Language of document : ECLI:EU:C:2024:63

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. EMILIOU

van 18 januari 2024 (1)

Zaak C766/21 P

Europees Parlement

tegen

Axa Assurances Luxembourg SA,

Bâloise Assurances Luxembourg SA,

La Luxembourgeoise SA,

Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij NV

„Hogere voorziening – Artikel 272 VWEU – Arbitragebeding in een door de Unie gesloten overeenkomst – Artikel 123 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht – Niet-verschenen verweerder – Bij verstek gewezen arrest – Verzet tegen een bij verstek gewezen arrest – Artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie – Artikelen 172 en 176 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie – Memorie van antwoord op een hogere voorziening – Incidentele hogere voorziening – Onjuiste uitlegging – Ontoereikende en tegenstrijdige motivering”






I.      Inleiding

1.        De teksten waarin is neergelegd hoe procedures bij de Unierechters verlopen, hebben veel weg van een spoorwegsysteem. Elke spoorlijn staat voor een procedurele route, en de treinen die erop rijden staan symbool voor de zaken die bij deze rechterlijke instanties aanhangig worden gemaakt. Naarmate een zaak vordert, dienen de procedurele voorschriften als seinen waarmee die zaak haar eindbestemming blijft volgen.

2.        Maar zoals een trein met wissels naar een ander spoor kan worden geleid, kan ook de juridische koers van een zaak worden verlegd. Hogere voorzieningen, incidentele hogere voorzieningen en andere mechanismen kunnen een zaak van richting doen veranderen, waardoor de bestemming weliswaar langs een andere weg, maar nog steeds volgens de vaste procedurevoorschriften wordt bereikt. Zoals treinen alleen kunnen rijden indien het spoornetwerk goed functioneert, kunnen rechtszaken alleen eerlijk en adequaat worden afgehandeld indien er nauwkeurig omschreven procedurevoorschriften worden gevolgd.

3.        Die overwegingen gaan ook op voor de onderhavige zaak.

4.        Met zijn hogere voorziening verzoekt het Europees Parlement het Hof om gedeeltelijke vernietiging van het arrest van het Gerecht in de zaak Parlement/Axa Assurances Luxembourg e.a.(2), waarbij het Gerecht diens beroep tot vergoeding van de kosten van de waterschade die in mei 2016 is ontstaan aan het gebouw Konrad Adenauer (hierna: „KAD”) in de stad Luxemburg, grotendeels heeft verworpen.

5.        Tegelijkertijd betreft de onderhavige zaak een incidentele hogere voorziening, ingesteld door Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij NV (hierna: „NN”), een van de verweersters in eerste aanleg, strekkende tot vernietiging van (andere delen van) het bestreden arrest, voor zover het Gerecht haar bij verstek heeft veroordeeld tot terugbetaling aan het Parlement van een deel van de gevorderde kosten, vermeerderd met de wettelijke interest voor betalingsachterstand.

6.        Op verzoek van het Hof is deze conclusie toegespitst op de door NN ingestelde incidentele hogere voorziening. De bijzonderheden van de onderhavige zaak bieden het Hof echter de gelegenheid om meer duidelijkheid te verschaffen over bepaalde kenmerken van verstekprocedures. Dit is in casu des te belangrijker omdat het Gerecht bij de toepassing van de relevante regels in dit verband mijns inziens blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Bijgevolg zal in deze conclusie tevens daarop worden ingegaan.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Statuut

7.        Artikel 41 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) luidt als volgt:

„Wanneer de verwerende partij, ofschoon regelmatig in het geding geroepen, nalaat schriftelijk conclusies in te dienen, wordt het arrest tegen haar bij verstek gewezen. Het arrest is vatbaar voor verzet binnen een maand na zijn betekening. [...]”

8.        Artikel 56 van het Statuut bepaalt:

„Uiterlijk binnen twee maanden te rekenen vanaf de betekening van de bestreden beslissing kan bij het Hof van Justitie een verzoek om hogere voorziening worden ingediend tegen [...].

Hogere voorziening staat open voor iedere partij die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld. [...]”

B.      Reglement voor de procesvoering van het Hof

9.        Volgens artikel 172 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie („Partijen die een memorie van antwoord mogen indienen”) kan „elke partij in de desbetreffende zaak voor het Gerecht die een belang heeft bij de toewijzing of de afwijzing van de hogere voorziening, [...] binnen twee maanden te rekenen vanaf de betekening van de hogere voorziening, een memorie van antwoord indienen. [...]”

10.      Artikel 176 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof heeft betrekking op incidentele hogere voorzieningen. Volgens lid 1 van dit artikel kunnen „[d]e partijen bedoeld in artikel 172 van dit Reglement [...] een incidentele hogere voorziening [...] instellen binnen dezelfde termijn als die welke voor de indiening van de memorie van antwoord is bepaald”. Krachtens artikel 178, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering strekken de conclusies van de incidentele hogere voorziening tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van het Gerecht.

C.      Reglement voor de procesvoering van het Gerecht

11.      Artikel 123 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht („Bij verstek gewezen arresten”) luidt:

„1. Wanneer het Gerecht vaststelt dat de verweerder, ofschoon regelmatig opgeroepen, nalaat om in de voorgeschreven vormen of [...] binnen de [vastgestelde] termijn [...] op het verzoekschrift te antwoorden, kan de verzoeker binnen een door de president bepaalde termijn vorderen dat het Gerecht zijn conclusies toewijst.

2. De niet-verschenen verweerder intervenieert niet in de verstekprocedure en hem wordt geen processtuk betekend, behoudens de beslissing waardoor een einde komt aan het geding.

3. In het bij verstek gewezen arrest wijst het Gerecht de conclusies van de verzoeker toe, behalve wanneer het Gerecht kennelijk onbevoegd is om van het beroep kennis te nemen of wanneer het beroep kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk rechtens ongegrond is.

[...]”

12.      Krachtens artikel 166 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht staat voor de niet-verschenen verweerder overeenkomstig artikel 41 van het Statuut tegen het bij verstek gewezen arrest verzet open.

III. Voorgeschiedenis van het geding, procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

A.      Achtergrond van het geding

13.      De voorgeschiedenis van het geding is in het bestreden arrest uitgebreid beschreven.(3) De voor deze conclusie relevante feitelijke omstandigheden kunnen als volgt worden samengevat.

14.      In 2011 heeft het Parlement een aanbestedingsprocedure uitgeschreven voor de sluiting van een verzekeringsovereenkomst „Tous risques chantier” (Alle bouwplaatsrisico’s) voor de grote renovaties en bouwwerkzaamheden in het kader van het project tot uitbreiding van het KAD in de stad Luxemburg. Het voorstel van AXA Assurances Luxembourg SA (hierna: „AXA”), Bâloise Assurances Luxembourg SA, La Luxembourgeoise SA en Delta Lloyd Schadeverzekering NV werd geselecteerd. Op 12 december 2018 werd Delta Lloyd Schadeverzekering NV overgenomen door NN (hierna samen: „verweersters in eerste aanleg”).

15.      Op 3 april 2012 heeft de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Parlement, met verweersters in eerste aanleg de in de aanbesteding vermelde overeenkomst voor alle bouwplaatsrisico’s (hierna: „BPR-overeenkomst”) gesloten. In de overeenkomst werd AXA als hoofdverzekeraar aangewezen.(4)

16.      Na hevige regenval op 27 en 30 mei 2016 is regenwater van de bouwplaats van het KAD doorgesijpeld naar de kelder van het gebouw. Dit doorgesijpelde water kon niet worden opgevangen, waardoor er een vochtige omgeving ontstond in zones waar reeds technische apparatuur was geïnstalleerd. Als gevolg daarvan is de apparatuur beschadigd.

17.      Op 30 mei 2016 heeft de onderneming die toezicht houdt op de grote werkzaamheden op die bouwplaats, in het licht van de omstandigheden een schadevordering bij de verzekeraar ingediend. Bij brief van 15 juli 2016 heeft AXA als hoofdverzekeraar het Parlement meegedeeld dat bovengenoemde omstandigheden op basis van de door zijn deskundigen onderzochte informatie niet onder de BPR-overeenkomst vielen en wees daarom elke aansprakelijkheid af.

18.      Ondanks een schriftelijke briefwisseling en een vergadering bleven AXA en het Parlement het hierover oneens. Het Parlement heeft verweersters in eerste aanleg een aanmaningsbrief gestuurd op basis van een voorlopige raming van de schade.

19.      Na deze eerste brief heeft het Parlement op 28 november 2018 opnieuw een aanmaning gestuurd en daarin aangegeven dat de geleden schade EUR 800 624,33 bedroeg, exclusief btw.

B.      Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

20.      Op 20 juni 2019 heeft het Parlement krachtens artikel 272 VWEU beroep ingesteld bij het Gerecht strekkende tot verwijzing van verweersters in eerste aanleg in de kosten van de waterschade die in mei 2016 aan de technische apparatuur van het KAD was ontstaan. Tot staving van zijn beroep heeft het Parlement zes middelen aangevoerd.

