Language of document : ECLI:EU:T:2014:986

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

25 november 2014 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie – Bevriezing van tegoeden – Beoordelingsfout – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Schadevordering”

In zaak T‑384/11,

Safa Nicu Sepahan Co., gevestigd te Ispahan (Iran), vertegenwoordigd door A. Bahrami, advocaat,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Vitro en R. Liudvinaviciute-Cordeiro, vervolgens door Liudvinaviciute-Cordeiro en I. Gurov, als gemachtigden,

verweerder,

betreffende, ten eerste, een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 503/2011 van de Raad van 23 mei 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 136, blz. 26), en verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1), en, ten tweede, een schadevordering,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, I. Pelikánová (rapporteur) en E. Buttigieg, rechters,

griffier: N. Rosner, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 maart 2014,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        De onderhavige zaak valt binnen de context van de beperkende maatregelen die zijn ingevoerd om de Islamitische Republiek Iran ertoe te bewegen haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van vectoren voor kernwapens (hierna: „nucleaire proliferatie”) te staken.

2        Verzoekster, Safa Nicu Sepahan Co., is een Iraanse naamloze vennootschap.

3        De naam van een als „Safa Nicu” aangeduide entiteit is bij besluit 2011/299/GBVB van de Raad van 23 mei 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 136, blz. 65) geplaatst op de lijst van entiteiten die bijdragen tot de nucleaire proliferatie, die is opgenomen in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39).

4        Dientengevolge is de naam van de als „Safa Nicu” aangeduide entiteit bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 503/2011 van de Raad van 23 mei 2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB L 136, blz. 26) geplaatst op de lijst in bijlage VIII bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1).

5        In de motivering van besluit 2011/299 en van uitvoeringsverordening nr. 503/2011 is de als „Safa Nicu” aangeduide entiteit omschreven als een „[c]ommunicatiebedrijf dat apparatuur heeft geleverd voor de Fordo[w] (Qom)-faciliteit die is gebouwd zonder aangifte bij de IAEA”.

6        Nadat een van haar handelspartners haar had gewaarschuwd, heeft verzoekster de Raad van de Europese Unie bij brief van 7 juni 2011 verzocht om bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 te wijzigen hetzij door de vermelding op de betrokken lijsten van de als „Safa Nicu” aangeduide entiteit aan te vullen en te verbeteren hetzij door die vermelding te schrappen. Zij heeft in dat verband aangevoerd dat ofwel die vermelding betrekking had op een andere entiteit ofwel de Raad een vergissing had begaan door haar naam op de lijst in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 te plaatsen.

7        Aangezien verzoekster geen antwoord op haar brief van 7 juni 2011 had ontvangen, heeft zij telefonisch contact met de Raad opgenomen en vervolgens op 23 juni 2011 een nieuwe brief aan de Raad gezonden.

8        De plaatsing van de als „Safa Nicu” aangeduide entiteit op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413 en op die in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 is gehandhaafd bij besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413 (PB L 319, blz. 71) en bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening nr. 961/2010 (PB L 319, blz. 11).

9        In besluit 2011/783 en uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 is de vermelding „Safa Nicu” vervangen door de vermelding „Safa Nicu, alias ‚Safa Nicu Sepahan’, ‚Safanco Company’, ‚Safa Nicu Afghanistan Company’, ‚Safa Al-Noor Company’ en ‚Safa Nicu Ltd Company’”. Tevens zijn vijf adressen in Iran, in de Verenigde Arabische Emiraten en in Afghanistan als informatie ter identificatie betreffende de betrokken entiteit vermeld.

10      Bij brief van 5 december 2011 heeft de Raad verzoekster meegedeeld dat haar naam werd gehandhaafd op de lijsten in bijlage II bij besluit 2010/413 en in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010. Volgens hem leverden de door verzoekster op 7 juni 2011 ingediende opmerkingen geen grond op voor de opheffing van de beperkende maatregelen. Hij heeft gepreciseerd dat de plaatsing van de als „Safa Nicu” aangeduide entiteit op een lijst wel degelijk betrekking had op verzoekster, ook al was haar naam onvolledig weergegeven. Hij heeft verzoekster tevens in kennis gesteld van de in punt 9 hierboven vermelde wijzigingen.

11      Daar verordening nr. 961/2010 is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 88, blz. 1), heeft de Raad verzoeksters naam op bijlage IX bij laatstgenoemde verordening geplaatst. De tegen verzoekster aangevoerde motivering is dezelfde als die welke in uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 is vermeld.

12      Bij brief van 11 december 2012 heeft de Raad verzoekster meegedeeld dat haar naam werd gehandhaafd op de lijsten in bijlage II bij besluit 2010/413 en in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 en haar laatstgenoemde verordening als bijlage gezonden.

13      Bij besluit 2014/222/GBVB van de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB L 119, blz. 65) is verzoeksters naam geschrapt van de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413. Als gevolg daarvan is haar naam bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 397/2014 van de Raad van 16 april 2014 tot uitvoering van verordening nr. 267/2012 (PB L 119, blz. 1) geschrapt van de lijst in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012.

 Procedure en conclusies van partijen

14      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 juli 2011, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

15      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 31 januari 2013, heeft verzoekster haar conclusies aangepast naar aanleiding van de vaststelling van verordening nr. 267/2012.

16      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Eerste kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

17      Bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is partijen bij brief van 16 januari 2014 verzocht schriftelijk te antwoorden op een aantal vragen. Partijen hebben hun antwoorden op 31 januari 2014 ingediend.

