vaststelling van het oneerlijke karakter daarvan en tot inschrijving van dit beding in dat register en, ten tweede, elk beding dat in wezen identiek is aan dat beding, zonder dat de bewoordingen ervan noodzakelijkerwijs ook identiek zijn. De verwijzende rechter vraagt zich echter af of een dergelijke uitlegging van het Unierecht kan worden toegepast op procedures waarin een van de partijen een consument is die met de betrokken verkoper een overeenkomst heeft gesloten, en niet alleen op bestuurlijke procedures ter sanctionering van verkopers die in het nationale register van oneerlijke bedingen ingeschreven bedingen hanteren, zoals het geval was in de zaak die tot dat arrest heeft geleid.

25      De verwijzende rechter merkt op dat de Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen) op 20 november 2015 beschikking III CZP 175/15 heeft uitgevaardigd, volgens welke een inschrijving in het nationaal register van oneerlijke bedingen juist geen gevolgen heeft ten aanzien van andere verkopers dan die waarop de procedure tot inschrijving in dat register betrekking had, teneinde het recht van die andere verkopers om te worden gehoord te eerbiedigen.

26      Tegen deze achtergrond heeft de Sąd Rejonowy dla Warszawy‑Śródmieścia w Warszawie de behandeling van de zaak geschort en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn [93/13], alsmede de beginselen van rechtszekerheid, onaantastbaarheid van definitieve rechterlijke beslissingen, doeltreffendheid en evenredigheid aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat de nationale rechter niet ambtshalve mag toetsen of een overeenkomst oneerlijke contractuele bedingen bevat en daaraan consequenties mag verbinden wanneer hij toezicht houdt op een executieprocedure die door een gerechtsdeurwaarder wordt gevoerd op grond van een definitief, van de tenuitvoerleggingsformule voorzien betalingsbevel dat is gegeven in een procedure zonder bewijsgaring?

2)      Moeten artikel 3, lid 1, artikel 6, lid 1, artikel 7, leden 1 en 2, en artikel 8 van richtlijn [93/13], artikel 47 van het [Handvest], alsmede de beginselen van rechtszekerheid, doeltreffendheid en evenredigheid alsook het recht om door een rechter te worden gehoord aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een aan de nationale regeling gegeven rechterlijke uitlegging volgens welke de inschrijving van een oneerlijk contractueel beding in het [nationaal register van oneerlijke bedingen], tot gevolg heeft dat dit beding als oneerlijk wordt beschouwd in elke procedure waarbij een consument is betrokken, daaronder begrepen:

–        ten aanzien van een andere verkoper dan degene tegen wie de procedure tot inschrijving van het oneerlijke beding in het [nationaal register van oneerlijke bedingen] is gevoerd;

–        met betrekking tot een beding waarvan de bewoordingen taalkundig niet identiek zijn, maar die dezelfde strekking en dezelfde gevolgen hebben ten aanzien van de consument?”

 Procedure bij het Hof

27      De verwijzende rechter heeft in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing verzocht om de aan dit arrest ten grondslag liggende prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Tot staving van zijn verzoek om toepassing van een versnelde procedure heeft de verwijzende rechter aangevoerd dat de gerechtsdeurwaarder die belast is met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde executieprocedure, beslag heeft gelegd op het onroerend goed dat het voorwerp van deze procedure vormt en dat een veiling van dit onroerend goed moet plaatsvinden nadat de schuldeisers hun vorderingen hebben ingediend, welke veiling ertoe kan leiden dat, ten eerste, TL het eigendom van dit onroerend goed verliest en, ten tweede, de schuldeisers bedragen ontvangen die hun niet verschuldigd zijn. Hoewel TL in voorkomend geval vervolgens zijn rechten zou kunnen doen gelden door middel van een beroep tot schadevergoeding, biedt dit hem geen volledige bescherming van zijn rechten.

28      Volgens artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter, of bij wijze van uitzondering ambtshalve, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslissen om een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen een korte termijn vereist.