21.      Op 10 september 2019 hebben AXA, Bâloise Assurances Luxembourg en La Luxembourgeoise hun verweerschrift bij het Gerecht ingediend.

22.      Nadat de griffie van het Gerecht er bij brief van 13 januari 2020 van in kennis was gesteld dat Delta Lloyd Schadeverzekering door NN was overgenomen, heeft de griffie NN meegedeeld dat beroep was ingesteld en haar de termijn voor indiening van haar verweerschrift meegedeeld.

23.      NN heeft niet binnen de gestelde termijn een verweerschrift ingediend.

24.      Bij brief van 29 juni 2020 heeft de griffie van het Gerecht NN ervan in kennis gesteld dat NN overeenkomstig artikel 123 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, dat betrekking heeft op bij verstek gewezen arresten, en op verzoek van het Parlement, niet meer aan de verstekprocedure zou deelnemen en dat haar enkel de eindbeslissing zou worden betekend.

25.      Op 29 september 2021 heeft het Gerecht het beroep bij de punten 2 en 4 van het dictum van het bestreden arrest verworpen voor zover het verweersters in eerste aanleg betrof, met uitzondering van NN. In de punten 1 en 3 van het dictum van dat arrest heeft het Gerecht NN veroordeeld tot terugbetaling aan het Parlement van het bedrag van 79 653,89 EUR (dat overeenkomt met het bedrag dat het Parlement ten aanzien van NN had gevorderd), vermeerderd met de wettelijke interest voor betalingsachterstand, en veroordeeld tot betaling van de kosten van de verstekprocedure voor zover deze haar betrof.

26.      Op 18 november 2021 heeft NN overeenkomstig artikel 41 van het Statuut en artikel 166 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzet ingesteld tegen de punten 1 en 3 van het dictum van het bestreden arrest. Bij beslissing van 10 januari 2022 heeft het Gerecht die procedure geschorst in afwachting van de uitspraak van het Hof in de onderhavige hogere voorziening.

IV.    Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

27.      Bij verzoekschrift van 8 december 2021 heeft het Parlement de onderhavige hogere voorziening tegen het bestreden arrest ingesteld.

28.      Met zijn hogere voorziening verzoekt het Parlement het Hof:

–        de punten 2 en 4 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen;

–        de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht;

–        de beslissing omtrent de kosten aan te houden, behalve omtrent de kosten bedoeld in punt 3 van het dictum van het bestreden arrest, en

–        subsidiair, de punten 2 en 4 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen en de vordering van het Parlement tegen verweersters in eerste aanleg toe te wijzen.

29.      In hun memorie van antwoord op deze hogere voorziening verzoeken verweersters in eerste aanleg, daaronder begrepen NN, het Hof:

–        de hogere voorziening van het Parlement af te wijzen;

–        het verzoek van het Parlement om de beslissing omtrent de kosten aan te houden, af te wijzen;

–        subsidiair, voor het geval dat het Hof de hogere voorziening van het Parlement toewijst, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, en

–        meer subsidiair, de vorderingen van het Parlement tegen AXA, Bâloise Assurances Luxembourg en La Luxembourgeoise af te wijzen op grond van de argumenten die zij in eerste aanleg hebben aangevoerd, en bijgevolg uitspraak te doen overeenkomstig hun vorderingen.

30.      Met haar incidentele hogere voorziening, neergelegd ter griffie op 6 april 2022, verzoekt NN het Hof:

–        de incidentele hogere voorziening ontvankelijk te verklaren, en

–        de punten 1 en 3 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen.

31.      In zijn memorie van antwoord op de incidentele hogere voorziening verzoekt het Parlement het Hof:

–        de incidentele hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, de incidentele hogere voorziening ongegrond te verklaren, en

–        NN te verwijzen in de kosten van de incidentele hogere voorziening.

V.      Analyse

32.      In de onderhavige zaak zijn bij het Hof twee hogere voorzieningen ingesteld: een door het Parlement en een door NN.

33.      Ter ondersteuning van de principale hogere voorziening voert het Parlement drie middelen aan waarmee het opkomt tegen de wijze waarop het Gerecht het begrip „overstroming” in artikel I.15.1.1 van de BPR-overeenkomst heeft uitgelegd. Volgens het Parlement heeft het Gerecht ten eerste de beginselen van uitlegging van het Unierecht geschonden, ten tweede zijn beslissing niet gemotiveerd en ten derde de feiten en bewijzen onjuist opgevat.

34.      Ter ondersteuning van haar incidentele hogere voorziening voert NN twee middelen aan. NN betoogt ten eerste dat het Gerecht inbreuk heeft gemaakt op artikel 45, lid 1, onder a), van zijn Reglement voor de procesvoering, dat betrekking heeft op de wijze waarop de procestaal wordt bepaald, door niet vast te stellen dat het beroep van het Parlement, dat in het Frans was gesteld, kennelijk niet-ontvankelijk was voor zover het NN betrof.

35.      In de tweede plaats, en subsidiair, stelt NN dat het Gerecht inbreuk heeft gemaakt op artikel 123, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering, dat betrekking heeft op de stappen die het Gerecht dient te volgen om bij verstek arrest te wijzen, alsook dat het zijn beslissing niet heeft gemotiveerd, voor zover het beroep ten aanzien van NN bij het bestreden arrest is toegewezen en het ten aanzien van de andere verweersters in eerste aanleg is verworpen, ook al waren de conclusies van het Parlement op dezelfde feitelijke en juridische argumenten gebaseerd.

36.      Zoals gezegd zal deze conclusie zich op verzoek van het Hof toespitsen op de analyse van de ontvankelijkheid van de tweede hogere voorziening, namelijk de incidentele hogere voorziening van NN. Benadrukt moet echter worden dat de incidentele hogere voorziening van NN niet op zichzelf kan worden beschouwd, zonder naar behoren rekening te houden met de bredere contextuele omstandigheden – met name het feit dat NN een niet-verschenen verweerster is en heeft gebruikgemaakt van twee afzonderlijke procedurele mechanismen. Mijns inziens moeten ook die aspecten worden onderzocht, ook al gaan zij enigszins verder dan de incidentele hogere voorziening.

37.      Gelet daarop maak ik in mijn conclusie eerst enkele inleidende opmerkingen die betrekking hebben op het feit dat NN een niet-verschenen verweerster is en – zoals ik in punt 26 hierboven heb aangegeven – op haar bij het Gerecht ingediende vordering om het bestreden arrest („bij verstek gewezen arrest”) te vernietigen (A). Vervolgens zal ik mij buigen over de ontvankelijkheid van de memorie van antwoord van NN op de principale hogere voorziening (B). Vervolgens zal ik onderzoeken of NN een incidentele hogere voorziening mag instellen (C). Ten slotte zal ik ingaan op een aantal uitleggingsvraagstukken die rijzen uit de tekst van artikel 123, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, en op de wijze waarop het Gerecht deze bepaling in zijn bestreden arrest heeft toegepast (D).

A.      Bij verstek gewezen arrest en door NN ingesteld verzet

38.      Krachtens artikel 41 van het Statuut, gelezen in samenhang met artikel 123 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, kan het Gerecht, wanneer de verwerende partij, ofschoon regelmatig opgeroepen, nalaat om schriftelijk conclusies in te dienen in de voorgeschreven vormen of binnen de vastgestelde termijn, en de verzoekende partij in de procedure daar om verzoekt, bij verstek arrest wijzen tegen die partij.

39.      In die omstandigheden heeft die partij de hoedanigheid van „niet-verschenen verweerder”.(5)

40.      Nochtans kan een niet-verschenen verweerder krachtens artikel 41 van het Statuut en artikel 166 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht binnen een maand te rekenen vanaf de betekening van het bij verstek gewezen arrest, verzet tegen dat arrest instellen.(6) De voorschriften voor procedures bij de Unierechter voorzien dus uitdrukkelijk in een procedurele beroepsgang die een uitkomst kan zijn voor niet-verschenen verweerders. Via deze procedurele weg kan een niet-verschenen verweerder zijn zaak laten heropenen en de kwestie waarover een (voorlopige) beslissing inaudita altera parte was gegeven, opnieuw laten onderzoeken.

41.      Op 18 november 2021 heeft NN via deze procedurele weg verzet ingesteld tegen het bij verstek gewezen arrest van het Gerecht. Op 10 januari 2022 heeft deze rechter evenwel besloten deze procedure te schorsen omdat het Parlement de principale hogere voorziening tegen het bestreden arrest had ingesteld.

42.      Vervolgens heeft NN op 6 april 2022 in het kader van de door het Parlement ingestelde hogere voorziening een memorie van antwoord ingediend en een incidentele hogere voorziening ingesteld.

43.      Tegen deze achtergrond is het Parlement van mening dat zowel de memorie van antwoord van NN als de door haar ingestelde incidentele hogere voorziening niet-ontvankelijk is. In de hiernavolgende twee onderdelen zal ik ingaan op de argumenten die het Parlement in dat verband heeft aangevoerd.

