Language of document : ECLI:EU:T:2021:196

ARREST VAN HET GERECHT (Tiende kamer – uitgebreid)

14 april 2021 (*)

„Staatssteun – Finse markt van luchtvervoer – Steun die in het kader van de COVID-19-pandemie door Finland ten gunste van Finnair is verleend – Overheidsgarantie voor een lening – Besluit om geen bezwaar te maken – Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun – Maatregel om een ernstige verstoring van de economie van een lidstaat op te heffen – Verzuim om de positieve gevolgen van de steunmaatregel af te wegen tegen de negatieve gevolgen ervan voor de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt en voor de handhaving van een onvervalste mededinging – Gelijke behandeling – Vrijheid van vestiging – Vrij verrichten van diensten – Motiveringsplicht”

In zaak T‑388/20,

Ryanair DAC, gevestigd te Swords (Ierland), vertegenwoordigd door E. Vahida, F.‑C. Laprévote, S. Rating en I.‑G. Metaxas-Maranghidis, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Flynn, S. Noë en F. Tomat als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door L. Aguilera Ruiz als gemachtigde,

door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door E. de Moustier en P. Dodeller als gemachtigden,

en door

Republiek Finland, vertegenwoordigd door H. Leppo als gemachtigde,

interveniënten,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit C(2020) 3387 final van de Commissie van 18 mei 2020 betreffende steunmaatregel SA.56809 (2020/N) – Finland; COVID-19: overheidsgarantie verleend aan Finnair,

wijst

HET GERECHT (Tiende kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: M. van der Woude, president, A. Kornezov, E. Buttigieg, K. Kowalik-Bańczyk en G. Hesse (rapporteur), rechters,

griffier: P. Cullen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 december 2020,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 13 mei 2020 heeft de Republiek Finland overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU bij de Europese Commissie een steunmaatregel in de vorm van een overheidsgarantie ten gunste van Finnair, Plc aangemeld.

2        De betrokken maatregel heeft tot doel Finnair in staat te stellen om een lening van 600 miljoen EUR bij een pensioenfonds te verkrijgen ter dekking van haar behoefte aan werkkapitaal. De overheidsgarantie dekt 90 % van de lening en is in de tijd beperkt tot ten hoogste drie jaar. De resterende 10 % van de lening wordt gedekt door een commerciële bank tegen marktvoorwaarden. Het is de bedoeling dat deze garantie alleen wordt aangesproken indien Finnair in gebreke blijft ten aanzien van het pensioenfonds.

3        De maatregel is gebaseerd op artikel 107, lid 3, onder b), VWEU, zoals uitgelegd in de delen 2 en 3.2 van de mededeling van de Commissie van 19 maart 2020, „Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak” (PB 2020, C 91 I, blz. 1), die op 3 april 2020 is gewijzigd (PB 2020, C 112 I, blz. 1) (hierna: „tijdelijke kaderregeling”).

4        Op 18 mei 2020 heeft de Commissie besluit C(2020) 3387 final betreffende steunmaatregel SA.56809 (2020/N) – Finland; COVID-19: overheidsgarantie verleend aan Finnair (hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld, waarbij zij heeft besloten geen bezwaar tegen de betrokken maatregel te maken omdat deze op basis van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU, zoals uitgelegd in de tijdelijke kaderregeling, verenigbaar was met de interne markt.

5        De Commissie heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de betrokken maatregel in het licht van artikel 107, lid 1, VWEU staatssteun vormde (punten 30-35 van het bestreden besluit). Wat de verenigbaarheid van deze steun met de interne markt betreft, was de Commissie om te beginnen van mening dat het door de Finse autoriteiten voorgestelde scenario met betrekking tot het gebrek aan liquide middelen waarmee Finnair te kampen zou krijgen, realistisch was. Vervolgens heeft zij opgemerkt dat Finnair had getracht om financiering van de kredietmarkten te verkrijgen, maar niet al haar behoeften aan liquide middelen had kunnen dekken. Meer bepaald had Finnair op 29 april 2020 aangekondigd dat haar raad van bestuur had besloten een herkapitalisatie (uitgifte van aandelen) voor te bereiden vanwege de verliezen ten gevolge van de uitbraak van COVID-19, die haar eigen middelen had aangetast. De Commissie heeft met name opgemerkt dat het bedrag van de uitgifte ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit circa 500 miljoen EUR was en dat het niet zeker was dat deze verrichting zou slagen (punten 40-44 van het bestreden besluit). Ten slotte is zij, gelet op het belang van Finnair voor de Finse economie, tot de slotsom gekomen dat de betrokken maatregel noodzakelijk, passend en evenredig was om een ernstige verstoring in de economie van die lidstaat op te heffen (punten 45-52 van het bestreden besluit). Zij heeft ook onderzocht of de betrokken maatregel aan alle relevante voorwaarden van de tijdelijke kaderregeling voldeed en heeft daarbij vastgesteld dat dit het geval was (punt 53 van het bestreden besluit).

 Feiten die dateren van na de instelling van het beroep

6        Op 29 juli 2020, na de instelling van het beroep, heeft de Commissie het bestreden besluit gerectificeerd bij besluit C(2020) 5339 final, getiteld „Rectificatie van besluit C(2020) 3387 final van 18 mei 2020 betreffende steunmaatregel SA.56809 (2020/N) – Finland; COVID-19: overheidsgarantie verleend aan Finnair”. De gecorrigeerde versie van het bestreden besluit is op 31 juli 2020 op de website van de Commissie bekendgemaakt.

 Procedure en conclusies van partijen

7        Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 juni 2020, heeft verzoekster, Ryanair DAC, het onderhavige beroep ingesteld.

8        Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op diezelfde dag, heeft verzoekster het Gerecht verzocht om het onderhavige beroep volgens de versnelde procedure van de artikelen 151 en 152 van zijn Reglement voor de procesvoering te behandelen.

9        Op 6 juli 2020 heeft de Commissie verzocht de procedure op te schorten tot de eindbeslissing in de zaken T‑238/20 en T‑259/20, waartegen verzoekster zich op 9 juli 2020 heeft verzet. Bij beslissing van 10 juli 2020 heeft de president van de Tiende kamer van het Gerecht het verzoek tot schorsing van de Commissie afgewezen.

10      Bij beslissing van 15 juli 2020 heeft het Gerecht (Tiende kamer) het verzoek om behandeling volgens de versnelde procedure ingewilligd.

11      Op voorstel van de Tiende kamer heeft het Gerecht, overeenkomstig artikel 28 van zijn Reglement voor de procesvoering, de zaak naar een uitgebreide kamer verwezen.

12      Op 31 juli 2020 heeft de Commissie het verweerschrift ter griffie van het Gerecht neergelegd.

13      Op 13 augustus 2020 heeft verzoekster op grond van artikel 106, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering een verzoek om een pleitzitting ingediend.

14      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 september 2020, heeft het Koninkrijk Spanje verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Commissie. Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 september 2020, heeft verzoekster het Gerecht overeenkomstig artikel 144, lid 7, van het Reglement voor de procesvoering verzocht om bepaalde gegevens in het verzoekschrift en in de samenvatting ervan niet aan het Koninkrijk Spanje mee te delen. Zij heeft een niet-vertrouwelijke versie van het verzoekschrift, de samengevatte versie van het verzoekschrift en de bijlagen bij dat verzoekschrift toegevoegd.

15      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 september 2020, heeft de Republiek Finland verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Commissie. Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 oktober 2020, heeft verzoekster het Gerecht overeenkomstig artikel 144, lid 7, van het Reglement voor de procesvoering verzocht om de in punt 14 hierboven bedoelde gegevens niet aan de Republiek Finland mee te delen.

16      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 september 2020, heeft de Franse Republiek verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Commissie. Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 oktober 2020, heeft verzoekster het Gerecht overeenkomstig artikel 144, lid 7, van het Reglement voor de procesvoering verzocht om de in punt 14 hierboven bedoelde gegevens niet aan de Franse Republiek mee te delen.

17      Bij beschikking van 14 oktober 2020 heeft de president van de Tiende kamer (uitgebreid) van het Gerecht de interventie van het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek en de Republiek Finland toegestaan en beslist om in afwachting van hun eventuele opmerkingen over het verzoek om vertrouwelijke behandeling voorlopig enkel de door verzoekster overgelegde niet-vertrouwelijke versies van het verzoekschrift, de samengevatte versie van het verzoekschrift en de bijlagen daarbij mee te delen.

18      Bij maatregel tot organisatie van de procesgang van 14 oktober 2020 hebben het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek en de Republiek Finland overeenkomstig artikel 154, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering toestemming gekregen om een memorie in interventie in te dienen.

