Language of document :

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

28 januari 2016 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne – Bevriezing van tegoeden – Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Opname van verzoekers naam op die lijst – Bewijs van de gegrondheid van de opname op de lijst”

In zaak T‑331/14,

Mykola Yanovych Azarov, wonende te Kiev (Oekraïne), vertegenwoordigd door G. Lansky en A. Egger, advocaten,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix en F. Naert als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Republiek Polen, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

en door

Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Bartelt, D. Gauci en T. Scharf als gemachtigden,

interveniënten,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van, ten eerste, besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB L 66, blz. 26) en verordening (EU) nr. 208/2014 van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB L 66, blz. 1) en, ten tweede, besluit (GBVB) 2015/143 van de Raad van 29 januari 2015 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB L 24, blz. 16) en verordening (EU) 2015/138 van de Raad van 29 januari 2015 tot wijziging van verordening nr. 208/2014 (PB L 24, blz. 1), voor zover zij verzoeker betreffen,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer),

samengesteld als volgt: G. Berardis (rapporteur), president, O. Czúcz en A. Popescu, rechters,

griffier: K. Andová, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 30 september 2015,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoeker, Mykola Yanovych Azarov, is premier van Oekraïne geweest van 11 maart 2010 tot 28 januari 2014.

2        Op 5 maart 2014 heeft de Raad van de Europese Unie op grond van artikel 29 VEU besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB L 66, blz. 26) vastgesteld.

3        Artikel 1, leden 1 en 2, van besluit 2014/119 luidt:

„1.      Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen die als verantwoordelijk geïdentificeerd zijn voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en personen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen in Oekraïne, en natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die banden hebben met hen, worden bevroren.

2.      Er worden geen tegoeden of economische middelen rechtstreeks of onrechtstreeks ter beschikking gesteld aan of ten behoeve van de op de lijst in de bijlage geplaatste natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen.”

4        In de volgende leden van dat artikel is bepaald hoe die beperkende maatregelen moeten worden toegepast.

5        Ook op 5 maart 2014 heeft de Raad op grond van artikel 215, lid 2, VWEU verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB L 66, blz. 1) vastgesteld.

6        Overeenkomstig besluit 2014/119 legt verordening nr. 208/2014 de vaststelling van de aan de orde zijnde maatregelen op en stelt zij voor die beperkende maatregelen uitvoeringsbepalingen vast die in wezen overeenkomen met die van dat besluit.

7        De namen van de personen op wie besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 van toepassing zijn, zijn vermeld op de lijst in de bijlage bij dat besluit en in bijlage I bij die verordening (hierna: „lijst”) met onder meer de redenen voor hun opname op die lijst.

8        Verzoekers naam was op de lijst opgenomen met als nadere gegevens „premier van Oekraïne tot januari 2014” en als motivering: „Persoon tegen wie in Oekraïne een onderzoek loopt wegens betrokkenheid bij misdrijven in verband met de verduistering van Oekraïense overheidsmiddelen en de illegale overbrenging daarvan buiten Oekraïne.”

9        Op 6 maart 2014 heeft de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie een kennisgeving gepubliceerd aan de personen op wie de beperkende maatregelen van besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen in verband met de situatie in Oekraïne van toepassing zijn (PB C 66, blz. 1). Volgens die kennisgeving „[kunnen] [d]e betrokken personen [...], onder overlegging van bewijsstukken, [...] een verzoek bij de Raad indienen tot heroverweging van het besluit om hen op de [...] lijst te plaatsen”. In de kennisgeving worden de betrokken personen er tevens op geattendeerd „dat zij tegen het besluit van de Raad beroep kunnen instellen bij het Gerecht [...], overeenkomstig de voorwaarden die neergelegd zijn in artikel 275, tweede alinea, en in artikel 263, vierde en zesde alinea, [VWEU]”.