B.      Ontvankelijkheid van de memorie van antwoord van NN op de principale hogere voorziening

44.      In de eerste plaats betoogt het Parlement dat de memorie van antwoord die verweersters in eerste aanleg gezamenlijk hebben ingediend, niet-ontvankelijk is voor zover zij NN betreft, omdat deze maatschappij geen belang heeft bij de toewijzing of de afwijzing van de hogere voorziening.

45.      Het Parlement voert aan dat zijn hogere voorziening slechts betrekking heeft op de punten 2 en 4 van het dictum van het bestreden arrest, waarin het Gerecht zijn beroep heeft verworpen voor zover het de andere verweersters in eerste aanleg betrof. Bijgevolg heeft de principale hogere voorziening volgens het Parlement geen weerslag op de rechtspositie van NN.

46.      Ik ben het daarmee oneens.

47.      Immers kan volgens artikel 172 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof „[e]lke partij in de desbetreffende zaak” voor het Gerecht „die een belang heeft bij de toewijzing of de afwijzing van de hogere voorziening”, binnen twee maanden te rekenen vanaf de betekening van de hogere voorziening een memorie van antwoord indienen.

48.      Zo volgt uit het duidelijk verwoorde artikel 172 van het Reglement van de procesvoering van het Hof dat eenieder die in de procedure in eerste aanleg de formele hoedanigheid van „partij” had, in beginsel aan de procedure in hogere voorziening kan deelnemen door een memorie van antwoord in te dienen op de hogere voorziening die door een andere partij is ingesteld, mits hij er belang bij heeft dat de hogere voorziening wordt toegewezen of afgewezen. Voor deelname moet dus niet alleen de toepasselijke termijn in acht worden genomen, maar moeten daarnaast twee cumulatieve voorwaarden worden vervuld.

49.      Ten eerste moet de memorie van antwoord worden ingediend door een „partij in de desbetreffende zaak”.

50.      Volgens de definitie van de begrippen „partij” en „hoofdpartij” in artikel 1, punt 2, onder c) en d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht vallen de verzoekende partij(en), de verwerende partij(en) en de interveniënt(en) in de zaak in kwestie daaronder.(7) Aangezien NN in het bestreden arrest een verwerende partij was, voldoet zij aan deze voorwaarde.

51.      Het feit dat NN een „niet-verschenen verweerster” is, doet niet af aan haar hoedanigheid van „partij”. NN had namelijk gedurende de gehele procedure bij het Gerecht de hoedanigheid van verwerende partij. Precies om die reden is haar kennisgegeven van het bestreden arrest.(8)

52.      Evenzo is in artikel 172 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof duidelijk bepaald dat indien er een hogere voorziening is ingesteld, deze aan de partijen in de desbetreffende zaak wordt betekend. Het feit dat de door het Parlement ingestelde hogere voorziening aan NN is betekend, bevestigt ook duidelijk dat NN partij is in de procedure.(9)

53.      Ten tweede moet een partij die een memorie van antwoord wenst in te dienen, een „belang [hebben] bij de toewijzing of de afwijzing van de hogere voorziening”.

54.      Vast staat dat een partij die een procedure wenst in te stellen, moet kunnen aantonen dat deze procedure haar een voordeel kan opleveren indien zij in het gelijk wordt gesteld.(10) In dat opzicht zou hetzelfde moeten gelden voor een partij die een memorie van antwoord op een hogere voorziening wenst in te dienen, omdat ook die partij een „belang” bij de uitkomst van de procedure moet hebben om die memorie in te dienen. Hoewel ik het ermee eens ben dat dit begrip een breed scala van voordelen kan omvatten die verder reiken dan louter juridische factoren(11), moet de uitkomst van de procedure in kwestie rechtsgevolgen kunnen hebben voor de partij die deze procedure instelt, en mijns inziens ook voor degenen die daaraan wensen deel te nemen.(12)

55.      Zoals hierboven gezegd heeft NN overeenkomstig artikel 41 van het Statuut en artikel 166 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzet tegen het bestreden arrest ingesteld, maar heeft het Gerecht die procedure geschorst in afwachting van het arrest van het Hof in de principale hogere voorziening.

56.      Het Hof zal in zijn te wijzen arrest over de principale hogere voorziening aan de hand van de door het Parlement aangevoerde middelen moeten onderzoeken of het Gerecht een onjuiste redenering heeft gevolgd bij de verwerping van het beroep tegen de andere verweersters in eerste aanleg.

57.      In dit verband moet worden benadrukt dat het Parlement ten aanzien van alle verwerende partijen (dus daaronder begrepen NN) dezelfde feiten en dezelfde juridische argumenten heeft aangevoerd. Het is dan ook duidelijk dat de wijze waarop het Hof de door het Parlement in hogere voorziening aangevoerde argumenten zal beoordelen, hoogstwaarschijnlijk bepalend zal zijn voor de uitkomst van het thans bij het Gerecht aanhangige (zij het geschorste) verzet van NN. Mocht het Hof op de uitspraak van het Gerecht terugkomen en de vorderingen van het Parlement toewijzen, dan is het lot van het verzet van NN bij het Gerecht waarschijnlijk bezegeld. Ook het omgekeerde geldt: mocht het Hof de hogere voorziening van het Parlement afwijzen, dan is er een veel grotere kans dat het verstekarrest tegen NN wordt vernietigd.

58.      Het lijkt mij dan ook vrij duidelijk dat NN, anders dan het Parlement betoogt, een aanzienlijk en rechtstreeks juridisch belang heeft bij de uitkomst van de onderhavige hogere voorziening. Om die reden voldoet NN aan de twee relevante voorwaarden die in de punten 49 en 53 hierboven zijn uiteengezet en kan zij een memorie van antwoord op de onderhavige hogere voorziening indienen.

59.      Toch moet NN mijns inziens, ondanks het feit dat zij een niet-verschenen verweerster is, in een situatie als aan de orde in de onderhavige procedure ook om principiële redenen een memorie van antwoord op de principale hogere voorziening kunnen indienen.

60.      De instelling van de principale hogere voorziening heeft ertoe geleid dat de behandeling van het verzet dat NN bij het Gerecht had ingesteld tegen het bij verstek gewezen arrest, is geschorst. In dit verband is het rechtsmiddel dat krachtens artikel 41 van het Statuut en artikel 166 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht aanvankelijk voor NN openstond, tijdelijk geschorst, en is er voorrang verleend aan het door het Parlement aangewende rechtsmiddel, namelijk een hogere voorziening.

61.      Naar mijn mening zou het indruisen tegen zowel het recht op een doeltreffende voorziening in rechte als het recht om te worden gehoord indien een partij, ook al gaat het om een niet-verschenen verweerster in eerste aanleg, in een dergelijk juridisch vacuüm zou terechtkomen, waarin zij het rechtsmiddel dat in de desbetreffende situatie voor haar openstaat, namelijk het instellen van verzet tegen het bij verstek gewezen arrest, niet naar behoren zou kunnen aanwenden en evenmin zou kunnen deelnemen aan de procedure in de hogere voorziening die juist betrekking heeft op de zaak waarin zij partij was en nog steeds is.

62.      Het recht om te worden gehoord is een algemeen beginsel van Unierecht en valt onder de rechten van de verdediging, zoals deze zijn neergelegd in de bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), met name in artikel 47 ervan. In het algemeen waarborgt dat recht dat alle partijen schriftelijk of mondeling hun opmerkingen kenbaar mogen maken alvorens een besluit wordt genomen dat de belangen van die partij ongunstig kan beïnvloeden.(13)

63.      Het staat dan ook aan Gerecht om erop toe te zien dat elke partij een redelijke mogelijkheid heeft om haar zaak onder zodanige omstandigheden voor te dragen dat zij tegenover de tegenpartij niet wezenlijk wordt benadeeld.(14)

64.      Indien een partij als NN geen memorie van antwoord kan indienen op een ingestelde hogere voorziening, kan zij haar rechtsopvatting niet kenbaar maken en kan zij niet worden gehoord op basis van de juridische argumenten die zij zelf ter verdediging heeft aangevoerd en die het Hof naar behoren zal moeten onderzoeken. In dergelijke omstandigheden valt vrij moeilijk in te zien hoe het Hof de uitoefening van het recht van NN om te worden gehoord en haar recht op een doeltreffende voorziening in rechte kan waarborgen.

65.      Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat de memorie van antwoord die verweersters in eerste aanleg gezamenlijk hebben ingediend, in haar geheel ontvankelijk is, ook voor zover zij NN betreft.

C.      Ontvankelijkheid van de incidentele hogere voorziening van NN

66.      In de tweede plaats verzoekt het Parlement het Hof de incidentele hogere voorziening van NN niet-ontvankelijk te verklaren omdat zij als niet-verschenen verweerster niet voldoet aan de voorwaarden om dat rechtsmiddel te kunnen aanwenden.