19      Op 29 oktober 2020 hebben het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek en de Republiek Finland hun memorie in interventie ter griffie van het Gerecht doen toekomen zonder tegen verzoeksters verzoeken om vertrouwelijke behandeling bezwaar te maken.

20      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

21      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

22      Het Koninkrijk Spanje verzoekt het Gerecht het beroep in zijn geheel te verwerpen en verzoekster te verwijzen in de kosten.

23      De Franse Republiek en de Republiek Finland concluderen tot verwerping van het beroep.

 In rechte

24      Er zij aan herinnerd dat de Unierechter naargelang de omstandigheden van elk geval mag beoordelen of het in het belang van een goede rechtsbedeling is om een beroep ten gronde te verwerpen zonder vooraf uitspraak te doen over de ontvankelijkheid ervan (zie in die zin arresten van 26 februari 2002, Raad/Boehringer, C‑23/00 P, EU:C:2002:118, punten 51 en 52, en 14 september 2016, Trajektna luka Split/Commissie, T‑57/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:470, punt 84). Met name gelet op de overwegingen die tot toewijzing van het verzoek om versnelde behandeling van de onderhavige procedure hebben geleid en het belang van een snel antwoord ten gronde voor zowel verzoekster als de Commissie, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek en de Republiek Finland, is het bijgevolg dienstig te beginnen met een onderzoek van de gegrondheid van het beroep, zonder vooraf uitspraak te doen over de ontvankelijkheid ervan.

25      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan: ten eerste, schending van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU, ten tweede, schending van de beginselen van non‑discriminatie, vrijheid van dienstverrichting en vrijheid van vestiging, ten derde, schending van artikel 108, lid 2, VWEU en, ten vierde, schending van de motiveringsplicht.

26      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de Commissie het bestreden besluit na de instelling van het beroep heeft gerectificeerd (zie punt 6 hierboven). Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de rectificatie uitsluitend betrekking heeft op schrijffouten in slechts drie gegevens in voetnoot 9 van het bestreden besluit (zie punten 117-124 hieronder). Deze rectificatie is niet van invloed op het voorwerp en het kader van het geschil zoals die door het beroep zijn afgebakend, zodat het verzoekschrift niet behoefde te worden aangepast. In het belang van een goede rechtsbedeling dient het Gerecht deze rectificatie in aanmerking te nemen bij de beoordeling van de door verzoekster aangevoerde middelen, ter verzekering van het nuttig effect ervan.

 Eerste middel: schending van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU

27      Het eerste middel valt in wezen uiteen in twee onderdelen.

28      Ten eerste betoogt verzoekster dat een individuele maatregel ten gunste van Finnair niet passend is om een ernstige verstoring in de Finse economie op te heffen. Zij stelt dat een op artikel 107, lid 3, onder b), VWEU gebaseerde maatregel met betrekking tot individuele ondernemingen in slechts zeer weinig besluiten is toegestaan, met uitzondering van de banksector. Verzoekster is ook van mening dat in het bestreden besluit niet op geloofwaardige wijze wordt aangetoond dat enkel op grond van de toegevoegde waarde of de door Finnair gecreëerde arbeidsplaatsen kan worden geconcludeerd dat de betrokken maatregel gerechtvaardigd is om een ernstige verstoring in de Finse economie op te heffen. Door zich op het standpunt te stellen dat met de betrokken maatregel op zichzelf een ernstige verstoring in de Finse economie werd opgeheven, heeft de Commissie derhalve het recht onjuist toegepast en een kennelijke beoordelingsfout gemaakt.

29      Voorts voert verzoekster aan dat de Commissie de gunstige gevolgen van de steun voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU moet afwegen tegen de ongunstige gevolgen ervan voor de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt en voor de handhaving van een onvervalste mededinging. De Commissie heeft deze afweging niet gemaakt en heeft dus het recht onjuist toegepast en de feiten kennelijk onjuist beoordeeld, hetgeen de nietigverklaring van het bestreden besluit rechtvaardigt. Volgens verzoekster ontslaat de tijdelijke kaderregeling de Commissie er niet van om een afweging te maken van de betrokken maatregel of van elke andere individuele steunmaatregel die bij haar is aangemeld. In deel 1.2 van de tijdelijke kaderregeling is juist vastgelegd dat de Commissie een dergelijke afweging dient te maken.

30      De Commissie, ondersteund door het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek en de Republiek Finland, betwist verzoeksters betoog.

 Eerste onderdeel: de betrokken maatregel is niet passend om een ernstige verstoring in de Finse economie op te heffen

31      Artikel 107, lid 3, onder b), VWEU bepaalt met name dat steunmaatregelen om een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd.

32      In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 107, lid 3, onder b), VWEU een uitzondering vormt op het in artikel 107, lid 1, VWEU neergelegde algemene beginsel dat staatssteun onverenigbaar is met de interne markt. Het moet dus strikt worden uitgelegd (zie arrest van 9 april 2014, Griekenland/Commissie, T‑150/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:191, punt 146 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In artikel 107, lid 1, VWEU is vastgelegd dat steunmaatregelen van de staten of „in welke vorm ook” met staatsmiddelen bekostigd onverenigbaar zijn met de interne markt. Bijgevolg moet worden opgemerkt dat artikel 107, lid 3, onder b), VWEU zowel op steunregelingen als op individuele steun van toepassing is.

33      Volgens de rechtspraak kan de Commissie steun slechts verenigbaar met artikel 107, lid 3, VWEU verklaren wanneer vaststaat dat die steun bijdraagt tot de verwezenlijking van een van de genoemde doelstellingen, die de begunstigde onderneming onder normale marktvoorwaarden met eigen middelen niet kan bereiken. Met andere woorden, een steunmaatregel kan niet verenigbaar met de interne markt worden verklaard wanneer hij tot een verbetering van de financiële positie van de begunstigde onderneming leidt zonder noodzakelijk te zijn om de in artikel 107, lid 3, VWEU vastgestelde doelstellingen te bereiken (zie in die zin arrest van 14 januari 2009, Kronoply/Commissie, T‑162/06, EU:T:2009:2, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      In die omstandigheden kan een individuele steunmaatregel als de onderhavige verenigbaar met de interne markt worden verklaard indien hij noodzakelijk en geschikt is om een ernstige verstoring van de economie van de betrokken lidstaat op te heffen en evenredig is aan dit doel.

35      Zoals blijkt uit punt 44 van het verzoekschrift, betwist verzoekster in casu niet dat de COVID-19-pandemie heeft geleid tot een ernstige verstoring in de Finse economie, noch dat de luchtvaartsector in zijn geheel in het bijzonder wordt getroffen door de crisis die door deze pandemie is veroorzaakt.

36      Het bestaan van zowel een ernstige verstoring in de Finse economie ten gevolge van de COVID-19-pandemie als van de belangrijke negatieve gevolgen van die pandemie voor de Finse luchtvaartsector is overigens rechtens genoegzaam aangetoond in de punten 40 en 41 van het bestreden besluit.

37      In dit verband hebben de Finse autoriteiten vastgesteld dat Finnair wegens de plotse terugval van haar activiteiten als gevolg van de COVID-19-pandemie failliet dreigde te gaan. Zij waren van mening dat een faillissement van Finnair op zijn beurt ernstige gevolgen zou hebben voor de Finse economie, met inbegrip van de leverings- en voorzieningszekerheid. Een goed functionerend luchtvervoersnetwerk is van essentieel belang voor de economie van het land als geheel en de eventuele verdwijning ervan zou voor veel regio’s ernstige gevolgen hebben. De Finse autoriteiten waren dus van mening dat het faillissement van Finnair, gelet op het belang van de onderneming voor de Finse economie, de huidige ernstige verstoring in de economie van het land zou verergeren (punt 4 van het bestreden besluit).

38      Het wezenlijke doel van de betrokken maatregel is Finnair voldoende liquide middelen te garanderen om haar levensvatbaarheid en haar luchtdiensten in stand te houden in een periode waarin de gehele Finse economie door de COVID-19-pandemie ernstig wordt verstoord, en te voorkomen dat de economie van de betrokken lidstaat door een eventueel faillissement van Finnair nog verder verstoord raakt (punten 3 en 39 van het bestreden besluit).

39      In het bestreden besluit heeft de Commissie erop gewezen dat de instorting van de vraag sinds de verspreiding van COVID-19 en de vliegbeperkingen een onmiddellijk en dramatisch negatief effect op de kasstroom van Finnair had gehad. Het door de Finse autoriteiten verstrekte scenario leek de Commissie realistisch. Volgens haar bleek daaruit dat Finnair ernstige en onmiddellijke moeilijkheden zou ondervinden om haar activiteiten voort te zetten. De Commissie heeft tevens opgemerkt dat Finnair had getracht om financiering van de kredietmarkten te verkrijgen, maar dat zij vanwege de huidige situatie en de onzekere vooruitzichten niet al haar liquiditeitsbehoeften had kunnen dekken (punten 40-43 van het bestreden besluit). Verzoekster betwist deze vaststellingen niet.