10      Besluit 2014/119 is gewijzigd bij besluit (GBVB) 2015/143 van de Raad van 29 januari 2015 (PB L 24, blz. 16), dat op 31 januari 2015 in werking is getreden. Wat de criteria betreft voor de aanwijzing van de personen op wie de aan de orde zijnde beperkende maatregelen van toepassing zijn, volgt uit artikel 1 van laatstgenoemd besluit dat artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 wordt vervangen door:

„1.      Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en voor mensenrechtenschendingen in Oekraïne, en de natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die banden hebben met hen, worden bevroren.

Voor de toepassing van dit besluit worden onder meer beschouwd als personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen alle personen tegen wie door de Oekraïense autoriteiten een onderzoek is ingesteld wegens:

a)      het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen of activa, of medeplichtigheid daaraan, of

b)      machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager om een ongerechtvaardigd voordeel voor zichzelf of een derde te verkrijgen ten koste van Oekraïense overheidsmiddelen of activa, of medeplichtigheid daaraan.”

11      Verordening (EU) 2015/138 van de Raad van 29 januari 2015 tot wijziging van verordening nr. 208/2014 (PB L 24, blz. 1) heeft die verordening gewijzigd overeenkomstig besluit 2015/143.

12      Besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 zijn laatstelijk gewijzigd bij besluit (GBVB) 2015/364 van de Raad van 5 maart 2015 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB L 62, blz. 25) en bij uitvoeringsverordening (EU) 2015/357 van de Raad van 5 maart 2015 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB L 62, blz. 1). Besluit 2015/364 heeft artikel 5 van besluit 2014/119 gewijzigd door de beperkende maatregelen te verlengen, wat verzoeker betreft, tot en met 6 maart 2016. Uitvoeringsverordening 2015/357 heeft dientengevolge bijlage I bij verordening nr. 208/2014 vervangen.

13      Bij besluit 2015/364 en uitvoeringsverordening 2015/357 is verzoekers naam gehandhaafd op de lijst, met als nadere gegevens „premier van Oekraïne tot januari 2014” en als nieuwe motivering: „Persoon tegen wie een strafvervolging is ingesteld door de Oekraïense autoriteiten voor het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva”.

14      Tegen besluit 2015/364 en uitvoeringsverordening 2015/357 is op 29 april 2015 door verzoeker bij het Gerecht een nieuw beroep ingesteld (T‑215/15, Azarov/Raad).

 Procedure en conclusies van partijen

15      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 mei 2014, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld. Hij heeft tevens verzocht om het geding volgens een versnelde behandeling te beslechten op grond van artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 2 mei 1991.

16      Bij beschikking van 5 juni 2014 heeft het Gerecht het verzoek om versnelde behandeling afgewezen.

17      Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 28 augustus 2014 en op 2 september 2014, hebben de Europese Commissie en de Republiek Polen verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Raad. Bij beschikkingen van 7 november 2014 heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht deze interventies toegestaan. De Republiek Polen heeft een memorie in interventie ingediend en verzoeker heeft zijn opmerkingen daarbij binnen de gestelde termijn ingediend. De Commissie heeft ervan afgezien een memorie in interventie in te dienen.

18      Op 19 december 2014 heeft de Raad in een overeenkomstig artikel 18, lid 4, tweede alinea, van de Instructies voor de griffier van het Gerecht ingediend met redenen omkleed verzoek erom verzocht dat de inhoud van een bijlage bij de memorie in dupliek wordt weggelaten in de documenten betreffende die zaak die toegankelijk zijn voor het publiek.

19      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 maart 2015 heeft verzoeker zijn conclusies aangepast en tevens verzocht om nietigverklaring van besluit 2015/143 en verordening 2015/138, voor zover die handelingen hem betreffen.

20      Bij beschikking van de president van de Negende kamer van het Gerecht van 7 augustus 2015 zijn de onderhavige zaak en zaak T‑332/14, Azarov/Raad, de partijen gehoord, overeenkomstig artikel 68 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gevoegd voor de mondelinge behandeling.