29      In herinnering moet worden gebracht dat een dergelijke versnelde procedure een procedureel instrument betreft dat bedoeld is om buitengewoon spoedeisende situaties te behandelen (arrest van 21 december 2021, Randstad Italia, C‑497/20, EU:C:2021:1037, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      In casu heeft de president van het Hof, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, op 15 september 2022 beslist dat het in punt 27 van het onderhavige arrest bedoelde verzoek niet hoefde te worden ingewilligd.

31      Aan de ene kant kan de enkele omstandigheid dat het in het hoofdgeding gaat om een executieprocedure die een snelle oplossing vereist, op zich niet aantonen dat sprake is van de door artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering vereiste spoedeisendheid (zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 5 oktober 2018, Addiko Bank, C‑407/18, EU:C:2018:825, punt 12).

32      Aan de andere kant is het waar dat de president van het Hof in het kader van een zaak waarin de verzoekende partijen in het hoofdgeding verzet hadden aangetekend tegen een hypothecaire executie van hun onroerend goed, rekening heeft gehouden met het feit dat, gelet op de bijzonderheden van de betrokken nationale civiele procedure, de voortzetting van de executieprocedure hen blootstelde aan het risico dat zij hun hoofdwoning zouden verliezen. Om die reden heeft hij het verzoek om toepassing van een versnelde procedure ingewilligd, omdat het betrokken nationale recht in een dergelijke situatie de benadeelde schuldenaar enkel een bescherming in de vorm van schadevergoeding bood, en het niet mogelijk maakte dat hij zou worden hersteld in zijn vroegere toestand als eigenaar van zijn woning (zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 5 oktober 2018, Addiko Bank, C‑407/18, EU:C:2018:825, punt 13).

33      In casu blijkt echter geenszins uit het verzoek om toepassing van een versnelde procedure of uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat TL reeds het acute risico loopt zijn hoofdwoning te verliezen in het kader van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde executieprocedure. De verwijzende rechter heeft het Hof immers niet meegedeeld dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde onroerend goed de hoofdwoning van TL is, die overigens lijkt te wonen op een ander adres dan dat van dit onroerend goed (zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 5 oktober 2018, Addiko Bank, C‑407/18, EU:C:2018:825, punt 14).

 Bevoegdheid van het Hof en ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

34      In de eerste plaats betoogt Getin Noble Bank in wezen dat het Hof niet bevoegd is om uitspraak te doen over het verzoek om een prejudiciële beslissing, aangezien de prejudiciële vragen betrekking hebben op een nationale executieprocedure die niet onder het Unierecht valt.

35      Dienaangaande dient in herinnering te worden gebracht dat uit artikel 19, lid 3, onder b), VEU en artikel 267, eerste alinea, VWEU volgt dat het Hof bevoegd is om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging van het Unierecht of over de geldigheid van de handelingen van de instellingen van de Unie.

36      Uit de bewoordingen van de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vragen blijkt dat, anders dan Getin Noble Bank betoogt, die vragen betrekking hebben op de uitlegging van bepalingen van richtlijn 93/13, van het Handvest en van algemene beginselen van Unierecht, en niet op de uitlegging van bepalingen van Pools recht. Het Hof is dus bevoegd om uitspraak te doen over het verzoek om een prejudiciële beslissing.

37      In de tweede plaats voert Getin Noble Bank in wezen aan dat het verzoek om een prejudiciële beslissing hoe dan ook niet-ontvankelijk is.

38      Ten eerste is de verwijzende rechter namelijk niet bevoegd om in een geschil tussen partijen uitspraak te doen bij wege van een beslissing die een „vonnis” in de zin van artikel 267 VWEU vormt, en moet hij, wanneer hij optreedt in het kader van het toezicht op een executieprocedure, worden beschouwd als een „bestuursorgaan”. Ten tweede zijn de prejudiciële vragen onnauwkeurig, te algemeen en van hypothetische aard. De eerste vraag preciseert noch de controlemaatregel waarop zij betrekking heeft, noch de wijze waarop de eventuele antwoorden van het Hof zullen worden toegepast. Bovendien beschikken de partijen bij de controleprocedure over geen enkele rechtsgrondslag om een beslissing ten gronde te verkrijgen. In de tweede vraag wordt geen rekening gehouden met het feit dat de verwijzende rechter weliswaar verplicht is om het standpunt van de betrokken consument te verkrijgen over de handhaving van de bedingen die deze rechter als oneerlijk beschouwt, maar die rechter niet bevoegd is om de wil van deze consument dienaangaande te onderzoeken, welke consument in casu overigens inactief is gebleven.