40      Daarentegen betoogt verzoekster dat de Commissie met haar standpunt dat met de betrokken maatregel op zichzelf een ernstige verstoring in de Finse economie werd opgeheven, het recht onjuist heeft toegepast en een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. Dit argument berust op een onjuiste lezing van het bestreden besluit. Anders dan verzoekster stelt, heeft de Commissie zich in dat besluit niet op het standpunt gesteld dat met de betrokken maatregel op zichzelf de ernstige verstoring in de Finse economie werd opgeheven. De Commissie heeft getracht aan te tonen dat deze maatregel, gelet op het belang van Finnair voor de Finse economie, bedoeld was om de ernstige verstoring in de Finse economie ten gevolge van de COVID-19-pandemie op te heffen.

41      Er zij aan herinnerd dat in artikel 107, lid 3, onder b), VWEU niet is vastgelegd dat de betrokken steun op zichzelf de ernstige verstoring in de economie van de betrokken lidstaat moet kunnen opheffen. Wanneer de Commissie vaststelt dat de economie van een lidstaat ernstig is verstoord, kan het die lidstaat, indien aan de andere voorwaarden van dat artikel is voldaan, immers worden toegestaan staatssteun toe te kennen in de vorm van steunregelingen of individuele steun, die ertoe bijdragen dat die ernstige verstoring wordt opgeheven. Het kan dus gaan om verschillende steunmaatregelen die elk afzonderlijk daartoe bijdragen. Derhalve kan niet worden verlangd dat met een steunmaatregel op zichzelf een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat wordt opgeheven om deze maatregel op goede gronden op artikel 107, lid 3, onder b), VWEU te kunnen baseren.

42      Voor zover verzoekster betoogt dat de betrokken steun niet passend is om de ernstige verstoring in de Finse economie op te heffen, moet worden onderzocht of de Commissie in het bestreden besluit afdoende heeft aangetoond dat die maatregel er wegens het belang van Finnair voor de Finse economie daadwerkelijk toe strekte om de ernstige verstoring in de Finse economie als gevolg van de COVID-19-pandemie op te heffen.

43      Om tot deze conclusie te komen, heeft de Commissie verschillende elementen in aanmerking genomen, zoals passagiersvervoer, vrachtvervoer, werkgelegenheid, aankopen bij leveranciers en bijdrage aan het bruto binnenlands product (bbp).

44      Om te beginnen heeft de Commissie het belang van Finnair voor het passagiersvervoer in aanmerking genomen (punt 45 van het bestreden besluit).

45      In dit verband moet in navolging van de Commissie worden vastgesteld dat Finnair ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit een belangrijk binnenlands en internationaal netwerk exploiteerde waarmee werd gewaarborgd dat Finland bereikbaar bleef. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, zonder op dit punt door verzoekster te zijn weersproken, was Finnair de grootste luchtvaartmaatschappij in Finland, met bijna 15 miljoen vervoerde passagiers in 2019, wat neerkomt op 67 % van al het passagiersvervoer naar, vanuit en binnen Finland in dat jaar. In het statistisch verslag voor 2019 van Finavia werd bevestigd dat Finnair de grootste luchtvaartmaatschappij was. Finavia is de beheermaatschappij van de luchthaven Helsinki-Vantaa (Finland) en van alle regionale luchthavens in Finland. Volgens dit verslag vertegenwoordigden de passagiers van Finnair meer dan 60 % van de passagiers die op internationale vluchten werden vervoerd en ten minste 80 % van de passagiers die op binnenlandse vluchten werden vervoerd. Haar totale marktaandeel bedroeg meer dan 40 % van de markt voor luchtdiensten op de luchthavens van Finavia in 2019. In datzelfde jaar namen de twee andere grote luchtvaartmaatschappijen respectievelijk slechts 12 % en 3,4 % van de vervoerde passagiers voor hun rekening. Bovendien moet worden opgemerkt dat Finnair in de bijzondere omstandigheid verkeert dat zij de enige luchtvaartmaatschappij is die het hele jaar en met regelmatige tussenpozen de meeste Finse regionale luchthavens bedient.

46      Daarnaast heeft de Commissie de rol die Finnair met betrekking tot het luchtvrachtvervoer vervult voor Finland in aanmerking genomen (punt 46 van het bestreden besluit).

47      In dit verband is Finnair de belangrijkste vrachtluchtvaartexploitant in Finland, en voldoet zij aan de behoeften van meerdere ondernemingen die op het Finse grondgebied gevestigd zijn, zowel wat de uitvoer als de invoer van goederen betreft, hetgeen evenmin door verzoekster wordt betwist. Voorts beschikt Finnair over een uitgebreid Aziatisch netwerk, zoals blijkt uit het in voetnoot 14 van het bestreden besluit aangehaalde persartikel op de onlinenieuwssite Aviation Business News. Dit netwerk is van wezenlijk belang voor de handel tussen Finse en Aziatische bedrijven, en het is des te belangrijker in het kader van de crisis die door de COVID-19-pandemie is veroorzaakt. Finnair exploiteert namelijk dagelijks vrachtverbindingen met Zuid-Korea, China en Japan om te voldoen aan de Finse vraag naar producten, in het bijzonder farmaceutische producten en medische apparatuur, die noodzakelijk zijn om de COVID-19-crisis het hoofd te bieden. Aangezien lockdownmaatregelen, zoals reisbeperkingen of de tijdelijke sluiting van een of meer categorieën instellingen waar publiek wordt ontvangen, onmiddellijk hun weerslag hebben op de economie, is de zekere levering van farmaceutische producten en van medische apparatuur die noodzakelijk zijn om het virus te bestrijden, van strategisch belang om lockdownmaatregelen te beperken en dus de economie van de betrokken lidstaat snel weer op gang te brengen.

48      De Commissie heeft er ook op gewezen dat Finnair een belangrijke directe en indirecte werkgever in Finland is (punt 47 van het bestreden besluit).

49      In dit verband moet worden opgemerkt dat Finnair eind 2019 circa 6 800 werknemers had, hetgeen verzoekster niet betwist. Zoals de Commissie in punt 50 van het bestreden besluit heeft aangegeven, zou een faillissement van Finnair dus maatschappelijke gevolgen hebben die de ernstige verstoring die de Finse economie thans treft, kunnen verergeren.

50      Bovendien heeft de Commissie vastgesteld dat de inkopen van Finnair bij haar leveranciers in 2019 1,9 miljard EUR bedroegen, waarvan 40 % afkomstig was van Finse ondernemingen (punt 48 van het bestreden besluit).

51      In dit verband moet worden verduidelijkt dat Finavia een van de belangrijkste lokale leveranciers van Finnair is. Uit het bestreden besluit blijkt dat de situatie van Finavia in hoge mate afhangt van het succes of, in de huidige context, het voortbestaan van Finnair. Zo is de goede werking van de luchthaven Helsinki-Vantaa en van alle regionale luchthavens in Finland, die door Finavia worden beheerd, op korte termijn afhankelijk van het voortbestaan van Finnair.

52      Een andere bijdrage van Finnair aan de Finse economie die de Commissie in aanmerking heeft genomen, betreft onderzoek. Finnair is namelijk betrokken bij een onderzoeksproject dat erop gericht is elektrische toestellen te ontwikkelen, zoals wordt bevestigd door een artikel van de website voor luchtvaartnieuws Simple Flying van september 2019.

53      Ten slotte blijkt uit het bestreden besluit dat Finnair volgens de Finse autoriteiten in 2017 de 16e belangrijkste onderneming in Finland was vanwege haar bijdrage aan het bbp van dat land, met een toegevoegde waarde van 600 miljoen EUR.

54      Uit deze feitelijke vaststellingen volgt dat de Commissie het belang van Finnair voor de Finse economie rechtens genoegzaam heeft aangetoond. Verzoekster betwist de juistheid van die vaststellingen niet. Zij erkent dat de cijfers over de werkgelegenheid, inkopen en de bijdrage van Finnair aan het Finse bbp „niet te verwaarlozen” zijn, maar is niettemin van mening dat die cijfers, gelet op de omvang van de Finse beroepsbevolking en economie, niet significant genoeg zijn om de steun op grond van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU verenigbaar met de interne markt te verklaren, en dat de door Finnair gecreëerde toegevoegde waarde niet „volledig” zou verdwijnen indien zij failliet zou gaan.