21      Partijen zijn ter terechtzitting van 30 september 2015 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

22      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014, alsmede besluit 2015/143 en verordening 2015/138 nietig te verklaren, voor zover die handelingen hem betreffen;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

23      De Raad, ondersteund door de Commissie, verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        de aanpassing van de conclusies van het beroep, voor zover deze betrekking heeft op besluit 2015/143 en verordening 2015/138, te weigeren wegens onbevoegdheid van het Gerecht of wegens niet-ontvankelijkheid;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

24      De Republiek Polen verzoekt in wezen het beroep te verwerpen.

 In rechte

 Vordering tot nietigverklaring van besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014, voor zover zij verzoeker betreffen

 Voortbestaan van het procesbelang van verzoeker

25      Zoals in de punten 12 en 13 hierboven is uiteengezet, hebben besluit 2015/364 en uitvoeringsverordening 2015/357 de motivering van de opname van verzoekers naam op de lijst gewijzigd en de toepassing van de beperkende maatregelen verlengd, wat hem betreft, tot en met 6 maart 2016.

26      In zijn opmerkingen bij de memorie tot aanpassing van de conclusies, heeft de Raad twijfel geuit over de vraag of verzoeker nog steeds een procesbelang heeft, wat de vordering tot nietigverklaring van besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 betreft, voor zover die handelingen hem betreffen, en zich aan het oordeel van het Gerecht gerefereerd.

27      Volgens vaste rechtspraak moet het voorwerp van het geding, evenals het procesbelang van een verzoekende partij, op straffe van afdoening zonder beslissing blijven bestaan tot aan de uitspraak van de rechterlijke beslissing, hetgeen onderstelt dat de uitkomst van het beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld (zie arrest van 6 juni 2013, Ayadi/Commissie, C‑183/12 P, EU:C:2013:369, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Voorts volgt uit de rechtspraak dat de erkenning van de onrechtmatigheid van de aangevochten handeling weliswaar als zodanig niet de materiële schade of een inbreuk op het privéleven kan goedmaken, maar wel de eer en goede naam van de betrokken persoon kan herstellen of een vorm van vergoeding kan zijn voor de immateriële schade die hij vanwege die onrechtmatigheid heeft geleden, en aldus het voortbestaan van zijn procesbelang kan rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie, C‑239/12 P, Jurispr., EU:C:2013:331, punten 70‑72).

29      In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld, zoals verzoeker in zijn memorie tot aanpassing van de conclusies en ter terechtzitting heeft verklaard, dat zijn publiekelijke aanwijzing als een persoon tegen wie in Oekraïne een strafprocedure loopt voor misdrijven in verband met de verduistering van overheidsmiddelen schade kan toebrengen, met name aan zijn reputatie als politicus en zakenman.

30      Opgemerkt zij, zoals verzoeker ter terechtzitting heeft benadrukt, dat de erkenning van de onrechtmatigheid van besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 een grond kan opleveren voor een latere vordering tot vergoeding van de schade die is geleden wegens die handelingen tijdens het tijdvak waarin zij van toepassing waren, zijnde van 5 maart 2014 tot 6 maart 2015 (zie in die zin en naar analogie arrest Abdulrahim/Raad en Commissie, punt 28 hierboven, EU:C:2013:331, punt 82).

31      In dat verband kan, anders dan de Raad betoogt, de omstandigheid dat besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 niet langer van kracht zijn omdat zij gewijzigd zijn – wat verzoeker betreft bij besluit 2015/364 en uitvoeringsverordening 2015/357 –, niet worden gelijkgesteld met de eventuele nietigverklaring door het Gerecht van de aanvankelijk vastgestelde handelingen, aangezien die wijziging geen erkenning inhoudt van de onrechtmatigheid van laatstgenoemde handelingen (zie in die zin en naar analogie arrest van 11 juni 2014, Syria International Islamic Bank/Raad, T‑293/12, EU:T:2014:439, punten 36‑41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      De slotsom dient dus te luiden dat verzoeker een procesbelang behoudt ondanks de wijziging van besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014, voor zover zij hem betreffen, bij besluit 2015/364 en uitvoeringsverordening 2015/357, die overigens opnieuw in rechte zijn aangevochten (zie punt 14 hierboven).

 Gegrondheid van de vordering tot nietigverklaring van besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014, voor zover zij verzoeker betreffen

33      Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vijf middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan schending van de motiveringsplicht. Het tweede middel is ontleend aan schending van de grondrechten. Het derde middel betreft misbruik van bevoegdheid. Het vierde middel is ontleend aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en het vijfde middel aan een kennelijk onjuiste beoordeling.