39      Getin Noble Bank betwist dus in wezen dat de verwijzende rechter naar Pools recht bevoegd is om ambtshalve te toetsen of de bedingen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kredietovereenkomsten oneerlijk zijn. Aangezien met dit betoog een element wordt aangevoerd dat betrekking heeft op inhoudelijke aspecten kan het geenszins afdoen aan de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing (zie in die zin arrest van 17 maart 2021, An tAire Talmhaíochta Bia agus Mara e.a., C‑64/20, EU:C:2021:207, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Gelet op alle voorgaande overwegingen is het Hof bevoegd om uitspraak te doen op het verzoek om een prejudiciële beslissing en is dit verzoek ontvankelijk.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

41      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan een nationale rechter niet ambtshalve mag toetsen of de bedingen in een met een consument gesloten overeenkomst oneerlijk zijn en daaraan geen consequenties mag verbinden wanneer hij toezicht houdt op een executieprocedure die is gebaseerd op een in kracht van gewijsde gegane beslissing waarbij een definitief betalingsbevel is uitgevaardigd.

42      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat, zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof, de situatie van ongelijkheid tussen consument en verkoper enkel kan worden opgeheven door een positief ingrijpen buiten de partijen bij de betrokken overeenkomst om, waarbij de nationale rechter ambtshalve dient te beoordelen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt oneerlijk is, zodra hij over de daartoe noodzakelijke feitelijke en juridische gegevens beschikt [arrest van 22 september 2022, Vicente (Vordering tot betaling van advocatenhonorarium), C‑335/21, EU:C:2022:720, punt 52].

43      Het Hof heeft zich weliswaar op verschillende punten – en met inachtneming van de vereisten van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 – uitgesproken over de manier waarop een nationale rechter de bescherming van de door consumenten aan deze richtlijn ontleende rechten dient te waarborgen, maar dit neemt niet weg dat het Unierecht de procedures voor de beoordeling van het mogelijk oneerlijke karakter van een contractueel beding in beginsel niet harmoniseert en dat deze procedures bijgevolg een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten zijn. Dit is in het hoofdgeding het geval met betrekking tot de procedureregels van Pools recht inzake de executieprocedure, waarvan het opstellen bij gebreke van harmonisatie tot de rechtsorde van de betrokken lidstaat behoort [zie naar analogie arrest van 22 september 2022, Vicente (Vordering tot betaling van advocatenhonorarium), C‑335/21, EU:C:2022:720, punt 53].

44      In overeenstemming met het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking mogen de procedureregels voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, echter niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel), en mogen zij de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) [arrest van 22 september 2022, Vicente (Vordering tot betaling van advocatenhonorarium), C‑335/21, EU:C:2022:720, punt 54].

45      Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationaalrechtelijke procedureregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die regel in de gehele betrokken procedure en van het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure, tezamen met, zo nodig, de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure. In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat de inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel niet zodanig ver kan worden doorgetrokken dat de totale passiviteit van de betrokken consument wordt verholpen (arrest van 17 mei 2022, Unicaja Banco, C‑869/19, EU:C:2022:397, punt 28).

46      Voorts heeft het Hof verklaard dat de verplichting voor de lidstaten om de doeltreffendheid te waarborgen van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen – met name voor de rechten die voortvloeien uit richtlijn 93/13 –, impliceert dat moet worden gezorgd voor effectieve rechterlijke bescherming, welk vereiste is bevestigd in artikel 7, lid 1, van die richtlijn en is neergelegd in artikel 47 van het Handvest. Dat vereiste geldt onder meer voor de vaststelling van de procedureregels betreffende rechtsvorderingen die op dergelijke rechten zijn gebaseerd (arrest van 17 mei 2022, Unicaja Banco, C‑869/19, EU:C:2022:397, punt 29).