67.      Bij het onderzoek van de ontvankelijkheid van de incidentele hogere voorziening van NN zal ik eerst de relevante bepalingen onder de loep nemen die aan dat juridische mechanisme ten grondslag liggen. Daartoe zal ik artikel 176 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof inzake incidentele hogere voorzieningen onderzoeken en uitleggen waarom artikel 56 van het Statuut, dat betrekking heeft op hogere voorzieningen, in deze specifieke context volgens mij eveneens relevant is (1). Vervolgens zal ik ingaan op de vereisten van deze bepaling van het Statuut en zal ik uiteenzetten waarom ik van mening ben dat NN in de onderhavige zaak geen incidentele hogere voorziening kan instellen (2). Ten slotte zal ik enkele korte opmerkingen wijden aan het stelsel van rechtsmiddelen die voor een niet-verschenen verweerder openstaan, en met name ingaan op de vraag of die verweerder verschillende mechanismen tegelijk mag aanwenden (3).

1.      Relevante bepalingen over het instellen van een incidentele hogere voorziening

68.      In artikel 176 van het Reglement voor de procesvoering is het procedurele kader voor incidentele hogere voorzieningen neergelegd. Krachtens deze bepaling kunnen de in artikel 172 van dit Reglement bedoelde partijen een incidentele hogere voorziening instellen. Een dergelijke incidentele hogere voorziening mag worden ingesteld door elke partij die betrokken is bij de zaak die bij het Gerecht aanhangig is en die een belang heeft bij de toewijzing of de afwijzing van de hogere voorziening.

69.      In zijn rechtspraak heeft het Hof erkend dat een partij die binnen de werkingssfeer van die bepalingen valt, een memorie van antwoord op een hogere voorziening kan indienen en tegelijkertijd een incidentele hogere voorziening kan instellen.(15) De memorie van antwoord op een hogere voorziening mag echter niet strekken tot vernietiging van de beslissing van het Gerecht op zelfstandige gronden die verschillen van die welke in de hogere voorziening zijn aangevoerd, aangezien dergelijke gronden enkel kunnen worden aangevoerd in een incidentele hogere voorziening.(16) In dit verband moet de incidentele hogere voorziening bij afzonderlijke, van de memorie van antwoord onderscheiden akte worden ingesteld en moet zij andere middelen en argumenten bevatten dan die welke zijn aangevoerd in de memorie van antwoord op de hogere voorziening van dezelfde partij.(17)

70.      In de onderhavige zaak is NN, zoals hierboven is verduidelijkt, een partij die een memorie van antwoord op de principale hogere voorziening kan indienen in de zin van artikel 172 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Volgens een letterlijke uitlegging van de bewoordingen van artikel 176 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof zou NN onder de hierboven uiteengezette voorwaarden dus tevens een incidentele hogere voorziening mogen instellen.

71.      Deze voorwaarden lijken in casu te zijn vervuld. Uit het dossier blijkt namelijk dat verweersters in eerste aanleg, daaronder begrepen NN, een memorie van antwoord op de principale hogere voorziening hebben ingediend op dezelfde dag als die waarop NN, bij afzonderlijke akte en binnen de gestelde termijn, haar incidentele hogere voorziening heeft ingesteld. Deze incidentele hogere voorziening strekt tot vernietiging van de punten 1 en 3 van het dictum van het bestreden arrest. De inhoud van deze incidentele hogere voorziening is dus gebaseerd op andere middelen dan die welke zijn aangevoerd in de principale hogere voorziening (die betrekking hebben op de punten 2 en 4 van het dictum van het bestreden arrest) en staat los van en is zelfstandig ten opzichte van andere argumenten die zijn aangevoerd in de memorie van antwoord op de principale hogere voorziening.

72.      In dit verband is het mijns inziens, anders dan het Parlement op dit punt betoogt, niet bezwaarlijk dat NN in de incidentele hogere voorziening andere argumenten aanvoert en een andere beslissing nastreeft dan in de principale hogere voorziening.(18)

73.      De naleving van de formele vereisten van de artikelen 172 en 176 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof vormt echter slechts één hindernis die een partij moet zien te overwinnen voordat zij met succes een incidentele hogere voorziening kan instellen.

74.      In artikel 56 van het Statuut zijn de basisvereisten neergelegd waaraan een partij dient te voldoen om een hogere voorziening te kunnen instellen. In de tweede alinea van dat artikel is bepaald dat hogere voorziening openstaat voor „iedere partij die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld”.

75.      Op dit punt rijst meteen de vraag of artikel 56 van het Statuut, bij gebrek aan een uitdrukkelijke verwijzing, betrekking heeft op zowel een gewone „hogere voorziening” als een „incidentele hogere voorziening”.

76.      Het antwoord daarop is volgens mij vrij duidelijk.

77.      Die bepaling verwijst naar een „hogere voorziening”, waaronder een rechtsmiddel wordt verstaan waarmee een partij kan opkomen tegen een rechterlijke beslissing, of een deel daarvan, door juridische argumenten aan te voeren die strekken tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van die beslissing.

78.      Een „incidentele hogere voorziening” is een rechtsmiddel dat precies daartoe dient. In feite zijn beide in wezen vergelijkbaar, met het cruciale verschil dat een partij een incidentele hogere voorziening zal instellen nadat er een principale hogere voorziening is ingesteld, en zich uiteraard zal baseren op andere juridische argumenten en middelen dan die welke in de principale hogere voorziening zijn aangevoerd. Het verschil tussen een hogere voorziening en een incidentele hogere voorziening is in dat opzicht niet gelegen in de essentie van deze mechanismen, maar in hun tijdsdimensie en in het feit dat zij los van of naast elkaar staan.

79.      Een hogere voorziening moet immers worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen vanaf de betekening van de bestreden beslissing(19), terwijl een incidentele hogere voorziening ook na het verstrijken van deze termijn kan worden ingesteld. Krachtens de artikelen 172 en 176 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof kan een incidentele hogere voorziening worden ingesteld „binnen dezelfde termijn als die welke voor de indiening van de memorie van antwoord is bepaald”, dat wil zeggen binnen twee maanden te rekenen vanaf de betekening van de hogere voorziening aan de partij.(20)

80.      Indien meerdere partijen verschillende hogere voorzieningen instellen tegen dezelfde beslissing van het Gerecht, zal elk van deze hogere voorzieningen bovendien een „eigen leven” leiden. In voorkomend geval kan het Hof (een deel van of al) die zaken voegen voor de schriftelijke of mondelinge behandeling of voor het arrest.(21) Wordt een van die zaken echter ingetrokken of niet-ontvankelijk verklaard, dan heeft dat geen gevolgen voor de procedure in de andere hogere voorziening(en).

81.      Een incidentele hogere voorziening komt daarentegen volledig bovenop een bestaande zaak. Dit betekent dat het onderzoek van een incidentele hogere voorziening door het Hof afhankelijk kan zijn van de principale hogere voorziening. Volgens artikel 183 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof kan een incidentele hogere voorziening namelijk zonder voorwerp raken indien de rekwirant in de principale hogere voorziening daarvan afstand doet of indien de principale hogere voorziening om bepaalde specifieke redenen kennelijk niet-ontvankelijk wordt verklaard.(22)

82.      Gelet op het voorgaande lijkt het mechanisme van de incidentele hogere voorziening vooral om redenen van proceseconomie te zijn ingevoerd, in het bijzonder om onnodige geschillen te ontmoedigen en onderling samenhangende zaken in één enkele procedure te kunnen behandelen.

83.      Zodra het Gerecht een arrest heeft gewezen (of een andere voor beroep vatbare beslissing heeft gegeven), zou elke partij die in het ongelijk is gesteld doorgaans een hogere voorziening instellen. Het kan echter voorkomen dat een partij niet tevreden is met bepaalde aspecten van een beslissing, maar wel met andere aspecten ervan. In dergelijke gevallen is het mogelijk dat een partij bereid is de uitkomst in eerste aanleg te aanvaarden, mits de andere partijen deze eveneens aanvaarden, zodat het geschil definitief wordt beslecht.

84.      Zonder een bepaling zoals artikel 176, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof zou het voor elke partij echter riskant zijn om een afwachtende houding aan te nemen, aangezien een andere partij tegen het einde van de termijn van twee maanden een hogere voorziening zou kunnen instellen, waardoor het voor die afwachtende partij moeilijk wordt om tijdig te reageren. In een dergelijk scenario zou het waarschijnlijker zijn dat er lichtzinnige hogere voorzieningen worden ingesteld, zelfs wanneer de partijen geneigd hadden kunnen zijn om af te zien van een nieuwe gerechtelijke procedure.

85.      Om voorgaande redenen kom ik tot de slotsom dat incidentele hogere voorzieningen en principale hogere voorzieningen slechts twee verschijningsvormen zijn van hetzelfde soort, namelijk hogere voorzieningen.