34      Het Gerecht acht het zinvol eerst het vijfde middel te onderzoeken.

35      Ter ondersteuning van zijn vijfde middel voert verzoeker in wezen aan dat de beperkende maatregelen ten aanzien van hem zijn vastgesteld zonder dat daarvoor een voldoende solide feitelijke grondslag bestond.

36      Volgens verzoeker bevatten besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 slechts zeer beknopte motiveringen voor de opname van zijn naam op de lijst en vermelden zij enkel dat tegen hem in Oekraïne een onderzoek zou lopen wegens betrokkenheid bij misdrijven in verband met de verduistering van overheidsmiddelen en de illegale overbrenging daarvan buiten Oekraïne. Meer in het bijzonder voert hij aan dat de Raad, door zich ter rechtvaardiging van die plaatsing op de lijst kennelijk uitsluitend te baseren op het feit dat hij een politieke functie in Oekraïne bekleedde terwijl er in Oekraïne niet eens een strafonderzoek tegen hem liep wegens betrokkenheid bij die misdrijven, blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling. Daarenboven is de enige reden die is opgegeven ter rechtvaardiging van die plaatsing vaag en algemeen, aangezien de grieven onvoldoende specifiek waren wat het tijdstip, de plaats en de inhoud van zijn betrokkenheid bij de betwiste misdrijven betreft.

37      In repliek betwist verzoeker het argument van de Raad dat de betrokken beperkende maatregelen tot doel hebben te voorkomen dat overheidsmiddelen onrechtmatig worden gebruikt, omdat de beperkende maatregelen geen preventieve werking hebben en een dergelijke doelstelling hoe dan ook niet kan rechtvaardigen dat verzoekers naam op de lijst wordt geplaatst. Voorts voert hij aan dat de brief van het parket-generaal van Oekraïne van 3 maart 2014 aan de Hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (hierna: „brief van 3 maart 2014”) geen voldoende solide feitelijke grondslag is.

38      In antwoord op een argument dat de Republiek Polen in haar memorie in interventie had aangevoerd, stelt verzoeker dat er op het tijdstip van verzending van de brief van 3 maart 2014 geen procedure inzake verduistering van overheidsmiddelen lopend was. Dat wordt bevestigd door de brieven van het parket-generaal van Oekraïne van 8 juli en 10 oktober 2014. In eerstgenoemde brief wordt namelijk melding gemaakt van andere strafbare feiten en laatstgenoemde brief betreft een procedure die pas na de vaststelling van de betrokken beperkende maatregelen is ingeleid.

39      De Raad antwoordt dat uit de overwegingen van besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 en uit de algemene context waarin die handelingen zijn vastgesteld, volgt dat zij het versterken en het ondersteunen van de rechtsstaat tot doel hadden, wat ook het ondersteunen van de Oekraïense autoriteiten in de strijd tegen corruptie en verduistering van overheidsmiddelen omvat. Tot die doelstellingen behoort ook het voorkomen dat overheidsmiddelen onrechtmatig worden gebruikt, met name door personen die functies bekleden of hebben bekleed die verband houden met de Oekraïense politiek.

40      De redenen voor de plaatsing van verzoekers naam op de lijst steunen dus volgens de Raad op een voldoende solide feitelijke grondslag en zijn in overeenstemming met de rechtspraak. Die redenen vinden namelijk steun in de brief van 3 maart 2014, waarin aan de Raad wordt meegedeeld dat er onderzoeken liepen inzake verzoekers betrokkenheid bij misdrijven in verband met de verduistering van overheidsmiddelen en de illegale overbrenging daarvan buiten Oekraïne, hetgeen overeenkomt met de motivering betreffende verzoeker in besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014.