47      In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat bij gebreke van een doeltreffend onderzoek van de mogelijke oneerlijkheid van de bedingen van de betrokken overeenkomst, de eerbiediging van de bij richtlijn 93/13 verleende rechten niet kan worden gewaarborgd (arrest van 17 mei 2022, Unicaja Banco, C‑869/19, EU:C:2022:397, punt 30).

48      Hieruit volgt dat de in het nationale recht geldende voorwaarden waaraan artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 refereert, het recht dat de consumenten aan die bepaling ontlenen om niet te worden gebonden door een beding dat als oneerlijk wordt beschouwd, niet in de kern mogen aantasten (arrest van 17 mei 2022, Unicaja Banco, C‑869/19, EU:C:2022:397, punt 31).

49      De verwijzende rechter zet uiteen dat betalingsbevelen als die in het hoofdgeding, na een verzoek daartoe van de betrokken schuldeiser in het kader van een elektronische betalingsbevelprocedure, door Poolse rechters worden uitgesproken zonder dat zij over de juridische en technische mogelijkheid beschikken om de overeenkomsten waarop die bevelen zijn gebaseerd in te zien en dus ambtshalve te onderzoeken of deze overeenkomsten oneerlijke bedingen bevatten. Indien deze betalingsbevelen niet binnen twee weken na betekening ervan door de betrokken schuldenaar worden betwist, worden zij voorzien van de tenuitvoerleggingsformule en hebben zij kracht van gewijsde, waardoor de rechter onder wiens toezicht de betrokken deurwaarder de executieprocedure voert, niet bevoegd is om ambtshalve dit onderzoek te verrichten.

50      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat een doeltreffende bescherming van de door richtlijn 93/13 aan de consument verleende rechten slechts kan worden gewaarborgd indien het nationale procesrecht bepaalt dat in de betalingsbevelprocedure of de procedure tot executie van het betalingsbevel ambtshalve wordt getoetst of de betrokken overeenkomst oneerlijke bedingen bevat (arrest van 17 mei 2022, Impuls Leasing România, C‑725/19, EU:C:2022:396, punt 49).

51      Het Hof heeft geoordeeld dat wanneer in het stadium van de executieprocedure niet is voorzien in de ambtshalve toetsing door een rechter van het mogelijk oneerlijke karakter van de in de betrokken overeenkomst opgenomen bedingen, een nationale regeling moet worden geacht de doeltreffendheid van de door richtlijn 93/13 verlangde bescherming te kunnen ondermijnen indien niet in een dergelijke toetsing is voorzien bij de afgifte van het betalingsbevel of – wanneer pas in een dergelijke toetsing is voorzien in het stadium van het verzet dat tegen het betrokken betalingsbevel is ingesteld – indien er een niet te onderschatten risico bestaat dat de betrokken consument niet het vereiste verzet aantekent wegens de bijzonder korte termijn die daarvoor is voorgeschreven, wegens de verhouding tussen de kosten van een rechtsvordering en het bedrag van de betwiste schuld, dan wel omdat de nationale regeling niet voorziet in een verplichting om de consument alle informatie te verstrekken die nodig is om de omvang van zijn rechten te bepalen (arrest van 17 mei 2022, Impuls Leasing România, C‑725/19, EU:C:2022:396, punt 50).

52      Hieruit volgt ten eerste dat indien de Poolse regeling inzake de afgifte van een betalingsbevel en de executieprocedure niet voorziet in de ambtshalve toetsing door een rechter van het mogelijk oneerlijke karakter van de in de betrokken overeenkomst opgenomen bedingen, deze regeling niet in overeenstemming is met het doeltreffendheidsbeginsel.