18      Op 4 februari 2014 is partijen verzocht opmerkingen in te dienen over de antwoorden van de tegenpartij op de op 16 januari 2014 gestelde vragen. Partijen hebben hun opmerkingen op 20 februari 2014 ingediend. Als bijlage heeft verzoekster bij haar opmerkingen bijkomende documenten gevoegd ter staving van de door haar geleden schade.

19      Partijen zijn ter terechtzitting van 4 maart 2014 in hun pleidooien en hun antwoorden op de schriftelijke en mondelinge vragen van het Gerecht gehoord.

20      Na een gedeeltelijke afstand van instantie in de repliek en in haar antwoord van 31 januari 2014 op de vragen van het Gerecht en na de aanpassing van de vordering als gevolg van de vaststelling van verordening nr. 267/2012, verzoekt verzoekster het Gerecht:

–        punt 19 van deel I, sub B, van bijlage I bij uitvoeringsverordening nr. 503/2011 en punt 61 van deel I, sub B, van bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 nietig te verklaren voor zover die punten verzoekster en haar dochterondernemingen betreffen;

–        de Raad te veroordelen tot betaling aan verzoekster van een schadevergoeding van 7 662 737,40 EUR, vermeerderd met rente ad 5 % per jaar vanaf 1 januari 2013;

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

21      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

1.     Verzoek tot nietigverklaring van de plaatsing van verzoeksters naam op de aan de orde zijnde lijsten

22      Verzoekster heeft in haar schriftelijke stukken drie middelen aangevoerd tot staving van haar verzoek tot nietigverklaring. Het eerste middel is ontleend aan schending van de motiveringsplicht, het tweede middel is ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout en „misbruik van bevoegdheid” en het derde middel is ontleend aan schending van haar rechten van verdediging en van haar recht op effectieve rechterlijke bescherming.

23      Evenwel moet worden vastgesteld dat verzoekster in het kader van het eerste middel alleen heeft aangevoerd dat de bestreden handelingen geen voldoende nauwkeurige gegevens bevatten om vast te stellen dat de vermelding van de als „Safa Nicu” aangeduide entiteit inderdaad op haar betrekking had.

24      Uit verzoeksters antwoord op de vragen van het Gerecht dat zij op 31 januari 2014 heeft ingediend ‒ in het licht van de toelichting die de Raad heeft verstrekt in zijn schriftelijke stukken en vervolgens in zijn brief van 5 december 2011 en ingevolge de bij uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 aangebrachte wijziging ‒ blijkt dat zij niet langer betwist dat de betrokken vermelding op haar betrekking heeft.

25      Derhalve hoeft het eerste middel niet te worden onderzocht.

26      Met haar tweede middel voert verzoekster aan dat de Raad, door beperkende maatregelen jegens haar vast te stellen, blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling en van „misbruik van bevoegdheid”.

27      Ten eerste preciseert verzoekster dat zij geen communicatiebedrijf is en zij geen uitrusting heeft geleverd voor de Fordow (Qom)-faciliteit. Bovendien heeft de Raad geen bewijzen verstrekt betreffende de uitrusting die zij aan die faciliteit zou hebben geleverd.

28      Ten tweede voert verzoekster aan dat zij uit officieuze bron heeft vernomen dat haar naam op de lijst is geplaatst van entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn, op basis van onjuiste inlichtingen die door een Europese concurrent waren verstrekt om te beletten dat zij deelnam aan belangrijke aanbestedingen.

29      De Raad antwoordt ten eerste dat het argument dat verzoekster uitrusting voor de Fordow (Qom)-faciliteit heeft geleverd, steekhoudend is. Ten tweede is de Raad van mening dat de stelling dat de plaatsing van verzoeksters naam op de betrokken lijsten is gebaseerd op onjuiste inlichtingen die door een Europese concurrent zijn verstrekt, onjuist is en niet is bewezen.

30      Wat in de eerste plaats de grief inzake „misbruik van bevoegdheid” betreft, moet in herinnering worden gebracht dat een handeling slechts misbruik van bevoegdheid vormt indien zij, op basis van objectieve, relevante en onderling overeenstemmende gegevens, blijkt te zijn vastgesteld met het uitsluitende, of althans doorslaggevende oogmerk, andere doeleinden te bereiken dan die welke worden aangevoerd, of om zich te onttrekken aan de toepassing van een procedure waarin het Verdrag speciaal heeft voorzien om aan de omstandigheden van het geval het hoofd te bieden (zie arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, Jurispr., EU:T:2009:401, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      In casu levert verzoekster geen argumenten voor haar stelling dat haar naam op basis van onjuiste inlichtingen, die door een Europese concurrent waren verstrekt, op de lijst is geplaatst van entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn, zonder ook maar enig bewijs of enige uiteenzetting ter ondersteuning daarvan aan te voeren of duidelijk te omschrijven welk ander doel dan het voorkomen van nucleaire proliferatie en de financiering ervan, de Raad werkelijk zou nastreven met het vaststellen van de bestreden handelingen. De grief die is ontleend aan misbruik van bevoegdheid voldoet niet aan de vereisten van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, daar deze grief niet voldoende duidelijk en nauwkeurig is opdat de Raad zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht, in voorkomend geval zonder nadere informatie, op het verzoek tot nietigverklaring uitspraak kan doen. De grief moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