86.      Het kleine terminologische verschil in de desbetreffende regels voor elk type hogere voorziening dient er dus enkel toe om deze voorzieningen van elkaar te kunnen onderscheiden wanneer in het kader van een bepaalde procedure naar die respectieve rechtsmiddelen wordt verwezen. Dit betekent echter niet dat zij in een situatie zoals in casu aan de orde verschillend moeten worden behandeld.

87.      Het zou namelijk indruisen tegen het belang van een goede rechtsbedeling en tegen de gedachte dat partijen gelijk moeten worden behandeld indien artikel 56 van het Statuut enkel van toepassing zou zijn op een partij die een hogere voorziening wil instellen, en niet op een partij die een incidentele hogere voorziening wil instellen wanneer de principale hogere voorziening reeds is ingesteld.

88.      Bijgevolg ben ik van mening dat artikel 56 van het Statuut van toepassing is op alle soorten hogere voorzieningen die openstaan krachtens de bepalingen voor procedures bij deze rechterlijke instantie, waartoe ook incidentele hogere voorzieningen behoren.

89.      Daarom moet in de onderhavige zaak, hoewel ik ervan overtuigd ben dat NN voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 172 en 176 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, worden vastgesteld of NN ook voldoet aan de formele vereisten van artikel 56 van het Statuut.(23)

2.      Vereisten van artikel 56 van het Statuut

90.      Zoals ik in punt 74 hierboven heb aangegeven, is in de tweede alinea van artikel 56 van het Statuut bepaald dat hogere voorziening openstaat voor „iedere partij die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld”.

91.      Hoewel in de overgrote meerderheid van de gevallen vrij eenvoudig kan worden nagegaan of deze voorwaarde is vervuld, kunnen er gevallen zijn waarin dit niet zo gemakkelijk kan worden vastgesteld. Dit kan onder meer te wijten zijn aan het feit dat de formulering „in het ongelijk [...] gesteld”(24)(25) niet eenduidig is. Deze dubbelzinnigheid is deels te wijten aan verschillen tussen de verschillende taalversies van het Statuut.(26)

92.      Los van die twijfels over de uitlegging kan mijns inziens moeilijk worden betwist dat een niet-verschenen verweerder niet aan die criteria voldoet. Een niet-verschenen verweerder heeft niets ingediend of aangevoerd en heeft dus niets specifieks gevorderd. Bijgevolg kan een dergelijke partij ook niet „in het ongelijk [zijn] gesteld” in de zin van artikel 56 van het Statuut.

93.      Voortbordurend op de metafoor die ik aan het begin van deze conclusie heb gebruikt, kan de bestemming van een trein alleen worden bereikt indien de passagier eerst een treinkaartje koopt voor het gewenste traject en vervolgens in die trein stapt.

94.      Dit standpunt lijkt aan te sluiten bij de benadering die het Hof in zijn arrest in de zaak Bayer CropScience en Bayer/Commissie heeft gevolgd. In die zaak had zowel Bayer CropScience als Bayer hogere voorziening ingesteld bij het Hof, terwijl alleen Bayer CropScience partij was in de procedure bij het Gerecht. Aangezien Bayer niet had deelgenomen aan die oorspronkelijke procedure bij het Gerecht en geen enkele bijzondere omstandigheid had aangevoerd op grond waarvan zij in voorkomend geval hogere voorziening had mogen instellen, heeft het Hof geoordeeld dat de hogere voorziening niet-ontvankelijk was voor zover die in naam van deze onderneming was ingesteld.(27)

95.      Evenzo is het Hof in een aantal merkenzaken tot een vergelijkbare conclusie gekomen over potentiële interveniënten in de hogere voorziening. In omstandigheden waarin de partij die hogere voorziening heeft ingesteld, niet heeft geantwoord op het inleidende verzoekschrift, heeft het Hof namelijk vastgesteld dat een dergelijke partij niet kan worden geacht aan de procedure bij het Gerecht te hebben deelgenomen, aangezien zij geen eigen conclusies heeft voorgedragen en niet te kennen heeft gegeven dat zij de conclusies van de andere partijen ondersteunt.(28)

96.      Vanuit die optiek ben ik net als het Parlement van mening dat de incidentele hogere voorziening van NN niet-ontvankelijk is.

3.      Ruimere procedurele overwegingen

97.      Bovenstaande conclusie is weliswaar ingegeven door mijn blik op de onderhavige zaak, maar die redenering geldt ook voor het ruimere kader waarbinnen de rechtsmiddelen zijn geregeld voor procedures bij de Unierechter.

98.      Uit de argumenten die de verschillende partijen in de onderhavige procedure hebben aangevoerd, blijkt dat er grote onduidelijkheid bestaat over het gebruik van specifieke juridische mechanismen voor de Unierechter en over het tijdstip waarop die mechanismen kunnen worden aangewend.

99.      Schuiven we de specifieke omstandigheden van de onderhavige zaak even terzijde, dan tekenen zich twee vragen af die duidelijk met elkaar zijn verweven. Het gaat ten eerste om de vraag of een niet-verschenen verweerder hogere voorziening kan instellen tegen een bij verstek gewezen arrest, of dat een niet-verschenen verweerder de procedurele weg dient te volgen via welke hij verzet kan instellen tegen dat arrest, en indien dat laatste het geval is gaat het ten tweede om de vraag of een niet-verschenen verweerder beide wegen tegelijk mag bewandelen, of, zoals in de onderhavige zaak aan de orde is, dat verzet tegelijk met een incidentele hogere voorziening kan instellen.

100. Naar mijn mening is het antwoord op beide vragen vrij duidelijk.

101. Een niet-verschenen verweerder kan namelijk geen hogere voorziening instellen tegen een beslissing in eerste aanleg, omdat hij verplicht is het specifieke rechtsmiddel aan te wenden dat erin bestaat verzet in te stellen tegen het bij verstek gewezen arrest. A fortiori kan een niet-verschenen verweerder beide wegen niet tegelijk bewandelen door enerzijds hogere voorziening in te stellen bij het Hof en anderzijds verzet tegen het bij verstek gewezen arrest in te stellen bij het Gerecht.

102. Het Hof lijkt een dergelijke uitlegging het meest recentelijk te hebben bevestigd in zijn arrest in de zaak Eulex Kosovo/SC, dat is gewezen op dezelfde dag als die van lezing van deze conclusie.(29)

103. Deze twee procedurele wegen vormen dus niet alleen elkaar uitsluitende alternatieven, maar zij zijn evenmin onderling verwisselbaar.

104. Enerzijds kan een partij alleen hogere voorziening instellen indien zij voldoet aan de procedurele vereisten van artikel 56 van het Statuut. Dit houdt in wezen in dat zij heeft moeten deelnemen aan de procedure in eerste aanleg. Om de hierboven uiteengezette redenen voldoet een niet-verschenen verweerder dus niet aan dit criterium. Elke poging om hogere voorziening in te stellen, zal op niets uitlopen.

105. Anderzijds kan een partij die wel aan de procedure in eerste aanleg heeft deelgenomen, per definitie niet als een niet-verschenen verweerster worden aangemerkt. In dat geval is er geen bij verstek gewezen arrest waartegen die partij verzet kan instellen.

106. Elke andere visie zou indruisen tegen de logica van het stelsel van rechtsmiddelen waarin het Unierecht voorziet.

107. Anders zouden immers niet alleen de regels worden omzeild die voorzien in een rechtsmiddel dat speciaal in het leven is geroepen om een bij verstek gewezen arrest te voorkomen, maar zou dat rechtsmiddel ook worden ondermijnd doordat er voor die mechanismen verschillende termijnen gelden en een arrest van het Hof in hogere voorziening een doorslaggevend gewicht in de schaal legt. Evenzo zou anders de kern worden aangetast van bij verstek gewezen arresten, die ertoe dienen om actieve deelname aan een gerechtelijke procedure aan te moedigen door grenzen te stellen aan om te beginnen de mogelijkheden van een partij die – ondanks het verzoek daartoe – niet aan de oorspronkelijke procedure heeft deelgenomen om toch bij die procedure betrokken te zijn en voorts de voor die partij beschikbare beroepsmiddelen.

108. Indien gelijktijdig twee rechtsmiddelen zouden kunnen worden aangewend, zou dat er bovendien op neerkomen dat een niet-verschenen verweerder twee kansen krijgt of – om bij de metafoor te blijven – twee treinen tegelijk mag nemen. Dat zou in strijd zijn met het beginsel van processuele gelijkheid tussen alle partijen. Hoe is het, vanuit die invalshoek bezien, mogelijk dat een partij die niet aan de procedure in eerste aanleg heeft deelgenomen, toch een rechtsmiddel bij het Gerecht en ook nog een rechtsmiddel bij het Hof kan aanwenden, die beide tot dezelfde uitkomst strekken?