41      Strengere eisen zouden bovendien de doeltreffendheid kunnen ondermijnen van de beperkende maatregelen die worden vastgesteld na een verduistering van overheidsmiddelen. Volgens de Raad moet een onderscheid worden gemaakt tussen de in Oekraïne lopende onderzoeken, waarbij verzoeker overeenkomstig de Oekraïense strafvorderingsbepalingen de ten aanzien van hem geuite verdenkingen kan weerleggen, en de op het vlak van de Europese Unie vastgestelde beperkende maatregelen, die tijdelijk en omkeerbaar zijn. In die context zijn inzake bevriezing van tegoeden wegens verduistering van overheidsmiddelen dringende maatregelen noodzakelijk, omdat er anders een risico bestaat dat die middelen buiten het grondgebied van de Unie worden gebracht zodat de doelstelling van die maatregelen niet meer wordt verwezenlijkt.

42      De Republiek Polen voert in wezen argumenten aan die grotendeels overeenkomen met die welke door de Raad zijn aangevoerd. Meer in het bijzonder is zij van mening dat de Raad in casu over concrete bewijzen beschikte aangaande het bestaan van een strafprocedure tegen verzoeker en dat, gelet op de verstrekte bewijzen, geen twijfel bestond over de juistheid van de aangevoerde feiten.

43      In herinnering moet worden gebracht dat, hoewel de Raad over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt wat de algemene criteria betreft die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van beperkende maatregelen, de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, vereist dat de Unierechter bij de toetsing van de wettigheid van de redenen die ten grondslag liggen aan het besluit tot plaatsing of handhaving van de naam van een bepaalde persoon op een lijst van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, zich ervan vergewist dat dit besluit, dat een individuele strekking heeft voor die persoon, berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dit betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van redenen waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste een daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, voldoende nauwkeurig en concreet zijn gestaafd (zie arrest van 21 april 2015, Anbouba/Raad, C‑605/13 P, Jurispr., EU:C:2015:248, punten 41 en 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      In de onderhavige zaak worden volgens het in artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 gestelde criterium beperkende maatregelen vastgesteld ten aanzien van de personen die als verantwoordelijk geïdentificeerd zijn voor het verduisteren van overheidsmiddelen. Voorts volgt uit overweging 2 van dat besluit dat de Raad die maatregelen heeft vastgesteld „met het oog op het versterken en het ondersteunen van de rechtsstaat [...] in Oekraïne”.

45      Verzoekers naam is op de lijst geplaatst omdat hij een „[p]ersoon [was] tegen wie in Oekraïne een onderzoek loopt wegens betrokkenheid bij misdrijven in verband met de verduistering van Oekraïense overheidsmiddelen en de illegale overbrenging daarvan buiten Oekraïne”. Daaruit volgt dat de Raad van mening was dat tegen verzoeker wegens zijn gestelde betrokkenheid bij verduistering van overheidsmiddelen een onderzoek of vooronderzoek liep, dat niet (of nog niet) tot een formele inbeschuldigingstelling had geleid.

46      Ter onderbouwing van de reden voor de plaatsing van verzoeker op de lijst, beroept de Raad zich op de brief van 3 maart 2014 en op andere bewijzen die dateren van na besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014.

47      In het eerste deel van de brief van 3 maart 2014 staat dat de „Oekraïense wetshandhavingsdiensten” een aantal strafprocedures hebben ingeleid om misdrijven te onderzoeken die zijn begaan door voormalige hooggeplaatste ambtenaren, die onmiddellijk daarna met naam worden genoemd. Tegen de achtergrond van die strafprocedures is op basis van het onderzoek inzake voornoemde misdrijven komen vast te staan dat aanzienlijke bedragen overheidsmiddelen zijn verduisterd en die middelen nadien op illegale wijze buiten Oekraïne zijn overgebracht.

48      In het tweede deel van de brief van 3 maart 2014 wordt daaraan toegevoegd dat „in dat onderzoek wordt nagegaan of andere hoge ambtenaren die de voormalige autoriteiten vertegenwoordigden bij dat soort misdrijven waren betrokken” en dat zij spoedig van het instellen van dat onderzoek in kennis zullen worden gesteld. Ook de namen van die andere hoge ambtenaren, waaronder verzoekers naam, zijn onmiddellijk daarna genoemd.