53      Indien het Poolse recht alleen voorziet in een dergelijke toetsing wanneer de betrokken consument zich verzet tegen een betalingsbevel, staat het ten tweede aan de verwijzende rechter om te beoordelen of er een niet te onderschatten risico bestaat dat deze consument niet het vereiste verzet aantekent wegens de bijzonder korte termijn die daarvoor is voorgeschreven, wegens de verhouding tussen de kosten van een rechtsvordering en het bedrag van de betwiste schuld, dan wel omdat het Poolse recht niet voorziet in een verplichting om die consument alle informatie te verstrekken die nodig is om de omvang van zijn rechten te bepalen.

54      Wat de in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling gestelde termijn van twee weken voor het instellen van een dergelijk verzet betreft, heeft het Hof geoordeeld dat een dergelijke termijn het in het vorige punt bedoelde risico met zich meebrengt (zie in die zin beschikking van 6 november 2019, BNP Paribas Personal Finance SA Paris Sucursala Bucureşti en Secapital, C‑75/19, EU:C:2019:950, punten 31 en 33).

55      Zelfs al zou een partij, zoals Getin Noble Bank aanvoert, naar Pools recht niet verplicht zijn om haar verzet tegen het betalingsbevel te motiveren, die termijn van twee weken is niettemin bijzonder kort om de betrokken consument in staat te stellen de rechtsgevolgen te beoordelen van zijn besluit om zich al dan niet tegen dat bevel te verzetten.

56      Voor het geval dat de verwijzende rechter van oordeel is dat er een niet te onderschatten risico bestaat dat er omwille van de in punt 53 van het onderhavige arrest genoemde omstandigheden geen verzet wordt aangetekend tegen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde betalingsbevelen, dient – met betrekking tot het feit dat deze bevelen gezag van gewijsde hebben – in herinnering te worden gebracht dat het, om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen als een goede rechtspleging te garanderen, van belang is dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of nadat de voor het instellen van deze beroepen vastgestelde termijnen zijn verstreken, niet meer opnieuw in geding kunnen worden gebracht (zie in die zin arrest van 17 mei 2022, Unicaja Banco, C‑869/19, EU:C:2022:397, punt 32).

57      Verder is de bescherming van de betrokken consument niet absoluut. In het bijzonder gebiedt het Unierecht een nationale rechter niet om nationale procedureregels die een beslissing gezag van gewijsde verlenen buiten toepassing te laten, ook al zou daardoor een schending van een bepaling van richtlijn 93/13 – van welke aard ook – kunnen worden opgeheven, op voorwaarde evenwel dat overeenkomstig de in punt 44 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen (arrest van 17 mei 2022, Unicaja Banco, C‑869/19, EU:C:2022:397, punt 33).

58      In een situatie waarin een ambtshalve toetsing van het mogelijk oneerlijke karakter van contractuele bedingen werd geacht te hebben plaatsgevonden en gezag van gewijsde te hebben, maar deze toetsing niet was gemotiveerd, heeft het Hof geoordeeld dat de executierechter op grond van het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming – ook voor het eerst – moet kunnen beoordelen of de contractuele bedingen die als grondslag hebben gediend voor een betalingsbevel dat door een rechter op verzoek van een schuldeiser is uitgevaardigd en waartegen de schuldenaar geen verzet heeft aangetekend, oneerlijk zijn (zie in die zin arrest van 17 mei 2022, SPV Project 1503 e.a., C‑693/19 en C‑831/19, EU:C:2022:395, punten 65 en 66).

59      Dit geldt des te meer wanneer geen ambtshalve toetsing van het mogelijk oneerlijke karakter van de bedingen van de betrokken overeenkomst wordt geacht te hebben plaatsgevonden, zoals in casu het geval lijkt te zijn.

60      Het feit dat TL passief is geweest tijdens de procedures bij de Poolse gerechten ontslaat de verwijzende rechter niet van zijn verplichting om deze ambtshalve toetsing te verrichten indien hij vaststelt dat TL omwille van de in punt 53 van het onderhavige arrest genoemde omstandigheden geen verzet heeft aangetekend tegen de betalingsbevelen, aangezien dit verzet het enige procedurele middel was waarover TL beschikte om het oneerlijke karakter van de bedingen van de overeenkomsten in het hoofdgeding te betwisten.