109. Ten slotte zou een dergelijke situatie zelfs de goede rechtsbedeling kunnen verstoren en zo afbreuk kunnen doen aan de integriteit van het procedurele kader doordat er verwarring ontstaat over het passende rechtsmiddel voor de betreffende zaak, en sterk toenemende kosten in de hand kunnen werken voor alle partijen die bij parallelle procedures betrokken zijn en tevens voor de Unierechter.(30)

110. Deze opmerkingen gaan ook op voor incidentele hogere voorzieningen.

111. In dergelijke omstandigheden kunnen de argumenten die een niet-verschenen verweerder in zijn verzet tegen een bij verstek gewezen arrest heeft aangevoerd, gelijkenis vertonen met de argumenten die deze verweerder in een incidentele hogere voorziening heeft aangedragen. Het kan echter ook voorkomen dat in de incidentele hogere voorziening geheel andere argumenten worden aangevoerd, zoals blijkt uit de incidentele hogere voorziening die NN heeft ingesteld.

112. Op dit punt ben ik het niet eens met het standpunt van NN dat een dergelijk scenario ertoe leidt dat de procedure wordt gestroomlijnd doordat het Hof in staat wordt gesteld een definitief arrest te wijzen waarin tevens definitief uitspraak wordt gedaan over de vragen die zijn opgeworpen in het verzet dat bij het Gerecht is ingesteld tegen het bij verstek gewezen arrest.

113. Veeleer zou een dergelijke situatie de niet-verschenen verweerder onbedoeld het voordeel van een aanvullende procedurele weg bieden via welke hij nadere juridische argumenten kan aandragen, en wordt zo niet eens gewaarborgd dat de oorspronkelijke argumenten die in de feitelijke context van de zaak bij het Gerecht zijn aangevoerd, in het verzet tegen het bij verstek gewezen arrest naar behoren zullen worden behandeld, zelfs al acht het Hof de incidentele hogere voorziening gegrond. Dit komt doordat het Hof zich in het kader van een incidentele hogere voorziening enkel mag uitspreken over rechtsvragen.

114. De hierboven beschreven gevolgen weerspiegelen naar mijn mening niet de wijze waarop het stelsel van rechtsmiddelen waarin de voorschriften voor procedures bij de Unierechter voorzien, behoort te functioneren. Eén trein kan immers ook niet over twee sporen tegelijk rijden.

115. Gelet op het voorgaande komt het mij dan ook voor dat de procedurele weg via welke een niet-verschenen verweerder verzet tegen een bij verstek gewezen arrest kan instellen bij het Gerecht, de meest geschikte (juister gezegd: de enige) rechtsgang is die in die omstandigheden voor die partij openstaat.

116. Wanneer een verweerder verzet tegen een bij verstek gewezen arrest instelt bij het Gerecht, wordt het oorspronkelijke arrest in eerste aanleg niet als definitief beschouwd. Indien dat verzet slaagt, komt er in de plaats van het bij verstek gewezen arrest dus een nieuwe uitspraak.

117. Wordt het verzet daarentegen afgewezen, dan blijft het bij verstek gewezen arrest van kracht en wordt het voor de procedure in eerste aanleg definitief. In dit stadium kan de niet-verschenen verweerder binnen twee maanden te rekenen vanaf de betekening van dat arrest hogere voorziening instellen indien hij dat wenst. Mijns inziens strookt dit proces met de beoogde werking van het stelsel van rechtsmiddelen die binnen het procedurele kader openstaan.(31)

118. Gelet op het voorgaande kom ik opnieuw tot de slotsom dat de incidentele hogere voorziening van NN niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Bijgevolg hoeft het Hof de twee middelen die NN daarin heeft aangevoerd, niet te beoordelen.

119. Voor het geval dat het Hof mijn bovenstaande analyse echter niet deelt en dus tot de conclusie komt dat de incidentele hogere voorziening van NN ontvankelijk is, ben ik van mening dat het – om de redenen die ik hierna zal uiteenzetten – moet vaststellen dat de incidentele hogere voorziening gegrond is en het bestreden arrest bijgevolg moet vernietigen voor zover het NN betreft.

D.      Benadering van het Gerecht om bij verstek arrest te wijzen tegen NN

120. Zoals ik in punt 34 van deze conclusie heb vermeld, voert NN in haar incidentele hogere voorziening twee middelen aan. Om redenen van proceseconomie geef ik het Hof in overweging eerst het tweede middel van NN te onderzoeken. Aangezien dit middel mijns inziens kennelijk gegrond is, hoeft het Hof het eerste middel van NN dan niet te onderzoeken.

121. Met haar tweede middel stelt NN dat het Gerecht inbreuk heeft gemaakt op artikel 123, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering, dat betrekking heeft op de voorwaarden waaronder het Gerecht bij verstek arrest kan wijzen, alsook dat het zijn beslissing niet heeft gemotiveerd, voor zover de vordering ten aanzien van NN bij het bestreden arrest is toegewezen en de vordering ten aanzien van de andere verweersters in eerste aanleg daarbij is verworpen, ondanks het feit dat de conclusies van het Parlement op dezelfde feitelijke en juridische argumenten berustten.

122. In de punten 45 tot en met 61 van het bestreden arrest heeft het Gerecht onderzocht of het verzoek van het Parlement om ten aanzien van NN bij verstek arrest te wijzen, moest worden ingewilligd in het licht van de voorwaarden van artikel 123, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Krachtens die bepaling kan het Gerecht pas bij verstek arrest wijzen nadat het is nagegaan of (i) het bevoegd is om van het beroep kennis te nemen; (ii) het beroep niet kennelijk niet-ontvankelijk is, en (iii) niet kennelijk rechtens ongegrond is.

123. In het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat was voldaan aan de voorwaarden van artikel 123, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering.

124. Na te hebben vastgesteld dat het bevoegd was om kennis te nemen van het beroep van het Parlement en dat dit beroep kennelijk ontvankelijk was, heeft het Gerecht bovengenoemde derde voorwaarde onderzocht. In één korte alinea heeft het Gerecht het volgende gesteld:

„Uit een onderzoek prima facie van de argumenten van het Parlement blijkt niet dat het beroep kennelijk rechtens ongegrond is. Voor de vraag of de vordering tot vergoeding valt onder de BPR-overeenkomst, waarin op dat punt geen uitsluitingsbeding is opgenomen, moeten de voorwaarden van die overeenkomst, gelezen in hun context en rekening houdend met de bedoeling van partijen, namelijk nader worden onderzocht.”(32)

125. Op die grond heeft het Gerecht het beroep van het Parlement ten aanzien van NN toegewezen. Bij de beoordeling van de gegrondheid van het beroep ten aanzien van de andere verweersters in eerste aanleg heeft het Gerecht – na de argumenten van het Parlement grondiger te hebben onderzocht – evenwel geconcludeerd dat deze argumenten ongegrond waren en het desbetreffende onderdeel van het beroep dus verworpen.(33)

126. Ik stel vast dat het Gerecht in die passages van het bestreden arrest op twee punten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het heeft artikel 123 van zijn Reglement voor de procesvoering namelijk onjuist uitgelegd en het arrest ontoereikend gemotiveerd.

127. Ten eerste berust de benadering van het Gerecht op een onjuist begrip van het voorwerp en de strekking van de rechterlijke toetsing die krachtens artikel 123 van zijn Reglement voor de procesvoering moet worden verricht, en heeft het Gerecht de daarin gebruikte term „kennelijk” onjuist opgevat.

128. Voortbordurend op de uiteenzetting in mijn recente conclusie in de zaak Commissie/Verenigd Koninkrijk (arrest van de Supreme Court)(34) wil ik benadrukken dat uit de procedurevoorschriften van de Unie inzake verstekprocedures en uit de rechtspraak van de Unierechter duidelijk blijkt dat het feit dat een verweerder niet aan een procedure heeft deelgenomen, niet automatisch inhoudt dat de aangezochte rechter de vorderingen van de verzoeker aanvaardt. In een verstekprocedure kan ten aanzien van de verklaringen van de verzoeker niet zonder meer het vermoeden gelden dat zij juist zijn.

129. Tegelijkertijd is de door de Unierechters toe te passen toetsingsmaatstaf ten aanzien van de conclusies van de verzoeker relatief gunstig. Het Hof hoeft de feiten en argumenten rechtens die de verzoeker heeft aangevoerd, niet volledig te onderzoeken en er kan evenmin worden verwacht dat het de argumenten, feitelijk en rechtens, uitwerkt die de verweerder had kunnen aanvoeren indien hij wel aan de procedure had deelgenomen. Wanneer een verweerder afziet van zijn recht om voor het Hof te verschijnen, kan hij bijvoorbeeld ook geen bewijzen meer aandragen waarmee de juistheid van de door de verzoeker gestelde feiten in twijfel kan worden getrokken, of middelen aanvoeren die in beginsel door de verweerder moeten worden aangedragen en onderbouwd.(35)

130. Kortom, in een verstekprocedure bij het Gerecht komt het aan de verzoeker toe om te bewijzen dat zijn beweringen „op het eerste gezicht niet ongegrond” zijn.(36) Dat bewijs is geleverd wanneer de tot staving van zijn beweringen aangevoerde argumenten zonder grondige analyse aannemelijk, dat wil zeggen rechtens en feitelijk voldoende redelijk, lijken en, in voorkomend geval, met toereikende bewijzen zijn gestaafd.