32      Wat in de tweede plaats de grief inzake een kennelijke beoordelingsfout betreft, heeft het Hof bij de toetsing van beperkende maatregelen in herinnering gebracht dat de Unierechter overeenkomstig de hem bij het VWEU verleende bevoegdheden de wettigheid van alle Uniehandelingen in beginsel volledig dient te toetsen aan de grondrechten die behoren tot de rechtsorde van de Unie (zie arrest van 28 november 2013, Raad/Fulmen en Mahmoudian, C‑280/12 P, Jurispr., EU:C:2013:775, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Tot die grondrechten behoren met name het recht op effectieve rechterlijke bescherming (zie arrest Raad/Fulmen en Mahmoudian, EU:C:2013:775, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      De doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie vereist namelijk dat de Unierechter zich ervan vergewist dat het betrokken besluit, dat een individuele strekking heeft voor de betrokken persoon of de betrokken entiteit, berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dit betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van de redenen waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste een daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, zijn gestaafd (zie in die zin arrest Raad/Fulmen en Mahmoudian, EU:C:2013:775, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      De Unierechter moet dus voor dat onderzoek in voorkomend geval de bevoegde autoriteit van de Unie verzoeken om overlegging van voor een dergelijk onderzoek relevante informatie en bewijzen, vertrouwelijk of niet (zie arrest Raad/Fulmen en Mahmoudian, EU:C:2013:775, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Het staat immers aan de bevoegde autoriteit van de Unie om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn, en niet aan laatstbedoelde om het negatieve bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn (zie arrest Raad/Fulmen en Mahmoudian, EU:C:2013:775, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      In de onderhavige zaak heeft de Raad op een vraag van het Gerecht geantwoord dat hij met betrekking tot de vaststelling en de handhaving van beperkende maatregelen jegens verzoekster alleen beschikte over een van een lidstaat uitgaand voorstel tot plaatsing op een lijst. Hij heeft gepreciseerd dat de in dat voorstel vervatte informatie in de motivering van de bestreden handelingen is overgenomen.

38      In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Raad niet heeft aangetoond dat de enige tegen verzoekster in aanmerking genomen reden, te weten dat verzoekster een communicatiebedrijf is dat apparatuur heeft geleverd voor de Fordow (Qom)-faciliteit, gegrond is, te meer daar verzoekster voor het Gerecht die stelling heeft betwist.

39      Het tweede middel moet dan ook worden aanvaard.

40      Bijgevolg moet de opname van verzoeksters naam in punt 19 van deel I, sub B, van bijlage I bij uitvoeringsverordening nr. 503/2011 en in punt 61 van deel I, sub B, van bijlage IX bij verordening nr. 267/2012 nietig worden verklaard en hoeft het derde middel niet te worden onderzocht.

2.     Verzoek tot nietigverklaring van de plaatsing van de naam van verzoeksters „dochterondernemingen” op de aan de orde zijnde lijsten

41      Verzoekster voert aan dat de motivering van de plaatsing van de als „Safa Nicu” aangeduide entiteit op de aan de orde zijnde lijsten, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 en vervolgens overgenomen in verordening nr. 267/2012, naast haarzelf, meerdere van haar „dochterondernemingen” betreft. Bijgevolg heeft zij in repliek verzocht om nietigverklaring van de plaatsing van de naam van die ondernemingen op genoemde lijsten.

42      Volgens de Raad hebben de wijzigingen die bij verordening nr. 1245/2011 zijn aangebracht aan de informatie ter identificatie betreffende verzoekster, niet als gevolg gehad dat haar „dochterondernemingen” zijn geplaatst op de lijst van entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn. Bij de wijziging van die informatie heeft de Raad namelijk alleen maar verschillende aliassen en adressen toegevoegd die werden gebruikt door verzoekster, die de enige entiteit bleef waarop beperkende maatregelen van toepassing waren.

43      In dat verband heeft de formulering van de plaatsing van de als „Safa Nicu” aangeduide entiteit op de aan de orde zijnde lijsten bij uitvoeringsverordening nr. 1245/2011 die nadien is overgenomen in bijlage IX bij verordening nr. 267/2012, bij verzoekster weliswaar mogelijkerwijze een zekere mate van onzekerheid veroorzaakt, doch die formulering bevestigt de door de Raad verstrekte toelichting. In de twee bovengenoemde handelingen worden met de vermelding van de andere namen dan „Safa Nicu” namelijk andere benamingen van verzoekster bedoeld en niet andere, van verzoekster onderscheiden, rechtspersonen. Daarenboven is de motivering in het enkelvoud weergegeven, wat er a priori op wijst dat zij slechts een enkele entiteit betreft.

44      Derhalve moet in het licht van de door de Raad verstrekte toelichting worden vastgesteld dat de plaatsing van de als „Safa Nicu” aangeduide entiteit op de aan de orde zijnde lijsten alleen op verzoekster betrekking heeft. Bijgevolg moet het verzoek tot nietigverklaring van de plaatsing van de naam van haar „dochterondernemingen” niet-ontvankelijk worden verklaard.

3.     Schadevordering

45      Verzoekster voert aan dat zij door de vaststelling van de beperkende maatregelen jegens haar zowel immateriële als materiële schade heeft geleden, waarvan zij vergoeding vraagt.

46      De Raad betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

47      Volgens vaste rechtspraak is de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU wegens onrechtmatige gedragingen van haar organen afhankelijk van een aantal voorwaarden: onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, werkelijk geleden schade en een oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade (zie arrest van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, Jurispr., EU:C:2008:476, punt 106 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest van 11 juli 2007, Schneider Electric/Commissie, T‑351/03, Jurispr., EU:T:2007:212, punt 113).

48      Aangezien die drie voorwaarden voor aansprakelijkheid cumulatief zijn, moet het beroep tot schadevergoeding in zijn geheel worden verworpen wanneer één van die voorwaarden niet is vervuld, zonder dat de overige voorwaarden hoeven te worden onderzocht (arrest van 8 mei 2003, T. Port/Commissie, C‑122/01 P, Jurispr., EU:C:2003:259, punt 30; arrest Schneider Electric/Commissie, EU:T:2007:212, punt 120).