55      In de eerste plaats komt het vergelijken, zoals verzoekster dit heeft gedaan, van de gegevens over de inkopen en het aantal werknemers van Finnair die in de punten 47 tot en met 49 van het bestreden besluit worden vermeld, met het bbp en de beroepsbevolking van Finland, in werkelijkheid neer op de stelling dat de Commissie de betrokken maatregel heeft toegestaan omdat met het behoud van de activiteiten van Finnair op zichzelf de ernstige verstoring in de Finse economie kon worden opgeheven. Volgens verzoekster vormt de 600 miljoen EUR aan toegevoegde waarde van Finnair slechts een miniem bedrag vergeleken met het Finse bbp van 241 miljard EUR. Ook de 6 800 werknemers van Finnair vormen volgens haar slechts een miniem deel van de werkzame beroepsbevolking van 2,5 miljoen personen in Finland.

56      Bij lezing van het bestreden besluit kan echter worden vastgesteld dat de Commissie van mening was dat een faillissement van Finnair, gelet op het belang van deze onderneming voor de Finse economie, tegen de achtergrond van een crisis ernstige gevolgen zou hebben gehad voor de Finse economie en dat de betrokken maatregel derhalve een passende bijdrage vormde om de ernstige verstoring in die economie op te heffen, aangezien daarmee werd beoogd de activiteiten van Finnair in te stand te houden.

57      In dit verband moet worden vastgesteld dat Finnair, zoals de Commissie en de Republiek Finland in wezen betogen, een belangrijke rol vervult bij de goede werking van het luchtvervoersnetwerk van Finland, dat op zijn beurt essentieel is voor de Finse economie. Finnair bevond zich ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit in een unieke positie ten opzichte van alle andere luchtvaartmaatschappijen die in Finland actief waren. Zo blijkt uit het bestreden besluit dat buiten Finnair de belangrijkste luchtvaartmaatschappijen voor Finland Norwegian en SAS waren, gevolgd door Lufthansa, KLM en Air Baltic. In 2019 vervoerde Norwegian 12 % van de passagiers, terwijl de passagiers van SAS 3,4 % van de vervoerde passagiers vertegenwoordigden. Hoewel Norwegian vier regionale luchthavens in het noorden van het land en SAS drie regionale luchthavens bediende, was Finnair de enige luchtvaartmaatschappij die regelmatige luchtdiensten aanbood naar het merendeel van de Finse regionale luchthavens. Finnair beschikte bovendien over een zeer groot internationaal netwerk van meer dan honderd verbindingen tussen Finland en de belangrijkste zakencentra in Europa en andere regio’s in de wereld, met name Azië. Finnair was de enige luchtvaartmaatschappij die gedurende het gehele jaar regelmatig het binnenlandse netwerk van Finland bediende. Bijna 30 % van de vraag naar luchtvervoersdiensten die Finnair voor internationale vluchten van of naar Finland verzorgde, betrof zakenreizen. Voor binnenlandse vluchten was dit aandeel 50 %.

58      Het belang van Finnair voor de Finse economie was niet beperkt tot passagiersvervoer. Finnair was tevens de belangrijkste luchtvaartmaatschappij voor luchtvrachtvervoer, en met een faillissement van de onderneming zou het handelsverkeer tussen Finse en Aziatische bedrijven aanzienlijk zijn afgenomen, terwijl Finnair sinds het begin van de crisis juist met het Huoltovarmuuskeskus (nationaal agentschap voor spoedleveranties, Finland) samenwerkt en haar internationale netwerk inzet om te voldoen aan de Finse vraag naar apparatuur die nodig is om het hoofd te bieden aan de COVID-19-pandemie.

59      Een aanzienlijk deel van de ondernemingen, werknemers en onderdanen uit Finland en uit de Unie rekent dus op de diensten van Finnair, die niet op korte termijn en in dezelfde mate door andere luchtvaartmaatschappijen zouden worden aangeboden indien de onderneming failliet zou gaan. Hieraan kan worden toegevoegd dat andere vormen van vervoer vanwege het Finse klimaat en de relatief geïsoleerde geografische ligging van Finland in Europa niet altijd een passend alternatief bieden voor de luchtvaart, zoals de Commissie in het bestreden besluit heeft uiteengezet. Andere economische actoren konden zich dus niet op korte termijn in de plaats van Finnair stellen en haar diensten in dezelfde mate aanbieden.

60      Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat er waarschijnlijk geen levensvatbaar alternatief bestond voor de bijdrage van Finnair aan de economische vraag en aan het bereikbaar houden van Finland, ook al vormt de toegevoegde waarde van Finnair van 600 miljoen EUR slechts een deel van het Finse bbp en vormen de 6 800 werknemers van Finnair slechts een fractie van de werkzame beroepsbevolking in Finland. Gelet op deze bijdrage was de betrokken maatregel, die tot doel had de activiteiten van Finnair tijdens en na de crisis in stand te houden, anders dan verzoekster stelt, dus passend om de ernstige verstoring in de Finse economie op te heffen.

61      Wat in de tweede plaats het argument betreft dat de door Finnair gecreëerde toegevoegde waarde niet „volledig” zou verdwijnen indien de onderneming failliet zou gaan, moet worden vastgesteld dat verzoekster deze stelling geenszins toelicht, noch bewijzen aandraagt op basis waarvan haar standpunt kan worden begrepen of genoegzaam kan worden onderbouwd. Hieruit volgt dat dit argument op grond van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

62      Wat in de derde plaats verzoeksters argumenten betreft die zijn gebaseerd op de besluitvormingspraktijk van de Commissie en op de mededeling van de Commissie betreffende „de toepassing van de staatssteunregels op maatregelen in het kader van de huidige wereldwijde financiële crisis genomen met betrekking tot financiële instellingen” (PB 2008, C 270, blz. 8), zij er ten eerste aan herinnerd dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit enkel in het kader van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU en niet op basis van een vermeende eerdere praktijk moet worden beoordeeld (zie in die zin arrest van 27 februari 2013, Nitrogénművek Vegyipari/Commissie, T‑387/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:98, punt 126 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ten tweede moet worden vastgesteld dat de betrokken maatregel is vastgesteld op grond van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU, zoals uitgelegd door de tijdelijke kaderregeling. De mededeling van de Commissie betreffende „de toepassing van de staatssteunregels op maatregelen in het kader van de huidige wereldwijde financiële crisis genomen met betrekking tot financiële instellingen” is in casu niet relevant en kan hoe dan ook niet aantonen dat een onderneming als Finnair niet in aanmerking kwam voor individuele steun op grond van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU omdat zij geen bank was die in geval van faillissement een systemisch risico voor de economie vormde.

63      Gelet op een en ander is er geen reden om vraagtekens te plaatsen bij de gegrondheid van de beoordeling in het bestreden besluit dat de betrokken maatregel passend was om de ernstige verstoring in de economie van de betrokken lidstaat op te heffen. Bijgevolg moeten alle argumenten worden afgewezen waarmee verzoekster de Commissie verwijt te hebben aangenomen dat met een individuele steunmaatregel als de onderhavige de ernstige verstoring in de Finse economie kon worden opgeheven in de zin van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU.

64      Derhalve moet het eerste onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: schending van de vermeende verplichting om de gunstige gevolgen van de steun voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU af te wegen tegen de ongunstige gevolgen ervan voor de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt en voor de handhaving van een onvervalste mededinging

65      Overeenkomstig artikel 107, lid 3, onder b), VWEU kunnen „steunmaatregelen om [...] een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen” „[a]ls verenigbaar met de interne markt [...] worden beschouwd”. Uit de bewoordingen van die bepaling vloeit voort dat de opstellers ervan van mening waren dat het in het belang van de Unie als geheel was dat een of meer van haar lidstaten een ernstige, mogelijk zelfs existentiële crisis, die onvermijdelijk zou leiden tot ernstige gevolgen voor de economie van alle of een deel van de andere lidstaten en dus voor de Unie als zodanig, te boven kon(den) komen. Voor die tekstuele uitlegging van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU wordt steun gevonden in de vergelijking van die bepaling met artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, dat ziet op „steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad”, daar laatstgenoemde bepaling, in tegenstelling tot artikel 107, lid 3, onder b), VWEU, voorwaardelijk is geformuleerd, in die zin dat moet worden aangetoond dat de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad (zie in die zin arrest van 22 september 2020, Oostenrijk/Commissie, C‑594/18 P, EU:C:2020:742, punten 20 en 39).