131. Om redenen van proceseconomie hoeven de Unierechters op grond van de procedurevoorschriften van de Unie geen grondig onderzoek te verrichten naar de vorderingen van de verzoeker wanneer de verweerder, ofschoon regelmatig opgeroepen, ervoor heeft gekozen niet aan de procedure deel te nemen.

132.  Met die voorschriften wordt daarentegen niet bedoeld dat er geen enkel onderzoek hoeft te worden verricht wanneer er ingewikkelde argumenten door de verzoeker zijn aangevoerd. Er bestaat uiteraard een verschil tussen marginaal onderzoek en geen onderzoek.

133. Dit is een zeer belangrijk punt. Het Gerecht kan op basis van het onderzoek in artikel 123, lid 3 van zijn Reglement voor de procesvoering niet oordelen dat de verzoeker prima facie zijn gelijk heeft aangetoond, op de enkele grond dat de door hem opgeworpen vraag zo ingewikkeld (rechtens en/of feitelijk) is dat deze grondiger moet worden onderzocht. Het feit dat er ingewikkelde argumenten zijn aangevoerd, is geen vrijbrief om deze argumenten op geen enkele wijze rechterlijk te toetsen.(37)

134. En dat is precies wat er in de onderhavige zaak is gebeurd met de vorderingen van het Parlement ten aanzien van NN. Uit punt 57 van het bestreden arrest blijkt ondubbelzinnig dat het Gerecht die vorderingen niet materieel heeft beoordeeld.

135. Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en de toepassing van artikel 123 van zijn Reglement voor de procesvoering. Het Gerecht had op zijn minst moeten onderzoeken of de door het Parlement aangevoerde uitlegging van de overeenkomst gelet op de daarin neergelegde voorwaarden, gelezen in hun context, voldoende aannemelijk was om prima facie zijn gelijk aan te tonen.

136. Hoe dan ook is het mij tevens duidelijk dat een bepaald argument niet meer aannemelijk is indien het Gerecht in dezelfde beslissing uitspraak doet over de gegrondheid van dat argument en tot de conclusie komt dat het bij nader inzien ongegrond is.

137. Zoals ik hierboven heb uiteengezet, mag het Gerecht er krachtens artikel 123 van zijn Reglement voor de procesvoering in een verstekprocedure van afzien om de vorderingen van de verzoeker gedetailleerd te onderzoeken. Die bepaling kan echter niet aldus worden uitgelegd dat het Gerecht op grond daarvan verplicht is om de argumenten die tegen een niet-verschenen verweerder zijn aangevoerd slechts marginaal te toetsen wanneer diezelfde argumenten om de een of andere reden nader zullen moeten worden onderzocht.

138. Het valt moeilijk in te zien welke logica ten grondslag ligt aan een rechterlijke beslissing waarin een rechter precies dezelfde argumenten (zowel feitelijk als rechtens) in een deel van die beslissing (in casu de beoordeling ten aanzien van NN) niet kennelijk onjuist acht, en deze vervolgens in een ander deel van die beslissing (in casu de beoordeling ten opzichte van de andere verweersters in eerste aanleg) wel onjuist acht.

139. De wijze waarop het Gerecht artikel 123 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft uitgelegd, lijkt te impliceren dat het Gerecht in bepaalde gevallen in feite verplicht is om een argument te aanvaarden, ook al is het zich er volledig van bewust dat dit argument onjuist is en heeft het dit – wat alles nog erger maakt – in dezelfde beslissing uitdrukkelijk erkend.

140. Mijns inziens kan dit niet worden beschouwd als een goede en billijke uitoefening van zijn rechtsprekende taak. In wezen wordt een niet-verschenen partij dan door een rechter in het ongelijk gesteld op de enkele grond dat zij ervoor heeft gekozen niet aan de procedure deel te nemen. Zoals hierboven echter is aangegeven, is dat niet wat in de Unierechtelijke regels inzake verstekprocedures is bepaald. Volgens die regels dienen de Unierechters de kwestie nog wel te beoordelen, en moet die – zij het marginale – beoordeling voldoen aan de vereisten van artikel 47 van het Handvest.

141. In dit verband mag niet uit het oog worden verloren dat de keuze om niet aan een procedure deel te nemen, hoezeer die ook valt te betreuren, geheel bij de individuele partij zelf ligt en dus legitiem is.(38) Uiteraard brengt die keuze het risico mee dat de betrokken partij wordt behandeld als een niet-verschenen verweerster, welke hoedanigheid ertoe kan leiden dat bij verstek arrest tegen haar wordt gewezen, wat – zoals gezegd – een aantal procedurele gevolgen heeft, waarvan sommige ongunstig voor haar uitpakken.

142. Het zou echter niet in overeenstemming zijn met de letter en de geest van de procedureregels van de Unie, en het zou een buitensporig repressief gevolg kunnen hebben, indien een rechter die regels aldus zou uitleggen dat hij verplicht is om de argumenten van de verzoeker in alle omstandigheden te aanvaarden.

143. Mijn standpunt lijkt te worden bevestigd door het arrest van de Grote kamer van het Hof in de zaak Tomkins, waarin het Hof het oordeel van het Gerecht heeft bekrachtigd om de duur van het aan een onderneming toegerekende mededingingsverstorende gedrag te verkorten op basis van de vaststellingen ten aanzien van een andere onderneming, ook al had eerstgenoemde onderneming geen enkel argument inzake de duur van de inbreuk aangevoerd.(39) De Commissie had het Gerecht verweten ultra petita te hebben beslist. Het Hof heeft de hogere voorziening echter afgewezen door in wezen op te merken dat de twee ondernemingen met elkaar verbonden waren (als moedermaatschappij en dochteronderneming) en dat het niet ging om twee afzonderlijke soorten gedragingen waarmee inbreuk op de mededingingsregels werd gemaakt, maar om één enkele inbreuk waarvoor beide ondernemingen aansprakelijk konden worden gesteld.

144. De uit dat arrest voortvloeiende beginselen zijn mutatis mutandis relevant voor de onderhavige zaak. Verweersters in eerste aanleg zijn met elkaar verbonden doordat zij alle aan dezelfde overeenkomst zijn gebonden en door het Parlement gezamenlijk voor het Gerecht zijn gedaagd omdat zij die overeenkomst volgens het Parlement niet hebben nageleefd. In die procedure bevonden de vier verzekeringsmaatschappijen zich in dezelfde feitelijke en rechtspositie: het Parlement heeft op dezelfde rechtsgronden betoogd dat zij hoofdelijk aansprakelijk waren voor de schade vanwege een specifieke gebeurtenis (te weten de gestelde overstroming van het KAD) en deze moesten vergoeden.

145. Net als in het arrest Tomkins, waarin de rechterlijke instanties van de Unie niet voor elk van beide betrokken ondernemingen een andere duur voor dezelfde gedraging konden vaststellen om redenen die verband hielden met hun gedraging in de gerechtelijke procedure, kan de rechterlijke instantie in de onderhavige zaak niet vaststellen dat dezelfde voorwaarden van dezelfde overeenkomst naargelang van de betrokken onderneming twee verschillende betekenissen hebben om redenen die verband houden met hun gedraging in de gerechtelijke procedure.

146. Bovendien volgt uit het voorgaande dat het bestreden arrest eveneens ontoereikend is gemotiveerd. Punt 57 van dat arrest bevat namelijk geen beoordeling prima facie van de argumenten die de verzoeker heeft aangevoerd, en wordt tegengesproken door de daaropvolgende punten 62 tot en met 138.(40)

147. Vanuit dit oogpunt ben ik dan ook van mening dat het bestreden arrest twee fouten bevat. Ten eerste heeft het Gerecht artikel 123 van zijn Reglement voor de procesvoering in dat arrest onjuist uitgelegd, en ten tweede heeft het daarin ontoereikend en tegenstrijdig gemotiveerd waarom de in die bepaling neergelegde derde voorwaarde was vervuld, waardoor het bij verstek arrest kon wijzen ten gunste van de verzoeker.

148. Bijgevolg moet het Hof, mocht het de incidentele hogere voorziening van NN ontvankelijk verklaren, de punten 1 en 3 van het dictum van het bestreden arrest mijns inziens vernietigen.

VI.    Conclusie

149. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging:

–        de memorie van antwoord van Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij NV op de principale hogere voorziening ontvankelijk te verklaren;

–        de incidentele hogere voorziening van Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij NV niet-ontvankelijk te verklaren.


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      Arrest van 29 september 2021 (T‑384/19, EU:T:2021:630; hierna: „bestreden arrest”).


3      Zie in het bijzonder punten 1‑31 van het bestreden arrest.


4      Wanneer meerdere verzekeringsmaatschappijen bij verzekeringszaken betrokken zijn bij de dekking van een aanzienlijk risico, is het gebruikelijk om één verzekeringsmaatschappij als hoofdverzekeraar aan te wijzen. Die maatschappij speelt dan de belangrijkste rol, hoewel het risico door alle deelnemende verzekeraars wordt gedeeld.