 Onrechtmatigheid van de aan de Raad verweten gedraging

49      Uit de punten 26 tot en met 40 hierboven volgt dat de bestreden handelingen onrechtmatig zijn aangezien de Raad niet heeft aangetoond dat verzoekster voldeed aan minstens een van de in verordening nr. 961/2010 en verordening nr. 267/2012 genoemde voorwaarden voor de vaststelling van beperkende maatregelen.

50      Volgens vaste rechtspraak volstaat de vaststelling van de onrechtmatigheid van een rechtshandeling, hoe betreurenswaardig ook, echter niet om de voorwaarde voor de aansprakelijkheid van de Unie die verband houdt met de onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, als vervuld te beschouwen. Om de voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie die betrekking heeft op de onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging als vervuld te kunnen beschouwen, verlangt de rechtspraak dat een voldoende gekwalificeerde schending is aangetoond van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen (zie in die zin arrest van 23 november 2011, Sison/Raad, T‑341/07, Jurispr., EU:T:2011:687, punten 31 en 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Dit vereiste beoogt, ongeacht de aard van de betrokken onrechtmatige handeling, te voorkomen dat de betrokken instelling wegens de dreiging van schadevorderingen van de betrokken personen wordt belemmerd in de uitoefening van haar bevoegdheden in het algemeen belang, zowel in het kader van haar normatieve activiteiten of werkzaamheden die keuzes op het vlak van economisch beleid impliceren als op het gebied van haar bestuurlijke bevoegdheid, terwijl tegelijkertijd wordt vermeden dat de consequenties van flagrante en onvergeeflijke schendingen voor rekening van particulieren komen (zie arrest Sison/Raad, EU:T:2011:687, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Bij de beoordeling of aan dit vereiste is voldaan, geldt als beslissende maatstaf de kennelijke en ernstige overschrijding door de betrokken instelling van de grenzen waarbinnen zij haar beoordelingsbevoegdheid moet uitoefenen. Om uit te maken of er van een dergelijke schending sprake is, is dus de beoordelingsmarge waarover de betrokken instelling beschikte, beslissend. Uit de in de rechtspraak gehanteerde criteria vloeit voort dat, wanneer de betrokken instelling slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge heeft, de loutere inbreuk op het Unierecht een voldoende gekwalificeerde schending kan opleveren (zie arrest Sison/Raad, EU:T:2011:687, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      In die rechtspraak wordt evenwel geen automatisch verband gelegd tussen het ontbreken van beoordelingsbevoegdheid bij de betrokken instelling en de kwalificatie van de inbreuk als een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht. De omvang van de beoordelingsbevoegdheid van de betrokken instelling is weliswaar een beslissend, maar niet het enige criterium. In dit verband heeft het Hof voortdurend erop gewezen dat het door hem op grond van artikel 288, tweede alinea, EG (thans artikel 340, tweede alinea, VWEU) ontwikkelde stelsel met name ook rekening houdt met de ingewikkeldheid van de te regelen situaties en de moeilijkheden bij de toepassing of de uitlegging van de teksten (zie arrest Sison/Raad, EU:T:2011:687, punten 36 en 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      Bijgevolg kan enkel de vaststelling van een onregelmatigheid die in overeenkomstige omstandigheden door een normaal voorzichtige en zorgvuldige overheid niet zou zijn begaan, tot de aansprakelijkheid van de Unie leiden (zie arrest Sison/Raad, EU:T:2011:687, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Het staat derhalve aan de Unierechter om, na te hebben uitgemaakt of de betrokken instelling beoordelingsmarge had, rekening te houden met de ingewikkeldheid van de te regelen situatie, de moeilijkheden bij de toepassing of de uitlegging van de teksten, de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel en de vraag of de begane fout opzettelijk of onverschoonbaar was. In ieder geval is een schending van het Unierecht kennelijk gekwalificeerd, wanneer zij is blijven voortduren in weerwil van de uitspraak van een arrest houdende vaststelling van de verweten niet-nakoming, van een prejudiciële beslissing of van vaste rechtspraak ter zake, waaruit blijkt dat de betrokken gedraging de kenmerken van een schending vertoont (zie arrest Sison/Raad, EU:T:2011:687, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      In de onderhavige zaak is in de eerste plaats het opleggen van de beperkende maatregelen als gevolg van de bestreden handelingen in strijd met de relevante bepalingen van verordening nr. 961/2010 en verordening nr. 267/2012.

57      Hoewel die handelingen voornamelijk tot doel hebben de Raad toe te staan om bepaalde beperkingen te stellen aan de rechten van particulieren, teneinde de nucleaire proliferatie en de financiering ervan te bestrijden, is daarentegen het voornaamste doel van de bepalingen waarin een limitatieve opsomming wordt gegeven van de omstandigheden waarin dergelijke beperkingen zijn toegestaan, zoals de in de in casu aan de orde zijnde bepalingen, de individuele belangen van de betrokkenen te beschermen door de toepassingsgevallen, de omvang of de intensiteit van de beperkende maatregelen die hun wettelijk kunnen worden opgelegd, te beperken (zie naar analogie arrest Sison/Raad, EU:T:2011:687, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Aangezien dergelijke bepalingen dus de bescherming van de individuele belangen van mogelijk betrokken personen en entiteiten verzekeren, moeten zij worden beschouwd als rechtsregels die ertoe strekken aan particulieren rechten toe te kennen. Indien de betrokken materiële voorwaarden niet zijn vervuld, heeft de betrokken persoon of entiteit namelijk het recht om de maatregelen in kwestie niet opgelegd te krijgen. Een dergelijk recht houdt noodzakelijkerwijze in dat een persoon of een entiteit waaraan beperkende maatregelen zijn opgelegd in omstandigheden waarin de betrokken bepalingen niet voorzien, vergoeding van de door deze maatregelen veroorzaakte schade kan vorderen, indien blijkt dat de oplegging ervan op een voldoende gekwalificeerde schending van de door de Raad toegepaste materiële regels berust (zie naar analogie, arrest Sison/Raad, EU:T:2011:687, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Wat in de tweede plaats de vraag betreft of de Raad over een beoordelingsmarge beschikte, volgt uit de punten 32 tot en met 40 hierboven dat de onrechtmatigheid van de bestreden handelingen schuilt in het feit dat de Raad niet over informatie of bewijzen beschikt die rechtens genoegzaam aantonen dat de beperkende maatregelen jegens verzoekster gegrond zijn en dat hij bijgevolg in de onmogelijkheid verkeert om die informatie en bewijzen aan het Gerecht over te leggen.