61      Gelet op al het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan een nationale rechter niet ambtshalve mag toetsen of de bedingen in een overeenkomst oneerlijk zijn en daaraan geen consequenties mag verbinden wanneer hij toezicht houdt op een executieprocedure die is gebaseerd op een in kracht van gewijsde gegane beslissing waarbij een betalingsbevel is uitgevaardigd:

–        indien deze regeling niet voorziet in een dergelijke toetsing bij de afgifte van het betalingsbevel of

–        wanneer pas in een dergelijke toetsing is voorzien in het stadium van het verzet dat tegen het betrokken betalingsbevel is ingesteld, indien er een niet te onderschatten risico bestaat dat de betrokken consument niet het vereiste verzet aantekent wegens de bijzonder korte termijn die daarvoor is voorgeschreven, wegens de verhouding tussen de kosten van een rechtsvordering en het bedrag van de betwiste schuld, dan wel omdat de nationale regeling niet voorziet in een verplichting om de consument alle informatie te verstrekken die nodig is om de omvang van zijn rechten te bepalen.

 Tweede vraag

62      Met de tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, lid 1, artikel 6, lid 1, artikel 7, leden 1 en 2, en artikel 8 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale rechtspraak op grond waarvan de inschrijving van een contractueel beding in het nationaal register van oneerlijke bedingen tot gevolg heeft dat dit beding als oneerlijk wordt beschouwd in elke procedure waarbij een consument betrokken is, ook ten aanzien van een andere verkoper dan die waartegen de procedure tot inschrijving van dat beding in dit nationale register was ingeleid en wanneer het betrokken beding niet dezelfde bewoordingen heeft als het ingeschreven beding, maar wel dezelfde strekking en dezelfde gevolgen ten aanzien van de consument.

63      Volgens vaste rechtspraak van het Hof berust het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze laatste beschikt [arrest van 21 september 2023, mBank (Pools register van oneerlijk bevonden bedingen), C‑139/22, EU:C:2023:692, punt 34].

64      Om te beginnen is het krachtens artikel 3, lid 1, van die richtlijn zo dat een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk wordt beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoort ten nadele van de consument, terwijl krachtens artikel 6, lid 1, van de richtlijn een dergelijk oneerlijk beding die consument niet bindt. Die laatste bepaling beoogt het in de betreffende overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt [arrest van 21 september 2023, mBank (Pools register van oneerlijk bevonden bedingen), C‑139/22, EU:C:2023:692, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

65      Vervolgens wordt, gelet op de aard en het gewicht van het openbaar belang dat gemoeid is met de bescherming van consumenten die zich in een dergelijke zwakke positie bevinden, bij artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met de vierentwintigste overweging ervan, de lidstaten de verplichting opgelegd in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers [arrest van 21 september 2023, mBank (Pools register van oneerlijk bevonden bedingen), C‑139/22, EU:C:2023:692, punt 36].

66      Blijkens artikel 7, lid 2, van richtlijn 93/13 omvatten de bovengenoemde middelen de mogelijkheid voor personen of organisaties die een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, om zich tot de rechter te wenden teneinde te doen vaststellen of de bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik oneerlijk zijn en, in voorkomend geval, een verbod op het gebruik daarvan te verkrijgen [arrest van 21 september 2023, mBank (Pools register van oneerlijk bevonden bedingen), C‑139/22, EU:C:2023:692, punt 37].

67      Het hoofdgeding heeft echter geen betrekking op dergelijke personen of organisaties, zodat de eerste vraag niet hoeft te worden beantwoord in het licht van artikel 7, lid 2, van richtlijn 93/13.