5      Uit artikel 41 van het Statuut en artikel 123 Reglement voor de procesvoering van het Gerecht blijkt duidelijk dat een verwerende partij tegen wie een beroep is ingesteld bij het Gerecht, wil zij het risico vermijden dat er bij verstek vonnis tegen haar wordt gewezen, formele voorschriften in acht moet nemen door een verweerschrift in te dienen dat onder andere haar conclusies alsook de in antwoord op het verzoekschrift aangevoerde rechtsmiddelen en argumenten bevat. Zie voor nadere bijzonderheden artikel 81 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, waarin de essentiële informatie wordt vermeld die de verwerende partij in haar verweerschrift dient op te nemen.


6      Zie voor nadere bijzonderheden punten 45‑61 van het bestreden arrest.


7      Volgens artikel 1, punt 2, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt onder „partij” en „partijen” verstaan „elke partij in het geding, met inbegrip van de interveniënten”. Volgens artikel 1, punt 2, onder d), wordt onder „hoofdpartij” en „hoofdpartijen” verstaan „de verzoeker c.q. rekwirant of de verweerder of beide”.


8      Zoals bepaald in artikel 55 van het Statuut.


9      Blijkens het dossier is de hogere voorziening overeenkomstig artikel 171, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof op 26 januari 2022 aan NN betekend.


10      Arrest van 16 maart 2023, Commissie/Jiangsu Seraphim Solar System en Raad/Jiangsu Seraphim Solar System en Commissie (C‑439/20 P en C‑441/20 P, EU:C:2023:211, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


11      Zie de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Mory e.a./Commissie (C‑33/14 P, EU:C:2015:409, punt 28) en de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de gevoegde zaken Fresh Del Monte Produce/Commissie en Commissie/Fresh Del Monte Produce (C‑293/13 P en C‑294/13 P, EU:C:2014:2439, punten 44 en 45).


12      Zie naar analogie, met betrekking tot de gedachte dat een beroep rechtsgevolgen moet hebben, arresten van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie (C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 55), en 27 maart 2019, Canadian Solar Emea e.a./Raad (C‑236/17 P, EU:C:2019:258, punt 91).


13      Zie in die zin arrest van 25 november 2020, ACRE/Parlement (T‑107/19, EU:C:2020:560, punt 182 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


14      Zie beschikking van 16 juli 2020, HSBC Holdings e.a./Commissie (C‑883/19 P, EU:C:2020:601 en EU:C:2020:561, punt 22). Mijns inziens bestaat er een analogie tussen de onderhavige zaak en de beslissing van de president van het Hof in die zaak om bepaalde vennootschappen, op basis van hun rechtstreekse en daadwerkelijke belang bij de uitkomst van die zaak, het recht toe te kennen om te interveniëren aan de zijde van de HSBC-vennootschappen. In de beschikking werd benadrukt dat indien deze vennootschappen niet zouden worden toegelaten tot interventie, hun de mogelijkheid zou worden ontnomen om te worden gehoord.


15      Zie bijvoorbeeld recent arrest van 14 september 2023, Land Rheinland-Pfalz/Commissie (C‑466/21 P, EU:C:2023:666, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


16      Zie arrest van 3 september 2020, Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland e.a./Commissie (C‑817/18 P, EU:C:2020:637, punt 48).


17      Zie arresten van 14 september 2023, Land Rheinland-Pfalz/Commissie  (C‑466/21 P, EU:C:2023:666, punt 51), en 3 september 2020, Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland e.a./Commissie (C‑817/18 P, EU:C:2020:637, punt 47).


18      Zie in dat verband de in voetnoot 16 hierboven aangehaalde rechtspraak.


19      Artikel 56 van het Statuut.


20      Deze twee termijnen (voor de memorie van antwoord en voor de incidentele hogere voorziening) zijn op elkaar afgestemd om een partij in de gelegenheid te stellen na ontvangst van de door een andere partij ingestelde principale hogere voorziening binnen een redelijke termijn te reageren.


21      Artikel 54 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.


22      Nochtans belet de afwijzing van een principale hogere voorziening, ook al is de incidentele hogere voorziening daarmee verbonden, het Hof niet noodzakelijkerwijs om deze incidentele hogere voorziening ten gronde te onderzoeken. Zo heeft het Hof in zijn arrest van 20 januari 2021, Commissie/Printeos (C‑301/19 P, EU:C:2021:39), de principale hogere voorziening in haar geheel afgewezen, maar de incidentele hogere voorziening toegewezen.


23      In feite zou kunnen worden gesteld dat dit logischerwijs moet worden nagegaan voordat wordt onderzocht of de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht zijn nageleefd. Het Statuut, dat is vastgesteld bij een afzonderlijk protocol dat aan de Unieverdragen is gehecht, is immers van bijzonder belang omdat het is verankerd in het primaire recht (artikel 281 VWEU). Zie dienaangaande de conclusie van advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in de zaak HF/Parlement (C‑570/18 P, EU:C:2020:44, punt 34) en de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de gevoegde zaken Fresh Del Monte Produce/Commissie en Commissie/Fresh Del Monte Produce (C‑293/13 P en C‑294/13 P, EU:C:2014:2439, punten 50‑55).


24      Zie bijvoorbeeld de conclusie van advocaat-generaal Wathelet in de gevoegde zaken Société des produits Nestlé en Mondelez UK Holdings Services/EUIPO en EUIPO/Mondelez UK Holdings and Services (C‑84/17 P, C‑85/17 P en C‑95/17 P, EU:C:2018:266, punten 32‑41).


25      Zie bijvoorbeeld de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak British Airways/Commissie (C‑122/16 P, EU:C:2017:406, punten 39‑42).


26      Ibidem.


27      Arrest van 6 mei 2021, Bayer CropScience en Bayer/Commissie (C‑499/18 P, EU:C:2021:367, punt 43).


28      Zie beschikkingen van 12 februari 2015, Enercon/Gamesa Eólica (C‑35/14 P, EU:C:2015:158), en 24 november 2015, Sun Mark en Bulldog Energy Drink/Red Bull (C‑206/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:773).


29      Arrest van 18 januari 2024, Eulex Kosovo/SC  (C‑785/22 P, punten 31‑33).


30      Zie in die zin arrest van 1 oktober 2015, Electrabel en Dunamenti Erőmű/Commissie (C‑357/14 P, EU:C:2015:642, punt 30).


31      In dergelijke omstandigheden blijkt duidelijk dat is voldaan aan de procedurele vereisten die zijn neergelegd in de relevante bepalingen, daaronder begrepen de vereisten van artikel 56 van het Statuut.


32      Punt 57 van het bestreden arrest. Aangezien het bestreden arrest enkel in de Franse taalversie beschikbaar is, heb ik deze alinea zelf vertaald. Cursivering van mij.


33      Punten 62‑138 van het bestreden arrest.


34      Mijn conclusie (C‑516/22, EU:C:2023:857, punt 44), waarin tevens wordt verwezen naar de conclusie van advocaat-generaal Mischo in de zaak Portugal/Commissie (C‑365/99, EU:C:2001:184, punt 16).


35      Ibidem, punten 46 en 47.


36      In dit verband zij erop gewezen dat de bepalingen inzake verstekprocedures bij het Hof en het Gerecht enigszins verschillend zijn geformuleerd. Krachtens artikel 152, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof onderzoekt het Hof „of de conclusies van de verzoeker gegrond voorkomen”, terwijl het Gerecht krachtens artikel 123, lid 3 van zijn Reglement voor de procesvoering nagaat of het beroep „kennelijk rechtens ongegrond is”. Het komt mij voor dat de lat voor de beoordeling van de argumenten van verzoekers bij het Gerecht iets lager ligt dan bij het Hof. Dit valt waarschijnlijk te verklaren door het feit dat het Hof binnen het gerechtelijke stelsel van de Unie de rechter in laatste aanleg is.


37      Zie naar analogie mijn conclusie in de zaak ECB/Crédit Lyonnais (C‑389/21 P, EU:C:2022:844, punten 56‑58 en 62).


38      Zie in dit verband mijn conclusie in de zaak Commissie/Verenigd Koninkrijk (arrest van de Supreme Court) (C‑516/22, EU:C:2023:857, punt 52).


39      Zie naar analogie arrest van 22 januari 2013, Commissie/Tomkins (C‑286/11, EU:C:2013:29).


40      Indien het Gerecht eerst de vorderingen van het Parlement ten aanzien van de drie andere verweersters in eerste aanleg had onderzocht, en dan pas zijn vorderingen ten aanzien van NN, zou immers nog duidelijker naar voren zijn gekomen dat het bestreden arrest tegenstrijdig was. Ik betwijfel of het Gerecht op dit punt dan tot dezelfde conclusie zou zijn gekomen ten aanzien van NN.