66      Voor zover dus is voldaan aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU, te weten dat de betrokken lidstaat in casu daadwerkelijk wordt geconfronteerd met een ernstige verstoring van zijn economie en dat de steunmaatregelen die zijn getroffen om die verstoring op te heffen ten eerste noodzakelijk zijn om dat doel te bereiken en ten tweede passend en evenredig zijn, worden die maatregelen geacht in het belang van de Unie te zijn getroffen, zodat die bepaling, anders dan artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, de Commissie niet verplicht om de positieve gevolgen van de steunmaatregel af te wegen tegen de negatieve gevolgen ervan voor de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt en voor de handhaving van een onvervalste mededinging. In het kader van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU is een dergelijke afweging met andere woorden niet nodig, omdat de uitkomst ervan positief wordt verondersteld. Dat een lidstaat erin slaagt een ernstige verstoring van zijn economie op te heffen, kan aan de Unie in het algemeen, en aan de interne markt in het bijzonder, immers alleen maar ten goede komen.

67      Derhalve dient te worden vastgesteld dat de Commissie op grond van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU – en anders dan artikel 107, lid 3, onder c), VWEU bepaalt – de positieve gevolgen van de steunmaatregel niet hoeft af te wegen tegen de negatieve gevolgen voor de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt en voor de handhaving van een onvervalste mededinging, maar uitsluitend dient na te gaan of de betrokken steunmaatregel noodzakelijk, passend en evenredig is om de ernstige verstoring van de economie van de betrokken lidstaat op te heffen. Verzoeksters argument dat de verplichte afweging voortvloeit uit het uitzonderingskarakter van verenigbare steunmaatregelen, met inbegrip van steunmaatregelen die op grond van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU verenigbaar worden verklaard, dient bijgevolg te worden afgewezen.

68      Verzoekster kan evenmin aanvoeren dat een afweging is vereist op grond van de tijdelijke kaderregeling, door te stellen dat die regeling de Commissie bindt en een afzonderlijke grondslag vormt voor de verplichting van de Commissie ter zake, omdat een dergelijke verplichting niet in de tijdelijke kaderregeling is opgenomen. Met name deel 1.2 van die kaderregeling, waarnaar verzoekster verwijst en dat betrekking heeft op „een zorgvuldige coördinatie van nationale steunmaatregelen op Europees niveau”, bevat dienaangaande slechts één enkel punt, namelijk punt 10, dat hieromtrent geen enkel vereiste bevat. Derhalve kan verzoekster zich daar niet op beroepen.

69      Om dezelfde redenen dient het subsidiair aangevoerde argument van de Commissie dat de tijdelijke kaderregeling zelf een dergelijke afweging omvat, te worden afgewezen.

70      Het door verzoekster aangevoerde arrest van 6 juli 1995, AITEC e.a./Commissie (T‑447/93–T‑449/93, EU:T:1995:130), kan evenmin de redenering staven dat de Commissie in het bestreden besluit een afweging moest maken. In de zaak die tot dat arrest heeft geleid, had de Commissie namelijk een besluit vastgesteld waarbij op grond van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU de toepassing van een algemene steunregeling werd goedgekeurd, maar daaraan bepaalde voorwaarden werden verbonden. In dat arrest heeft het Gerecht opgemerkt dat uit de formulering van deze „voorwaarden” bleek dat de Commissie van mening was dat voor gevallen waarin bepaalde in dat besluit vastgestelde drempels werden overschreden, de vaststelling van een ernstige verstoring in de economie van de betrokken lidstaat op zich niet volstond om de betrokken steun wettig te maken (arrest van 6 juli 1995, AITEC e.a./Commissie, T‑447/93–T‑449/93, EU:T:1995:130, punten 127-129). Vervolgens heeft het Gerecht de Commissie verweten dat zij niet had onderzocht in hoeverre de mededinging had kunnen worden vervalst en het handelsverkeer binnen de Unie door de betrokken steun ongunstig had kunnen worden beïnvloed, terwijl zij zich daartoe in het besluit tot goedkeuring van de betrokken steunregeling had verplicht (arrest van 6 juli 1995, AITEC e.a./Commissie, T‑447/93–T‑449/93, EU:T:1995:130, punt 135).

71      Hieruit volgt dat de feiten die aanleiding hebben gegeven tot het arrest van 6 juli 1995, AITEC e.a./Commissie (T‑447/93–T‑449/93, EU:T:1995:130), anders zijn dan die in de onderhavige zaak. Uit deze rechtspraak kan dus niet worden afgeleid dat de Commissie de gunstige gevolgen van de steun voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU in casu moest afwegen tegen de ongunstige gevolgen ervan voor de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt en voor de handhaving van een onvervalste mededinging. Verzoeksters argument dienaangaande moet dus worden afgewezen.

72      Verzoeksters overige argumenten kunnen niet afdoen aan de conclusie dat de Commissie niet verplicht was om in het bestreden besluit een afweging te maken.

73      Wat het argument betreft dat het bestreden besluit tegenstrijdig is met betrekking tot het marktaandeel van Finnair, en dus een onjuiste beoordeling bevat van het belang van Finnair en dat van de andere luchtvaartmaatschappijen voor de bereikbaarheid van Finland, blijkt immers uit het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel dat de Commissie het belang van Finnair voor de Finse economie en de bereikbaarheid van Finland juist heeft beoordeeld. Wat meer bepaald de door verzoekster aangevoerde inconsistenties betreft, zal dit argument aan bod komen in het kader van het vierde middel, dat is ontleend aan een ontoereikende motivering van het bestreden besluit.

74      Wat het argument betreft dat in het bestreden besluit geen melding wordt gemaakt van de gevolgen van de steun voor de interne markt, moet worden vastgesteld dat in het bestreden besluit wordt erkend, zoals verzoekster in haar verzoekschrift heeft gedaan, dat de betrokken maatregel Finnair een voordeel verschaft doordat de onderneming wordt vrijgesteld van de kosten die zij onder normale marktvoorwaarden had moeten dragen. De Commissie heeft dus erkend dat de betrokken maatregel de mededinging kon vervalsen, omdat de concurrentiepositie van Finnair daarmee werd versterkt en de handel tussen de lidstaten daardoor ongunstig werd beïnvloed, aangezien de onderneming actief was in een sector waarin handelsverkeer binnen de Unie plaatsvindt (punten 30-35 van het bestreden besluit). Zoals blijkt uit het onderzoek van het eerste middel hierboven en dat van het tweede middel hieronder, heeft de Commissie zich evenwel terecht op het standpunt gesteld dat deze maatregel noodzakelijk, passend en evenredig was om een ernstige verstoring in de Finse economie op te heffen (punten 36-52 van het bestreden besluit). In casu is gebleken dat de betrokken maatregel voldeed aan de voorwaarden voor de afwijking waarin artikel 107, lid 3, onder b), VWEU voorziet. In die omstandigheden kon de Commissie de betrokken individuele steun verenigbaar met de interne markt verklaren.

75      Uit het voorgaande volgt dat alle argumenten moeten worden afgewezen waarmee verzoekster de Commissie verwijt dat zij de gunstige gevolgen van de steun voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU niet heeft afgewogen tegen de ongunstige gevolgen ervan voor de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt en voor de handhaving van een onvervalste mededinging.

76      Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het eerste middel, en dit middel in zijn geheel, worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van de beginselen van non-discriminatie, vrijheid van dienstverrichting en vrijheid van vestiging

77      Er zij aan herinnerd dat volgens de rechtspraak uit de algemene structuur van het Verdrag blijkt dat de procedure bedoeld in artikel 108 VWEU nooit mag leiden tot een resultaat dat strijdig zou zijn met de specifieke verdragsbepalingen. Derhalve kan staatssteun die wegens bepaalde modaliteiten ervan andere verdragsbepalingen schendt, met name die inzake de vrijheid van dienstverrichting en de vrijheid van vestiging, door de Commissie niet verenigbaar met de interne markt worden verklaard. Evenzo kan staatssteun die wegens bepaalde modaliteiten ervan indruist tegen de algemene beginselen van het Unierecht, zoals het beginsel van gelijke behandeling, door de Commissie niet verenigbaar met de interne markt worden verklaard (arrest van 15 april 2008, Nuova Agricast, C‑390/06, EU:C:2008:224, punten 50 en 51).