60      Uit de in de punten 32 tot en met 36 hierboven aangehaalde rechtspraak volgt dat de verplichting van de Raad om aan te tonen dat de vastgestelde beperkende maatregelen gegrond zijn, is ingegeven door de eerbiediging van de grondrechten van de betrokken personen en entiteiten, en met name door hun recht op effectieve rechterlijke bescherming. Dit houdt in dat de Raad ter zake niet over een beoordelingsmarge beschikt.

61      In casu wordt de Raad dus schending van een verplichting verweten met betrekking waartoe hij niet over een beoordelingsmarge beschikt.

62      In de derde plaats moet worden vastgesteld dat het voorschrift op grond waarvan de Raad moet aantonen dat de vastgestelde beperkende maatregelen gegrond zijn, geen bijzonder ingewikkelde situatie betreft en het duidelijk en nauwkeurig is, zodat het niet tot moeilijkheden bij de toepassing of de uitlegging ervan leidt.

63      Bovendien is het betrokken voorschrift door de rechtspraak bekrachtigd vóór de vaststelling op 23 mei 2011 van de eerste van de bestreden handelingen.

64      Wat de ten aanzien van Iran vastgestelde beperkende maatregelen betreft, volgt uit punt 37 van het arrest Bank Melli Iran/Raad, EU:T:2009:401, dat de rechterlijke controle van de wettigheid van een besluit waarbij beperkende maatregelen worden vastgesteld, zich uitstrekt tot de beoordeling van de ter rechtvaardiging daarvan aangevoerde feiten en omstandigheden en tot de toetsing van het bewijs en de inlichtingen waarop die beoordeling is gebaseerd. In punt 107 van dat arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat die vaststelling voor de Raad een verplichting inhield tot overlegging, in geval van betwisting, van het bewijsmateriaal en de inlichtingen waarop zijn beoordeling is gebaseerd, aangezien de Unierechter deze moet kunnen controleren.

65      Ook in de rechtspraak inzake beperkende maatregelen ten aanzien van vermeend terroristische activiteiten ‒ materie die verwant is aan de aan de orde zijnde beperkende maatregelen ‒ is diezelfde regel vervat. In punt 154 van het arrest van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad (T‑228/02, Jurispr., EU:T:2006:384) heeft het Gerecht met name geoordeeld dat de rechterlijke controle van de rechtmatigheid van het besluit houdende vaststelling van beperkende maatregelen zich uitstrekt tot de beoordeling van de ter rechtvaardiging van dat besluit aangevoerde feiten en omstandigheden, alsmede van de bewijselementen en informatie waarop die beoordeling is gebaseerd.

66      Op vergelijkbare wijze dient volgens punt 138 van het arrest van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad (T‑256/07., Jurispr, EU:T:2008:461) de Unierechter niet alleen de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen en de betrouwbaarheid en samenhang daarvan te controleren, hij moet ook nagaan of deze elementen alle relevante feiten omvatten die voor de beoordeling van de toestand in aanmerking dienen te worden genomen, en of deze elementen de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen.

67      Ten slotte heeft het Gerecht in de punten 54 en 55 van het arrest van 4 december 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad (T‑284/08, Jurispr., EU:T:2008:550) de in punt 66 hierboven uiteengezette regel herhaald. In de punten 56 tot en met 79 van dat arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat aan de hand van de door de Raad overgelegde elementen niet kon worden nagegaan of het bestreden besluit gegrond was en daaruit afgeleid dat de middelen inzake schending van de bewijslast en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming gegrond waren.

68      Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat een normaal voorzichtige en zorgvuldige overheid in de omstandigheden van de onderhavige zaak ten tijde van de vaststelling van de eerste bestreden handeling kon begrijpen dat zij inlichtingen of bewijzen diende te verzamelen ter rechtvaardiging van de jegens verzoekster vastgestelde beperkende maatregelen om, in geval van betwisting, te kunnen aantonen dat die maatregelen gegrond zijn door die inlichtingen of die bewijzen aan de Unierechter over te leggen.

69      Door dat niet te hebben gedaan heeft de Raad een voldoende gekwalificeerde schending begaan van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen in de zin van de in punt 50 hierboven aangehaalde rechtspraak.

 Werkelijk geleden schade en oorzakelijk verband

70      Wat de voorwaarde inzake het daadwerkelijk bestaan van schade betreft, is volgens de rechtspraak de Unie slechts aansprakelijk wanneer de verzoeker daadwerkelijk schade heeft geleden die „reëel en zeker” is (arresten Hof van 27 januari 1982, Birra Wührer e.a./Raad en Commissie, 256/80, 257/80, 265/80, 267/80 en 5/81, Jurispr., EU:C:1984:341, punt 9, en De Franceschi/Raad en Commissie, 51/81, EU:C:1982:20, punt 9; arrest van 16 januari 1996, Candiotte/Raad, T‑108/94, Jurispr., EU:T:1996:5, punt 54). Verzoeker moet aan de Unierechter bewijsmateriaal overleggen om het bestaan en de omvang van dergelijke schade te bewijzen (arresten van 21 mei 1976, Roquette Frères/Commissie, 26/74, Jurispr., EU:C:1976:69, punten 22‑24, en van 9 januari 1996, Koelman/Commissie, T‑575/93, Jurispr., EU:T:1996:1, punt 97).