49      Blijkens het dossier in de zaak is de brief van 3 maart 2014 van alle bewijzen die de Raad in de loop van de onderhavige procedure heeft overgelegd, het enige dat dateert van vóór besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014. Alleen dat bewijs mag dus in aanmerking worden genomen om te beoordelen of die handelingen rechtmatig zijn.

50      Bijgevolg moet worden nagegaan of de brief van 3 maart 2014 volstaat als bewijs voor de conclusie dat verzoeker „als verantwoordelijk geïdentificeerd [is] voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen” in de zin van artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119.

51      De brief van 3 maart 2014 is, zoals de Raad benadrukt, afkomstig van een hoge rechterlijke instantie van een derde land, namelijk de procureur-generaal van Oekraïne, doch hij bevat slechts een algemene en generieke verklaring die verzoekers naam, net als de naam van andere voormalige hoge ambtenaren, in verband brengt met een onderzoek dat in wezen heeft aangetoond dat sprake was van verduistering van overheidsmiddelen. De brief bevat namelijk geen nadere details over de vaststelling van de feiten waarop het door de Oekraïense autoriteiten gevoerde onderzoek betrekking had en al helemaal niet over het aandeel dat verzoeker daarin zou hebben.

52      Het is juist dat, zoals de Raad aanvoert, de Unierechter in het kader van de vaststelling van beperkende maatregelen heeft geoordeeld dat de identificatie van een persoon als verantwoordelijke voor een strafbaar feit niet noodzakelijkerwijze vereist dat hij voor een dergelijk strafbaar feit is veroordeeld (zie in die zin arresten van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad, C‑220/14 P, Jurispr., EU:C:2015:147, punt 72, en 27 februari 2014, Ezz e.a./Raad, T‑256/11, Jurispr., EU:T:2014:93, punten 57‑61).

53      In de context van de zaken die hebben geleid tot de in punt 52 hierboven aangehaalde rechtspraak, waren de verzoekers echter op zijn minst voorwerp geweest van een bevel van de procureur-generaal van het betrokken derde land tot inbeslagname van hun tegoeden, welk bevel was goedgekeurd door een strafrechtelijke instantie (arrest Ezz e.a./Raad, punt 52 hierboven, EU:T:2014:93, punt 132). De vaststelling van de beperkende maatregelen ten aanzien van de verzoekers in die zaken was bijgevolg gebaseerd op concrete feiten, waarvan de Raad kennis had genomen.

54      In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat de Raad niet over informatie beschikte betreffende de feiten of de gedragingen die specifiek aan verzoeker ten laste waren gelegd door de Oekraïense autoriteiten, en voorts dat de brief van 3 maart 2014 waarop de Raad zich beroept – zelfs al wordt hij in de desbetreffende context in aanmerking genomen – geen voldoende solide feitelijke grondslag in de zin van de in punt 43 hierboven aangehaalde rechtspraak kan vormen om verzoekers naam op de lijst te plaatsen op grond dat hij „als verantwoordelijke geïdentificeerd” was voor het verduisteren van overheidsmiddelen.

55      Ongeacht het stadium van de procedure die tegen verzoeker zou lopen, kon de Raad ten aanzien van hem geen beperkende maatregelen vaststellen zonder te weten welke feiten van verduistering van overheidsmiddelen hem specifiek door de Oekraïense autoriteiten ten laste waren gelegd. Het is immers maar met kennis van die feiten dat de Raad kon vaststellen dat zij konden worden gekwalificeerd als verduistering van overheidsmiddelen en voorts dat zij afbreuk konden doen aan de rechtsstaat in Oekraïne, waarvan het versterken en het ondersteunen de doelstelling is die door de aan de orde zijnde beperkende maatregelen wordt nagestreefd, zoals in punt 44 hierboven in herinnering is gebracht.

56      Het staat overigens aan de bevoegde autoriteit van de Unie om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn en niet aan laatstbedoelde om het negatieve bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn (arresten van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, Jurispr., EU:C:2013:518, punten 120 en 121, en 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian, C‑280/12 P, Jurispr., EU:C:2013:775, punten 65 en 66).