78      In casu betoogt verzoekster ten eerste dat de goedkeuring door de Commissie van maatregelen en besluiten op het gebied van staatssteun nooit in strijd mag zijn met andere bepalingen van het VWEU, zoals het non-discriminatiebeginsel. Zij is van mening dat de vergelijkbare situatie van luchtvaartmaatschappijen die verbindingen van en naar Finland verzorgen, in het bestreden besluit verschillend wordt behandeld, waarbij Finnair zonder enige objectieve rechtvaardiging wordt bevoordeeld. Ter ondersteuning van dit argument beroept verzoekster zich met name op de praktijk van de Commissie inzake op artikel 107, lid 2, onder b), VWEU gebaseerde steunmaatregelen. Verzoekster wijst erop dat de COVID-19-pandemie ernstige gevolgen heeft gehad voor alle luchtvaartmaatschappijen die in Finland actief zijn. De noodzaak om alleen Finnair te redden, met uitsluiting van de andere luchtvaartmaatschappijen die in Finland actief zijn, is niet aangetoond en de betrokken steun gaat verder dan nodig is om de daarmee beoogde doelstelling te bereiken. De betrokken steun is een zuiver economisch-nationalistische maatregel. Verzoekster voegt daaraan toe dat de eerdere reddingsmaatregelen voor financiële instellingen in 2008 en de mededeling van de Commissie betreffende „de toepassing van de staatssteunregels op maatregelen in het kader van de huidige wereldwijde financiële crisis genomen met betrekking tot financiële instellingen” laten zien hoe belangrijk het in casu geschonden non-discriminatiebeginsel is.

79      Daarnaast betoogt verzoekster dat de Commissie bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de betrokken maatregel had moeten vaststellen of de vorm van de in casu verleende steun, namelijk een overheidsgarantie voor een lening, in overeenstemming was met het beginsel van de vrijheid van dienstverrichting en de vrijheid van vestiging. Door dit na te laten heeft de Commissie het recht onjuist toegepast. Verzoekster is van mening dat de rechten die zijn toegekend aan de andere luchtvaartmaatschappijen van de Unie om hun diensten binnen de interne markt vrij te verrichten, worden beperkt indien de steun enkel aan Finnair wordt verleend. Het bestreden besluit leidt dus tot een ongerechtvaardigde beperking van de beginselen van de vrijheid van dienstverrichting en de vrijheid van vestiging.

80      De Commissie, ondersteund door het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek en de Republiek Finland, betwist verzoeksters betoog.

 Schending van het beginsel van gelijke behandeling

81      Opgemerkt zij dat individuele steun als de onderhavige per definitie slechts aan één onderneming ten goede komt, met uitsluiting van alle andere ondernemingen, ook die welke zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van de steunontvanger. Individuele steun leidt dus naar zijn aard tot een verschil in behandeling of zelfs tot discriminatie. Dit is echter inherent aan het individuele karakter van die maatregel. Wanneer verzoekster stelt dat de betrokken individuele steun in strijd is met het non-discriminatiebeginsel, komt dat er in wezen op neer dat zij de verenigbaarheid met de interne markt van elke individuele steunmaatregel systematisch ter discussie stelt op de enkele grond dat die steun intrinsiek exclusief en daardoor discriminerend is, terwijl de lidstaten op grond van het Unierecht individuele steun mogen toekennen mits aan alle voorwaarden van artikel 107 VWEU is voldaan.

82      Gesteld echter dat, zoals verzoekster betoogt, het verschil in behandeling waartoe de betrokken maatregel leidt, aangezien hij enkel ten goede komt aan Finnair, kan worden gelijkgesteld met discriminatie, dient te worden nagegaan of de maatregel gerechtvaardigd is door een legitiem doel en noodzakelijk, passend en evenredig is om dat doel te bereiken. Evenzo moet, voor zover verzoekster verwijst naar artikel 18, eerste alinea, VWEU, worden benadrukt dat volgens deze bepaling elke discriminatie op grond van nationaliteit binnen de werkingssfeer van de Verdragen „onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld” verboden is. Derhalve dient te worden nagegaan of dit verschil in behandeling is toegestaan op grond van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU, dat de rechtsgrondslag van het bestreden besluit vormt. Daarvoor moet in de eerste plaats worden onderzocht of het doel van de betrokken maatregel voldoet aan de voorwaarden van laatstgenoemde bepaling en, in de tweede plaats, of de voorwaarden voor het toepassen van de betrokken maatregel, te weten in casu het feit dat deze maatregel enkel ten goede komt aan Finnair, het mogelijk maken dat doel te bereiken en niet verder gaan dan daartoe noodzakelijk is.

83      Wat in casu het doel van de betrokken maatregel betreft, wordt hiermee, zoals in punt 38 hierboven is verduidelijkt, beoogd Finnair voldoende liquide middelen te bieden om haar levensvatbaarheid te waarborgen en haar luchtdiensten in stand te houden terwijl de COVID-19-pandemie de Finse economie in haar geheel ernstig verstoort, en te voorkomen dat haar eventuele faillissement die economie nog verder ontregelt.

84      Aangezien het bestaan van zowel een ernstige verstoring van de Finse economie ten gevolge van de COVID-19-pandemie als de belangrijke negatieve gevolgen van die pandemie voor de Finse luchtvaartsector, zoals in punt 36 hierboven is uiteengezet, in het bestreden besluit rechtens genoegzaam is aangetoond, moet gelet op het belang van Finnair voor de Finse economie worden geoordeeld dat de doelstelling van de betrokken maatregel voldoet aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU.

85      Wat de vraag betreft of dat doel kan worden bereikt met de voorwaarden voor het toepassen van de betrokken maatregel en of deze voorwaarden niet verder gaan dan nodig is om het te bereiken, blijkt uit het onderzoek van het eerste middel dat de toekenning van de overheidsgarantie uitsluitend aan Finnair passend is om het met de betrokken maatregel nagestreefde doel te bereiken en aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU te voldoen.

86      Verzoekster betoogt echter dat de gunstige behandeling van Finnair noch noodzakelijk voor, noch evenredig is aan het door de Republiek Finland nagestreefde doel.

87      Dienaangaande moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat met de maatregel, anders dan verzoekster stelt, niet wordt beoogd „Finland met binnenlandse en internationale luchtverbindingen bereikbaar te houden”. Gezien het in punt 83 hierboven genoemde doel van de betrokken maatregel en gelet op de in de punten 37 en 39 hierboven uiteengezette elementen, moet worden vastgesteld dat het voor de verwezenlijking van dat doel noodzakelijk was om de overheidsgarantie alleen aan Finnair toe te kennen.

88      Bovendien was de Commissie, zoals zij in haar verweerschrift terecht stelt, geenszins verplicht om te onderzoeken of de betrokken lidstaat, naast de instandhouding van Finnair, de kring van begunstigden van de steun moest uitbreiden, aangezien in het bestreden besluit rechtens genoegzaam was aangetoond dat de bijdrage van Finnair aan de Finse economie moest worden gewaarborgd. Verzoeksters argumenten dienaangaande moeten dus worden afgewezen.

89      In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat verzoekster niet opkomt tegen het bedrag van de steun. Zij is daarentegen van mening dat het feit dat Finnair 100 % van deze steun ontvangt, terwijl haar aandeel in de verbindingen van Finland minder dan 100 % bedraagt, verder gaat dan noodzakelijk is om het met die maatregel nagestreefde doel te bereiken, en derhalve onevenredig is. Volgens haar wordt het doel van de maatregel zonder discriminatie bereikt wanneer de steun, naargelang van hun marktaandeel, wordt toegekend aan alle luchtvaartmaatschappijen die in Finland actief zijn.

90      Er zij aan herinnerd dat de handelingen van de instellingen van de Unie volgens het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene Unierechtelijke beginselen, niet buiten de grenzen mogen treden van wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de rechtmatige doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd (arrest van 17 mei 1984, Denkavit Nederland, 15/83, EU:C:1984:183, punt 25), met dien verstande dat, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel [arrest van 30 april 2019, Italië/Raad (Vangstquota voor mediterrane zwaardvis), C‑611/17, EU:C:2019:332, punt 55].

91      In casu moet worden vastgesteld dat met de toekenning van de overheidsgarantie aan alleen Finnair, gelet op de overwegingen in het kader van het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel, met name die welke in de punten 57 tot en met 59 hierboven zijn uiteengezet, hoe dan ook niet buiten de grenzen is getreden van wat passend en noodzakelijk was voor de verwezenlijking van de rechtmatige doelstellingen die door de Republiek Finland werden nagestreefd, en dat deze toekenning derhalve, anders dan verzoekster stelt, niet onevenredig was. Zou de steun worden toegekend aan alle luchtvaartmaatschappijen die in Finland actief zijn, naargelang van hun marktaandeel, zoals verzoekster voorstelt, dan zou Finnair bovendien een lager steunbedrag ontvangen, zodat haar behoeften aan liquide middelen niet worden gedekt, hetgeen gelet op het belang van deze onderneming voor de Finse economie ernstige gevolgen voor die economie zou kunnen meebrengen. Bijgevolg moeten verzoeksters argumenten op dit punt worden afgewezen.

92      Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de toekenning van de betrokken steun aan alleen Finnair niet verder ging dan noodzakelijk was om het met die steun nagestreefde doel te bereiken. Verzoekster stelt dus ten onrechte dat Finnair met de betrokken maatregel ongerechtvaardigd wordt bevoordeeld.