71      Wat de voorwaarde betreffende het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de aangevoerde gedraging en de gestelde schade betreft, moet die schade een voldoende rechtstreeks gevolg van de verweten gedraging zijn, dat wil zeggen dat die gedraging de belangrijkste oorzaak van de schade dient te zijn, nu er geen verplichting bestaat om alle nadelige gevolgen van een onrechtmatige situatie, hoe verwijderd ook, te vergoeden (zie arresten van 4 oktober 1979, Dumortier e.a./Raad, 64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, Jurispr., EU:C:1979:223, punt 21, en van 10 mei 2006, Galileo International Technology e.a./Commissie, T‑279/03, Jurispr., EU:T:2006:121, punt 130 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De verzoekende partij moet bewijzen dat er tussen de verweten gedraging en de gestelde schade een oorzakelijk verband bestaat (zie arrest van 30 september 1998, Coldiretti e.a./Raad en Commissie, T‑149/96, Jurispr., EU:T:1998:228, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72      In casu vraagt verzoekster ten eerste om vergoeding van immateriële schade en, ten tweede, om vergoeding van materiële schade die om te beginnen voortvloeit uit het feit dat een aantal van haar bankrekeningen zijn gesloten en de Europese banken haar betalingen in euro’s tijdelijk hebben gestaakt, vervolgens uit het feit dat haar Europese leveranciers de handelsbetrekkingen hebben stopgezet en ten slotte uit het feit dat vier met haar klanten gesloten overeenkomsten ‒ geheel of gedeeltelijk ‒ niet kunnen worden uitgevoerd. Verzoekster vraagt tevens dat het bedrag van de schadevergoeding wordt vermeerderd met rente ad 5 % per jaar vanaf 1 januari 2013.

73      De Raad betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten alsmede de ontvankelijkheid van een deel van de door haar overgelegde bewijselementen.

74      Gezien de opbouw van het betoog van partijen, zal het Gerecht met betrekking tot de verschillende aangevoerde schadeposten tegelijkertijd nagaan of is voldaan aan de voorwaarde dat de schade werkelijk is geleden en aan de voorwaarde dat er een oorzakelijk verband is.

75      Voorts moet ten eerste worden opgemerkt dat uit de door verzoekster in haar op 31 januari 2014 ingediende antwoord op de vragen van het Gerecht blijkt dat het verzoek tot vergoeding van de door haar aangevoerde immateriële schade tevens betrekking heeft op de gevolgen van de vaststelling van de beperkende maatregelen jegens haar voor haar betrekkingen met haar leveranciers en klanten. In die mate blijkt dat verzoek overeen te stemmen met het verzoek tot vergoeding van de materiële schade.

76      Ten tweede kon van de vier in punt 72 hierboven aangehaalde overeenkomsten, de overeenkomst voor de renovatie van de elektriciteitscentrale te Derbendikhan (Irak) volgens verzoekster niet worden uitgevoerd omdat een bemiddelende Europese bank een betaling had geblokkeerd, terwijl de omstandigheid dat verzoeksters Europese leveranciers de handelsbetrekkingen hadden stopgezet, nadelige gevolgen voor de overige drie overeenkomsten heeft gehad.

77      In die omstandigheden moet, om duidelijk de omvang af te bakenen van de verschillende verzoeken van verzoekster, in de eerste plaats de immateriële schade worden onderzocht die zij stelt te hebben geleden, met uitsluiting van de materiële gevolgen van de beperkende maatregelen voor de betrekkingen met haar leveranciers en klanten. In de tweede plaats zal het Gerecht de materiële schade onderzoeken die verzoekster stelt te hebben geleden doordat een aantal van haar bankrekeningen zijn gesloten en de Europese banken haar betalingen in euro’s tijdelijk hebben gestaakt. Daaronder valt ook de schade die voortvloeit uit de overeenkomst voor de renovatie van de elektriciteitscentrale te Derbendikhan. In de derde plaats moet de materiële schade worden beoordeeld die verzoekster stelt te hebben geleden doordat haar Europese leveranciers de handelsbetrekkingen hebben stopgezet, daaronder begrepen de overige drie in punt 72 genoemde overeenkomsten. In de vierde plaats zal het Gerecht ten slotte het verzoek om toekenning van rente onderzoeken.

 Immateriële schade

78      Verzoekster voert aan dat de vaststelling en de handhaving jegens haar van beperkende maatregelen schade heeft berokkend aan haar persoonlijkheidsrechten en met name aan haar reputatie. In haar op 31 januari 2014 ingediende antwoord op de vragen van het Gerecht heeft zij die schade geraamd op 1 500 000 EUR en vervolgens, in haar opmerkingen van 20 februari 2014, op 2 000 000 EUR.

79      De Raad betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten. Ten eerste voert hij aan dat uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Uj tegen Hongarije (nr. 23954/10 van 19 juli 2011) volgt dat verzoekster slechts in beperkte mate bescherming van haar reputatie geniet. Ten tweede is de aantasting van haar reputatie, gesteld al dat zij is bewezen, hoe dan ook niet het gevolg van de vaststelling van de beperkende maatregelen jegens haar, doch van de publicatie van de maatregelen. Die publicatie is een wettelijke verplichting van de Raad en kan dus niet worden uitgelegd als een schadefactor.