68      Ten slotte wordt volgens de twaalfde overweging van die richtlijn met deze richtlijn slechts een gedeeltelijke en minimale harmonisatie van de nationale regelingen inzake oneerlijke bedingen tot stand gebracht en wordt aan de lidstaten de mogelijkheid gelaten om, met inachtneming van het VWEU, in een hoger beschermingsniveau voor de consument te voorzien door middel van nationale voorschriften die strenger zijn dan die van de richtlijn. Voorts kunnen de lidstaten krachtens artikel 8 van de genoemde richtlijn ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument op het onder die richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het VWEU [arrest van 21 september 2023, mBank (Pools register van oneerlijk bevonden bedingen), C‑139/22, EU:C:2023:692, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

69      Wat het nationaal register van oneerlijke bedingen betreft, heeft het Hof geoordeeld dat een mechanisme zoals dat register, waarbij een lijst van bedingen wordt opgesteld die als oneerlijk moeten worden aangemerkt, onder de strengere bepalingen valt die de lidstaten op grond van artikel 8 van richtlijn 93/13 kunnen aannemen of handhaven en dat dit register in beginsel het belang van de consumentenbescherming dient [arrest van 21 september 2023, mBank (Pools register van oneerlijk bevonden bedingen), C‑139/22, EU:C:2023:692, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

70      Aangezien het opzetten van een dergelijk register niet door richtlijn 93/13 wordt voorgeschreven, vallen de keuze van de middelen om de specifieke doelstellingen daarvan te bereiken, en dus de vaststelling van de rechtsgevolgen van een inschrijving in dat register van oneerlijk verklaarde bedingen, onder de bevoegdheid van de lidstaten.

71      Op voorwaarde dat het nationaal register van oneerlijke bedingen op een transparante wijze wordt beheerd in het belang van niet alleen de consumenten maar ook de verkopers en dat het met inachtneming van het rechtszekerheidsbeginsel wordt bijgehouden, is de invoering van dat register verenigbaar met het Unierecht [arrest van 21 september 2023, mBank (Pools register van oneerlijk bevonden bedingen), C‑139/22, EU:C:2023:692, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

72      Verder vereist de toepassing van het mechanisme van een register van oneerlijke bedingen dat de bevoegde nationale rechter vaststelt of het contractuele beding in kwestie overeenkomt met een onrechtmatig bevonden beding in algemene voorwaarden dat is opgenomen in dat register, alsmede dat de betrokken verkoper de juistheid van deze vaststelling kan betwisten voor een nationale rechter, zodat kan worden uitgemaakt of dat contractuele beding, met name gelet op de gevolgen ervan en rekening houdend met alle relevante omstandigheden van het concrete geval, inhoudelijk identiek is aan het in een dergelijk register opgenomen beding [arrest van 21 september 2023, mBank (Pools register van oneerlijk bevonden bedingen), C‑139/22, EU:C:2023:692, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Een dergelijke nationale regeling schendt dus niet de rechten van verdediging van de betrokken verkoper (zie naar analogie arrest van 21 december 2016, Biuro podróży „Partner”, C‑119/15, EU:C:2016:987, punt 43).

73      Bovendien staat het de lidstaten overeenkomstig artikel 8 van richtlijn 93/13 weliswaar nog steeds vrij om in hun nationale recht te voorzien in een ambtshalve te verrichten onderzoek dat ruimer is dan het onderzoek dat hun rechterlijke instanties krachtens die richtlijn ambtshalve moeten verrichten, alsook in een vereenvoudigde procedure voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding als dat in het hoofdgeding, maar de nationale rechter blijft in de regel verplicht om de procespartijen van die beoordeling in kennis te stellen en hun te verzoeken daarover op tegenspraak hun standpunt kenbaar te maken overeenkomstig de naar nationaal recht geldende procesregels [arrest van 21 september 2023, mBank (Pools register van oneerlijk bevonden bedingen), C‑139/22, EU:C:2023:692, punt 45].

74      De verwijzende rechter merkt op dat het Poolse recht aldus kan worden uitgelegd dat de inschrijving van een contractueel beding in het nationaal register van oneerlijke bedingen tot gevolg heeft dat dit beding als oneerlijk moet worden beschouwd in elke procedure waarbij een consument betrokken is, ook ten aanzien van een andere verkoper dan die waartegen de procedure tot inschrijving van dat beding in dit nationale register was ingeleid en wanneer het betrokken beding niet dezelfde bewoordingen heeft als het ingeschreven beding, maar wel dezelfde strekking en dezelfde gevolgen ten aanzien van de consument.