93      De overige argumenten die verzoekster in het kader van het tweede middel heeft aangevoerd, kunnen niet slagen.

94      Aangezien de betrokken maatregel voldoet aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU, kan hij immers niet als een zuiver economisch-nationalistische maatregel worden beschouwd. Uit het persbericht van de Finse regering, waarop verzoekster zich beroept en dat als bijlage A.3.4 bij het verzoekschrift is gevoegd, blijkt evenmin dat deze maatregel louter de uitdrukking is van economisch nationalisme.

95      Volgens dat persbericht heeft de Republiek Finland inderdaad een belang van 55,8 % in Finnair. Steun die voldoet aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU, zoals in casu, mag echter worden verleend aan een onderneming die grotendeels in handen is van de betrokken lidstaat. Zoals de Commissie in haar verweerschrift heeft opgemerkt, wordt in dit persbericht bovendien het belang benadrukt van de door Finnair verzorgde verbindingen voor de leverings- en voorzieningszekerheid van Finland, voor het goederenvervoer en voor het passagiersvervoer, en wordt daarin ook de invloed van deze onderneming op de nationale economie onderstreept. In die omstandigheden kan dit persbericht de in de punten 39 tot en met 53 hierboven vermelde beoordelingen van de Commissie niet ontzenuwen. Het bericht strookt juist met deze beoordelingen.

96      Verzoekster beroept zich ook op de door de Commissie opgestelde algemene beschrijving van de staatssteunregels en de openbaredienstverplichtingen die tijdens de COVID-19-pandemie van toepassing zijn op de luchtvaartsector, op de vermeende besluitvormingspraktijk van de Commissie met betrekking tot artikel 107, lid 2, onder b), VWEU, op de vermeende praktijk van de Commissie met betrekking tot eerdere reddingsmaatregelen voor financiële instellingen die op grond van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU zijn toegestaan, en op de mededeling van de Commissie betreffende „de toepassing van de staatssteunregels op maatregelen in het kader van de huidige wereldwijde financiële crisis genomen met betrekking tot financiële instellingen”.

97      Om de in punt 62 hierboven reeds uiteengezette redenen zijn de vermeende praktijken van de Commissie en deze mededeling in casu echter niet relevant. Wat voorts verzoeksters betoog betreft dat in de algemene beschrijving van de staatssteunregels en openbaredienstverplichtingen die tijdens de COVID-19-pandemie van toepassing zijn op de luchtvaartsector de nadruk wordt gelegd op het non-discriminatiebeginsel, moet worden verwezen naar de overwegingen in de punten 81 tot en met 92 hierboven.

98      Derhalve moet het eerste onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

 Schending van de vrijheid van vestiging en van het vrij verrichten van diensten

99      Wat artikel 56 VWEU betreft, zij erop gewezen dat volgens artikel 58, lid 1, VWEU het vrije dienstenverkeer op het gebied van het vervoer wordt geregeld door de bepalingen van de titel betreffende het vervoer, te weten titel VI van het VWEU. Binnen het primaire recht geldt voor de vrijheid van dienstverrichting op het gebied van het vervoer dus een bijzondere rechtsregeling (arrest van 18 maart 2014, International Jet Management, C‑628/11, EU:C:2014:171, punt 36). Derhalve is artikel 56 VWEU niet zonder meer van toepassing op het gebied van de luchtvaart (arrest van 25 januari 2011, Neukirchinger, C‑382/08, EU:C:2011:27, punt 22).

100    Maatregelen tot liberalisering van het luchtvervoer kunnen dus uitsluitend op de grondslag van artikel 100, lid 2, VWEU worden vastgesteld (arrest van 18 maart 2014, International Jet Management, C‑628/11, EU:C:2014:171, punt 38). Verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap (PB 2008, L 293, blz. 3) is, zoals verzoekster terecht stelt, door de Uniewetgever vastgesteld op basis van die bepaling, die juist tot doel heeft voor de luchtvaartsector de voorwaarden vast te stellen voor de toepassing van het beginsel van het vrije dienstenverkeer (zie naar analogie arrest van 6 februari 2003, Stylianakis, C‑92/01, EU:C:2003:72, punten 23 en 24).

101    In het onderhavige geval heeft de betrokken maatregel inderdaad betrekking op individuele steun die enkel ten goede komt aan Finnair, maar verzoekster toont niet aan hoe de exclusiviteit van de maatregel haar ervan kan weerhouden om diensten vanuit en naar Finland te verrichten of haar vrijheid van vestiging in deze lidstaat uit te oefenen. Zij heeft met name geen feitelijke of juridische elementen aangedragen waaruit blijkt dat de betrokken individuele steun beperkende gevolgen heeft die – ook al zijn zij, zoals geoordeeld in de punten 42 tot en met 63 hierboven alsook in de punten 82 tot en met 92 hierboven, noodzakelijk en evenredig om de ernstige verstoring van de Finse economie als gevolg van de COVID-19-pandemie op te heffen overeenkomstig de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU – verder gaan dan die welke het verbod van artikel 107, lid 1, VWEU doen ingaan.

102    Bijgevolg kan de betrokken maatregel geen belemmering van verzoeksters vrijheid van vestiging of vrijheid van dienstverrichting vormen. Bovendien kan verzoekster de Commissie niet verwijten dat zij de verenigbaarheid van deze maatregel met de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting niet uitdrukkelijk heeft onderzocht.

103    In deze omstandigheden moet het tweede onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

104    Het tweede middel moet dan ook in zijn geheel worden afgewezen.

 Derde middel: schending van artikel 108, lid 2, VWEU

105    Verzoekster betoogt dat de Commissie is voorbijgegaan aan het uit artikel 107, lid 3, onder b), VWEU voortvloeiende vereiste om de gunstige gevolgen van de steun af te wegen tegen de ongunstige gevolgen ervan voor de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt en voor de handhaving van een onvervalste mededinging, en om na te gaan of het bestreden besluit in overeenstemming was met de beginselen van non-discriminatie, vrijheid van dienstverrichting en vrijheid van vestiging. Deze fouten volstaan elk afzonderlijk om tot de slotsom te komen dat de betrokken steun onverenigbaar is met de interne markt. Het bestreden besluit zou dus wezenlijk anders hebben geluid indien de Commissie had vastgesteld dat er twijfel bestond over de verenigbaarheid van de steun en de formele onderzoeksprocedure had ingeleid. Doordat de Commissie heeft geweigerd de formele onderzoeksprocedure in te leiden en de belanghebbenden, in casu verzoekster, om opmerkingen te verzoeken, heeft zij de rechten geschonden die verzoekster ontleent aan artikel 108, lid 2, VWEU en verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 VWEU (PB 2015, L 248, blz. 9), en heeft zij ook het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden.

106    De Commissie, ondersteund door het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek en de Republiek Finland, betwist verzoeksters betoog.

107    Het derde middel, betreffende de waarborging van verzoeksters procedurele rechten gelet op het feit dat de Commissie ondanks de gestelde ernstige twijfels geen formele onderzoeksprocedure heeft ingeleid, wordt in feite subsidiair aangevoerd voor het geval het Gerecht de eigenlijke beoordeling van de steunmaatregel niet zou hebben onderzocht. Uit vaste rechtspraak volgt immers dat met een dergelijk middel wordt beoogd te doen verklaren dat een belanghebbende bevoegd is om, in die hoedanigheid, beroep in te stellen krachtens artikel 263 VWEU, waarop hij anders geen recht zou hebben (zie in die zin arresten van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex, C‑83/09 P, EU:C:2011:341, punt 48, en 27 oktober 2011, Oostenrijk/Scheucher-Fleisch e.a., C‑47/10 P, EU:C:2011:698, punt 44). Het Gerecht heeft de eerste twee middelen van het beroep, die zien op de eigenlijke beoordeling van de steunmaatregel, echter wel degelijk onderzocht, zodat een dergelijk middel niet ter zake dienend is.