80      In dat verband wordt een entiteit waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn omdat zij steun zou hebben verleend aan de nucleaire proliferatie, publiekelijk in verband gebracht met een handelwijze die als een ernstige bedreiging voor de internationale vrede en veiligheid wordt beschouwd. Dit gaat gepaard gaat met stigma en wantrouwen jegens haar, tast haar reputatie aan en berokkent haar bijgevolg immateriële schade.

81      In dat verband beroept de Raad zich ten onrechte op het in punt 79 hierboven genoemde arrest Uj tegen Hongarije, dat betrekking had op de publicatie van het oordeel van een journalist over de kwaliteit van producten van een handelsonderneming.

82      In de eerste plaats houden het stigma en het wantrouwen die gepaard gaan met beperkende maatregelen als die welke in de onderhavige zaak aan de orde zijn, immers geen verband met de economische en commerciële capaciteiten van de betrokken entiteit, doch met haar bereidheid om betrokken te zijn bij activiteiten die door de internationale gemeenschap als laakbaar worden beschouwd. De nadelige gevolgen die de betrokken entiteit ondervindt, houden dus geen verband met haar gewone handelsbelangen.

83      In de tweede plaats is de aantasting van de reputatie van de betrokken entiteit des te ernstiger omdat zij niet het gevolg is van de uiting van een persoonlijk standpunt, maar van een officiële standpuntbepaling van een instelling van de Unie, die in het Publicatieblad van de Europese Unie is gepubliceerd en waaraan bindende rechtsgevolgen zijn verbonden.

84      Bovendien maakt de publicatie van de jegens verzoekster vastgestelde beperkende maatregelen in het Publicatieblad deel uit van de procedure voor de vaststelling ervan, aangezien de publicatie met name de voorwaarde is voor de inwerkingtreding jegens derden. Anders dan de Raad betoogt, betekent de publicatie van die maatregelen in het Publicatieblad derhalve niet dat er geen oorzakelijk verband is tussen de vaststelling en de handhaving van de betrokken beperkende maatregelen en de aantasting van verzoeksters reputatie.

85      Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de onrechtmatige vaststelling en handhaving van de beperkende maatregelen jegens verzoekster haar immateriële schade hebben berokkend, die losstaat van de materiële schade die het gevolg is van de aantasting van haar handelsbetrekkingen. Verzoekster heeft bijgevolg recht op vergoeding van die schade.

86      Wat het bedrag van de toe te kennen schadevergoeding betreft, moet om te beginnen worden opgemerkt dat de nietigverklaring van de bestreden handelingen een vorm van vergoeding kan zijn voor de immateriële schade die verzoekster heeft geleden, nu in het onderhavige arrest wordt vastgesteld dat verzoekster ten onrechte ‒ en dus op onrechtmatige wijze ‒ in verband is gebracht met de nucleaire proliferatie (zie in die zin arrest van 28 mei 2013, Abdulrahim/Raad en Commissie, C‑239/12 P, Jurispr., EU:C:2013:331, punt 72).

87      In de omstandigheden van het onderhavige geval kan de nietigverklaring van verzoeksters plaatsing op een lijst er evenwel toe leiden dat minder schadevergoeding wordt toegekend, doch zij kan geen volledig herstel van de geleden schade vormen.

88      Uit de gegevens van het dossier blijkt namelijk dat de stelling dat verzoekster betrokken was bij de nucleaire proliferatie gevolgen heeft gehad voor de manier waarop derde entiteiten ‒ die veelal buiten de Unie waren gevestigd ‒ zich jegens haar gedroegen. Die gevolgen, die bijna drie jaar hebben geduurd en die de door verzoekster geleden immateriële schade hebben veroorzaakt, kunnen niet volledig worden ongedaan gemaakt door de a posteriori vaststelling dat de beperkende maatregelen onrechtmatig waren, aangezien de vaststelling van beperkende maatregelen jegens een entiteit gewoonlijk meer aandacht krijgt en meer reacties teweegbrengt ‒ met name buiten de Unie ‒ dan de daaropvolgende nietigverklaring ervan.

89      Voorts zij om te beginnen opgemerkt dat de door de Raad tegen verzoekster geuite stelling bijzonder ernstig is, aangezien deze verzoekster in verband brengt met de Iraanse nucleaire proliferatie, dat wil zeggen een activiteit die volgens de Raad een gevaar voor de internationale vrede en veiligheid vormt.

90      Vervolgens blijkt uit de punten 32 tot en met 38 hierboven dat de door de Raad tegen verzoekster geuite stelling niet door relevante inlichtingen of bewijzen is gestaafd.

91      Ten slotte heeft de Raad, ondanks het verzet van verzoekster, de in het Publicatieblad gepubliceerde plaatsing van haar naam op een lijst gedurende bijna drie jaar gehandhaafd, terwijl hij die op ieder moment had kunnen intrekken. In dat verband bevat het dossier geen gegevens waaruit blijkt dat de Raad, op eigen initiatief of als antwoord op verzoeksters verzet, is nagegaan of die stelling gegrond was, teneinde de nadelige gevolgen ervan voor verzoekster tot een minimum te beperken.

92      In die omstandigheden is het Gerecht, dat de door verzoekster geleden immateriële schade ex aequo et bono begroot, van oordeel dat de toekenning van een bedrag van 50 000 EUR een passende vergoeding is.