57      Gelet op een en ander voldoet de plaatsing van verzoekers naam op de lijst niet aan de in besluit 2014/119 gestelde criteria voor de aanwijzing van de personen op wie de aan de orde zijnde beperkende maatregelen van toepassing zijn.

58      Het beroep moet dus worden toegewezen voor zover het strekt tot nietigverklaring van besluit 2014/119, voor zover het verzoeker betreft, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan op de andere door verzoeker aangevoerde middelen of op zijn verzoek tot vaststelling van maatregelen tot organisatie van de procesgang.

59      Om diezelfde redenen moet verordening nr. 208/2014 nietig worden verklaard voor zover zij verzoeker betreft.

 Vordering tot nietigverklaring van besluit 2015/143 en verordening 2015/138, voor zover zij verzoeker betreffen

60      In zijn memorie tot aanpassing van de conclusies vordert verzoeker tevens nietigverklaring van besluit 2015/143 en verordening 2015/138, in wezen voor zover zij respectievelijk artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 en artikel 3 van verordening nr. 208/2014 wijzigen.

61      In zijn opmerkingen bij de memorie tot aanpassing van de conclusies voert de Raad in de eerste plaats aan dat het Gerecht overeenkomstig artikel 275 VWEU niet bevoegd is om uitspraak te doen op een beroep tegen besluit 2015/143, dat met name is vastgesteld op grond van artikel 29 VEU en in de tweede plaats dat de uitbreiding van de conclusies tot dat besluit en tot verordening 2015/138 niet-ontvankelijk is omdat verzoeker geen procesbevoegdheid heeft. Voorts voert de Raad, ondersteund door de Commissie, aan dat verzoekers verzoek geen uiteenzetting van de middelen bevat in de zin van artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991.

62      Wat om te beginnen de vraag betreft of de Unierechter bevoegd is, moet in herinnering worden gebracht dat artikel 275, tweede alinea, VWEU uitdrukkelijk bepaalt dat, in afwijking op de bepalingen van de eerste alinea van dat artikel, de Unierechter bevoegd is om „uitspraak te doen inzake beroepen die onder de in artikel 263, vierde alinea, [VWEU] bepaalde voorwaarden worden ingesteld betreffende het toezicht op de wettigheid van besluiten houdende beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen of rechtspersonen, die door de Raad op grond van titel V, hoofdstuk 2 van het [EU]-Verdrag zijn vastgesteld”. Anders dan de Raad betoogt, ziet die bepaling dus op alle besluiten van de Raad houdende beperkende maatregelen jegens natuurlijke personen of rechtspersonen, die onder titel V, hoofdstuk 2, van het EU-Verdrag vallen, ongeacht of het besluiten van algemene strekking of individuele besluiten betreft. Meer in het bijzonder verzet die bepaling zich er niet tegen dat de rechtmatigheid van een bepaling van algemene strekking wordt betwist in het kader een memorie tot aanpassing van de conclusies, ter ondersteuning van een beroep tot nietigverklaring tegen een individuele beperkende maatregel (zie in die zin arrest van 4 september 2015, NIOC e.a./Raad, T‑577/12, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2015:596, punten 93 en 94).

63      Anders dan de Raad aanvoert, is het Gerecht dus bevoegd om de rechtmatigheid te beoordelen van besluit 2015/143, voor zover het artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 wijzigt.

64      Wat vervolgens het middel van niet-ontvankelijkheid betreft dat is ontleend aan het ontbreken van procesbevoegdheid van verzoeker, moet worden opgemerkt dat besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 bij besluit 2015/143 en verordening 2015/138 slechts aldus zijn gewijzigd dat de criteria op grond waarvan de tegoeden kunnen worden bevroren van personen die verantwoordelijk zijn voor verduistering van Oekraïense overheidsmiddelen, zijn verduidelijkt.