108    Voorts dient te worden vastgesteld dat dit middel geen eigen inhoud heeft. In het kader van een dergelijk middel kan de verzoekende partij, ter waarborging van haar procedurele rechten in een formele onderzoeksprocedure, immers uitsluitend middelen aanvoeren waaruit blijkt dat de Commissie bij de beoordeling van de gegevens en de elementen waarover zij beschikte of kon beschikken tijdens de inleidende fase van het onderzoek van de aangemelde maatregel, twijfels had moeten koesteren over de verenigbaarheid van deze maatregel met de interne markt (zie in die zin arresten van 22 december 2008, Régie Networks, C‑333/07, EU:C:2008:764, punt 81; 9 juli 2009, 3F/Commissie, C‑319/07 P, EU:C:2009:435, punt 35, en 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex, C‑83/09 P, EU:C:2011:341, punt 59). Deze middelen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de ontoereikendheid of onvolledigheid van het door de Commissie uitgevoerde onderzoek tijdens de inleidende onderzoeksprocedure of op het feit dat derden klachten hebben ingediend. In dit verband dient erop te worden gewezen dat in het derde middel de in het kader van het eerste en het tweede middel aangevoerde argumenten beknopter worden herhaald, zonder dat er specifieke elementen worden aangedragen met betrekking tot mogelijke ernstige moeilijkheden.

109    Om die redenen dient te worden vastgesteld dat aangezien het Gerecht die middelen ten gronde heeft onderzocht, de gegrondheid van dit middel niet behoeft te worden onderzocht.

 Vierde middel: schending van de motiveringsplicht

110    Verzoekster betoogt in wezen dat als er al sprake is van een redenering door de Commissie, deze tautologisch of tegenstrijdig is.

111    De Commissie, ondersteund door het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek en de Republiek Finland, betwist verzoeksters betoog.

112    Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft vastgesteld, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische gegevens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beoordeling of de motivering van een handeling voldoet aan de vereisten van voormeld artikel, niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen van die handeling, maar ook met de context waarvan zij deel uitmaakt en met het geheel van rechtsregels die op de betreffende materie van toepassing zijn (arresten van 15 april 2008, Nuova Agricast, C‑390/06, EU:C:2008:224, punt 79, en 8 september 2011, Commissie/Nederland, C‑279/08 P, EU:C:2011:551, punt 125).

113    In de eerste plaats stelt verzoekster dat de Commissie heeft nagelaten de gunstige gevolgen van de steun af te wegen tegen de ongunstige gevolgen ervan voor de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, en voor de handhaving van een onvervalste mededinging.

114    Uit de punten 65 tot en met 67 hierboven blijkt evenwel dat artikel 107, lid 3, onder b), VWEU niet voorziet in een verplichting tot afweging van de positieve gevolgen van de steunmaatregel tegen de negatieve gevolgen ervan voor de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt en voor de handhaving van een onvervalste mededinging. Derhalve hoefde de Commissie het bestreden besluit op dat punt niet te motiveren.

115    In de tweede plaats verwijt verzoekster de Commissie dat zij niet heeft beoordeeld of de steun al dan niet discriminerend was en of die steun in overeenstemming was met de beginselen van de vrijheid van dienstverrichting en de vrijheid van vestiging.

116    Vastgesteld moet echter worden dat het bestreden besluit de in de punten 39, 44 tot en met 53 en 56 tot en met 59 hierboven vermelde elementen bevat, aan de hand waarvan kan worden begrepen waarom het de Republiek Finland volgens de Commissie was toegestaan de betrokken steun enkel aan Finland toe te kennen.

117    In de derde plaats voert verzoekster aan dat het bestreden besluit inconsistent is in de wijze waarop de marktaandelen van Finnair in punt 45 en in voetnoot 9 van dat besluit worden weergegeven. Het marktaandeel van Finnair van 67 % op de markt voor luchtvervoer in Finland, zowel voor binnenlandse als voor internationale vluchten, is niet consistent, gelet op de gegevens in voetnoot 9 van het bestreden besluit. Voorts is er geen overlapping tussen deze gegevens en de cijfers in de onafhankelijke analyse die verzoekster heeft laten verrichten. Deze inconsistentie is des te ernstiger daar de Commissie het marktaandeel van Finnair sterk heeft laten meewegen in haar beoordeling van het belang van Finnair voor de Finse economie.

118    In dit verband staat in punt 45 van het bestreden besluit het volgende te lezen:

„De Commissie merkt op dat Finnair een belangrijk binnenlands en internationaal netwerk exploiteert waarmee wordt gewaarborgd dat Finland met binnenlandse en internationale verbindingen bereikbaar blijft. Finnair is de belangrijkste luchtvaartmaatschappij in Finland, met bijna 15 miljoen vervoerde passagiers in 2019 (67 % van alle passagiersvervoer naar, vanuit of in Finland in 2019) [...].”

119    Voetnoot 9 van het bestreden besluit luidde aanvankelijk als volgt:

„Volgens het verslag van Finavia over 2019 had Finnair een marktaandeel van 67 % van de vervoerde passagiers op internationale vluchten en van 80 % op binnenlandse vluchten. Haar totale marktaandeel bedraagt 45 % van de Finse markt voor luchtdiensten.”

120    Vastgesteld moet worden dat de inconsistenties tussen de marktaandelen van Finnair die in punt 45 en voetnoot 9 van het bestreden besluit worden vermeld, eenvoudigweg voortkomen uit een schrijffout die geen invloed heeft gehad op de beoordeling van de Commissie en verzoekster niet heeft kunnen misleiden.

121    Op 29 juli 2020 heeft de Commissie namelijk besluit C(2020) 5339 final vastgesteld, met als titel „Rectificatie van besluit C(2020) 3387 final betreffende steunmaatregel SA.56809 (2020/N) – Finland; COVID-19: overheidsgarantie verleend aan Finnair”. De gecorrigeerde versie van het bestreden besluit is vervolgens op 31 juli 2020 bekendgemaakt op de website van de Commissie, zoals zij ter terechtzitting heeft aangegeven. Volgens deze versie van het bestreden besluit vertegenwoordigden de door Finnair vervoerde passagiers 67 % van alle passagiers die in 2019 binnen, naar en vanuit Finland werden vervoerd. Finnair had een marktaandeel van 62 % van de vervoerde passagiers op internationale vluchten en van 83 % op binnenlandse vluchten. Haar totale marktaandeel bedraagt 44 % van de Finse markt voor luchtdiensten. De fout die verzoekster de Commissie verwijt en die uitsluitend betrekking had op voetnoot 9, is dus door de Commissie rechtgezet.

122    Opgemerkt zij dat uit de oorspronkelijke versie van het bestreden besluit duidelijk en ondubbelzinnig bleek dat Finnair in 2019 de belangrijkste luchtvaartmaatschappij voor passagiers van Finland was, met een marktaandeel van 67 % van de in 2019 binnen, naar en uit Finland vervoerde passagiers, en dat de belanghebbenden op grond daarvan de rechtvaardigingsgronden van dat besluit konden kennen en verzoekster de gegrondheid ervan kon betwisten, zoals blijkt uit de inhoud van haar verzoekschrift.

123    In die omstandigheden kan de schrijffout in voetnoot 9 van het bestreden besluit geen aanleiding geven tot een motiveringsgebrek dat de nietigverklaring van het besluit kan rechtvaardigen.

124    Met betrekking tot het argument dat de marktaandelen van Finnair in de onafhankelijke analyse die voor verzoekster is verricht op basis van de gegevens van de Official Airline Guide en die als bijlage A.3.2 bij het verzoekschrift is gevoegd, anders zijn becijferd, moet worden vastgesteld dat de marktaandelen die de Commissie in punt 45 van het bestreden besluit heeft voorgelegd en de marktaandelen die verzoekster in bijlage A.3.2 heeft gepresenteerd, inderdaad niet overeenstemmen. Deze verschillen, die verwaarloosbaar blijven, kunnen evenwel worden verklaard door de verschillende bronnen waaruit de marktaandelen in kwestie afkomstig zijn. Zoals de Commissie terecht aanvoert, is er in dit verband geen reden om aan te nemen dat de gegevens die Finavia, de belangrijkste beheerder van de Finse luchthavens, heeft verstrekt en waarop zij zich in het bestreden besluit heeft gebaseerd, minder betrouwbaar zouden zijn dan die van de Official Airline Guide.

125    Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit toereikend is gemotiveerd, zodat het vierde middel moet worden afgewezen.

126    Bijgevolg dient het beroep in zijn geheel ongegrond te worden verklaard. Verzoeksters verzoek om vertrouwelijke behandeling wordt toegewezen, aangezien het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek en de Republiek Finland daartegen geen bezwaar hebben gemaakt.

 Kosten

127    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Commissie, met inbegrip van de kosten in verband met het verzoek om vertrouwelijke behandeling.

128    Voorts dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd op grond van artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering hun eigen kosten. Het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek en de Republiek Finland zullen dus hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT,

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Ryanair DAC wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van de Europese Commissie, met inbegrip van de kosten in verband met het verzoek om vertrouwelijke behandeling.

3)      Het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek en de Republiek Finland zullen hun eigen kosten dragen.

Van der Woude

Kornezov

Buttigieg

Kowalik-Bańczyk

 

      Hesse

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 april 2021.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.