75      Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat de vaststelling van het oneerlijke karakter van een omstreden contractueel beding op basis van een vergelijking van de inhoud ervan met een beding dat is opgenomen in het nationale register van oneerlijk bevonden bedingen, er snel toe kan bijdragen dat oneerlijke bedingen die op grote schaal in overeenkomsten worden gebruikt, geen gevolgen meer sorteren voor de consumenten die partij zijn bij die overeenkomsten [arrest van 21 september 2023, mBank (Pools register van oneerlijk bevonden bedingen), C‑139/22, EU:C:2023:692, punt 41].

76      Bovendien heeft het Hof in een zaak met betrekking tot een jegens een verkoper ingeleide bestuurlijke procedure geoordeeld dat artikel 6, lid 1, en artikel 7 van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PB 2009, L 110, blz. 30) en gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat wordt aangenomen dat er sprake is van een onrechtmatige handelwijze wanneer bedingen in algemene voorwaarden waarvan de inhoud overeenkomt met die van bedingen die bij een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing onrechtmatig zijn bevonden en die zijn ingeschreven in een nationaal register van oneerlijke bedingen, worden gebruikt door een verkoper die geen partij was in de procedure die heeft geleid tot de inschrijving van de betrokken bedingen in dat register (arrest van 21 december 2016, Biuro podróży „Partner”, C‑119/15, EU:C:2016:987, punt 47).

77      Dit geldt des te meer voor een geschil tussen verkopers en een consument, zoals in het hoofdgeding, in het kader waarvan de voorwaarden van een mogelijk oneerlijk contractueel beding zouden moeten worden toegepast.

78      Gelet op al het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, artikel 6, lid 1, artikel 7, lid 1, en artikel 8 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen nationale rechtspraak op grond waarvan de inschrijving van een contractueel beding in het nationaal register van oneerlijke bedingen tot gevolg heeft dat dit beding als oneerlijk wordt beschouwd in elke procedure waarbij een consument betrokken is, ook ten aanzien van een andere verkoper dan die waartegen de procedure tot inschrijving van dat beding in dit nationale register was ingeleid en wanneer dat beding niet dezelfde bewoordingen heeft als het ingeschreven beding, maar wel dezelfde strekking en dezelfde gevolgen ten aanzien van de consument.

 Kosten

79      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan een nationale rechter niet ambtshalve mag toetsen of de bedingen in een overeenkomst oneerlijk zijn en daaraan geen consequenties mag verbinden wanneer hij toezicht houdt op een executieprocedure die is gebaseerd op een in kracht van gewijsde gegane beslissing waarbij een betalingsbevel is uitgevaardigd:

–        indien deze regeling niet voorziet in een dergelijke toetsing bij de afgifte van het betalingsbevel of

–        wanneer pas in een dergelijke toetsing is voorzien in het stadium van het verzet dat tegen het betrokken betalingsbevel is ingesteld, indien er een niet te onderschatten risico bestaat dat de betrokken consument niet het vereiste verzet aantekent wegens de bijzonder korte termijn die daarvoor is voorgeschreven, wegens de verhouding tussen de kosten van een rechtsvordering en het bedrag van de betwiste schuld, dan wel omdat de nationale regeling niet voorziet in een verplichting om de consument alle informatie te verstrekken die nodig is om de omvang van zijn rechten te bepalen.

2)      Artikel 3, lid 1, artikel 6, lid 1, artikel 7, lid 1, en artikel 8 van richtlijn 93/13

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich niet verzetten tegen nationale rechtspraak op grond waarvan de inschrijving van een contractueel beding in het nationaal register van oneerlijke bedingen tot gevolg heeft dat dit beding als oneerlijk wordt beschouwd in elke procedure waarbij een consument betrokken is, ook ten aanzien van een andere verkoper dan die waartegen de procedure tot inschrijving van dat beding in dit nationale register was ingeleid en wanneer dat beding niet dezelfde bewoordingen heeft als het ingeschreven beding, maar wel dezelfde strekking en dezelfde gevolgen ten aanzien van de consument.

ondertekeningen


*      Procestaal: Pools.