65      Besluit 2015/143 en verordening 2015/138 noemen verzoeker niet met naam en zijn evenmin vastgesteld na een volledige herziening van de lijsten van de personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn. Die handelingen betreffen immers enkel de algemene criteria voor plaatsing op een lijst die van toepassing zijn op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen hebben voor algemeen en abstract omschreven categorieën van personen en entiteiten, en niet de plaatsing van verzoekers naam op de lijst. Bijgevolg raken zij verzoeker niet rechtstreeks of individueel en is, zoals de Raad heeft betoogd, verzoekers verzoek tot aanpassing van zijn conclusies met het oog op de nietigverklaring van die handelingen, niet-ontvankelijk (zie in die zin arrest van 6 september 2013, Bank Refah Kargaran/Raad, T‑24/11, Jurispr., EU:T:2013:403, punt 50).

66      Bovendien zijn de wijzigingen van het algemene criterium voor plaatsing op een lijst die zijn aangebracht bij besluit 2015/143 en verordening 2015/138 niet relevant om de rechtmatigheid te beoordelen van de plaatsing van verzoekers naam op de lijst, waarvoor de Raad zich uitsluitend op het criterium van artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 heeft gebaseerd (zie punt 44 hierboven).

67      Gelet op bovenstaande overwegingen moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het is gericht tegen besluit 2015/143 en verordening 2015/138, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan op het andere door de Raad en de Commissie aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid.

 Werking in de tijd van de gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2014/119

68      Volgens de Raad moeten, in het geval dat het Gerecht besluit 2014/119 nietig verklaart voor zover het verzoeker betreft, de gevolgen van dat besluit ten aanzien van verzoeker overeenkomstig artikel 264, tweede alinea, VWEU, in stand worden gehouden totdat de gedeeltelijke nietigverklaring van verordening nr. 208/2014 effect sorteert, teneinde de rechtszekerheid alsook de coherentie en de eenheid van de rechtsorde te waarborgen.

69      Verzoeker betwist dit betoog.

70      In herinnering moet worden gebracht dat besluit 2014/119 is gewijzigd bij besluit 2015/364, dat de lijst heeft vervangen met ingang van 7 maart 2015 en de toepassing van de beperkende maatregelen heeft verlengd, wat verzoeker betreft, tot en met 6 maart 2016. Na die wijzigingen is verzoekers naam gehandhaafd op de lijst met een nieuwe reden voor plaatsing op de lijst (zie punten 12 en 13 hierboven).

71      Bijgevolg is op verzoeker thans een nieuwe beperkende maatregel van toepassing. Daaruit volgt dat de nietigverklaring van besluit 2014/119, voor zover het op verzoeker betrekking heeft, niet tot gevolg heeft dat zijn naam van de lijst verdwijnt.

72      Derhalve hoeven de gevolgen van besluit 2014/119, voor zover het op verzoeker betrekking heeft, niet in stand te worden gehouden.

 Kosten

73      Volgens artikel 134, lid 2, van het Reglement voor procesvoering bepaalt het Gerecht, indien meer partijen in het ongelijk zijn gesteld, het door elk van hen te dragen deel van de proceskosten.

74      Aangezien in de onderhavige zaak de Raad in het ongelijk is gesteld met betrekking tot het in het verzoekschrift geformuleerde verzoek tot nietigverklaring, moet hij overeenkomstig de vordering van verzoeker worden verwezen in de kosten betreffende dat verzoek. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld met betrekking tot het in de memorie tot aanpassing van de conclusies geformuleerde verzoek tot nietigverklaring, moet hij overeenkomstig de vordering van de Raad worden verwezen in de kosten betreffende dat verzoek.

75      Bovendien dragen volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. De Republiek Polen en de Commissie dragen dus ieder hun eigen kosten.

HET GERECHT (Negende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne en verordening (EU) nr. 208/2014 van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, worden nietig verklaard voor zover zij betrekking hebben op Mykola Yanovych Azarov.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in die van Mykola Yanovych Azarov, wat het in het verzoekschrift geformuleerde verzoek tot nietigverklaring betreft.

4)      Mykola Yanovych Azarov wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in die van de Raad, wat het in de memorie tot aanpassing van de conclusies geformuleerde verzoek tot nietigverklaring betreft.

5)      De Republiek Polen en de Europese Commissie zullen hun eigen kosten dragen.

Berardis

Czúcz

Popescu

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 januari 2016.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.