 Materiële schade die voortvloeit uit het feit dat een aantal van verzoeksters bankrekeningen zijn gesloten en de Europese banken haar betalingen in euro’s tijdelijk hebben gestaakt

93      In de eerste plaats voert verzoekster aan dat de Emirate National Bank of Dubai, omdat op verzoekster beperkende maatregelen van toepassing waren, al haar rekeningen, waarmee het merendeel van haar betalingen in het kader van haar internationale projecten gebeurden, heeft gesloten. Ook de Europese banken hebben de doorvoer geblokkeerd van alle betalingen in euro’s waartoe zij opdracht had gegeven of waarvan zij de begunstigde was. Daardoor heeft verzoekster tientallen miljoenen euro’s schade geleden.

94      In de tweede plaats voert verzoekster aan dat zij, concreet gesproken, een overeenkomst betreffende de renovatie van de elektriciteitscentrale te Derbendikhan niet heeft kunnen uitvoeren omdat een betaling door de Wereldbank niet kon plaatsvinden. Daardoor heeft zij schade geleden, die ten minste 30 % van de waarde van die overeenkomst bedraagt, te weten 1 508 526,60 EUR, een bedrag dat overeenkomt met de reeds uitgevoerde voorbereidende werkzaamheden (10 % van de waarde) en de winstmarge (20 % van de waarde).

95      Met betrekking tot de eerste grief heeft verzoekster in bijlage A.20 bij de repliek een brief gevoegd waarin de Emirate National Bank of Dubai haar had meegedeeld dat haar rekeningen waren gesloten.

96      Hoewel die brief niet uitdrukkelijk de jegens verzoekster vastgestelde beperkende maatregelen vermeldt, lijkt de verwijzing naar „intern toezicht en beleid” en „herstructurering van bepaalde rekeningen”, bij gebreke van enige andere plausibele uitleg, erop te wijzen dat de sluiting van de rekeningen een gevolg is van de vaststelling, kort voordien, van die beperkende maatregelen. In dat verband moet worden opgemerkt dat de omstandigheid dat Emirate National Bank of Dubai de financiële dienstverlening aan verzoekster zou hebben voortgezet nadat jegens laatstgenoemde beperkende maatregelen waren vastgesteld, in voorkomend geval, had kunnen rechtvaardigen dat jegens Emirate National Bank of Dubai soortgelijke beperkende maatregelen werden vastgesteld.

97      In de eerste plaats moet evenwel worden opgemerkt dat uit de brief van de Emirate National Bank of Dubai blijkt dat laatstgenoemde de tegoeden op de betrokken rekeningen niet heeft bevroren, maar die tegoeden aan verzoekster heeft teruggegeven.

98      In de tweede plaats voert verzoekster geen elementen aan waaruit blijkt dat zij niet in staat is de voordien door de Emirate National Bank of Dubai verleende financiële diensten via een andere bank te verkrijgen en haar uitgaande en inkomende betalingen via een andere weg uit te voeren.

99      In de derde plaats heeft verzoekster, behalve het project betreffende de renovatie van de elektriciteitscentrale te Derbendikhan, dat in de punten 102 tot en met 107 hierna zal worden besproken, geen concrete gegevens aangevoerd waaruit blijkt dat de sluiting van haar rekeningen of de onderbreking van haar betalingen nadelige gevolgen hebben gehad voor de betrekkingen met haar handelspartners of met andere personen of entiteiten en haar dus schade heeft berokkend.

100    In de vierde plaats heeft verzoekster geen elementen aangevoerd ter staving van het bedrag van de schade die zij stelt te hebben geleden.

101    Derhalve moet de eerste grief inzake de sluiting door Emirate National Bank of Dubai van verzoeksters bankrekeningen en de onderbreking van betalingen door de Europese banken in het algemeen, worden afgewezen.

102    Met betrekking tot verzoeksters tweede grief, volgt uit de brieven die als bijlagen A.26 tot en met A.29 bij de repliek zijn gevoegd, dat de overeenkomst betreffende de renovatie van de elektriciteitscentrale te Derbendikhan, die tussen verzoekster en de autoriteiten van Iraaks Koerdistan is gesloten, door laatstgenoemden is opgezegd, omdat verzoekster een betaling door de Wereldbank die door een Europese bemiddelende bank was geblokkeerd, niet heeft kunnen ontvangen.

103    Ten eerste blijkt evenwel noch uit de brieven die als bijlagen bij de repliek zijn gevoegd, noch uit de overige bewijzen uitdrukkelijk dat de betrokken blokkering het gevolg was van de jegens verzoekster vastgestelde beperkende maatregelen.

104    Ten tweede, gesteld al dat het bestaan van een oorzakelijk verband rechtens genoegzaam wordt aangetoond door verzoekster ‒ die in dat verband aanvoert dat genoemde blokkering plaatsvond kort nadat beperkende maatregelen jegens haar waren vastgesteld en door een Europese bank is uitgevoerd ‒ moet worden vastgesteld dat niet is bewezen dat zij de door haar aangevoerde schade werkelijk heeft geleden en dat het bedrag van die schade niet vaststaat.

105    Verzoekster vraagt namelijk een schadevergoeding ten bedrage van 10 % van de waarde van de betrokken overeenkomst uit hoofde van de voorbereidende werkzaamheden en 20 % van de waarde van die overeenkomst uit hoofde van de „gebruikelijke minimale winstmarge” in de betrokken industriesector.

106    De stellingen van verzoekster worden echter door geen enkel bewijs gestaafd. Ten eerste heeft verzoekster noch haar precontractueel aanbod voor het betrokken project overgelegd, aan de hand waarvan de concrete verwachte winstmarge kon worden bepaald, noch enige precieze aanwijzingen inzake haar eigen algemene rendementspercentage of die van de sector waarin zij werkzaam is. Ten tweede heeft zij het Gerecht evenmin een overzicht meegedeeld van de kosten die zijn gemaakt in het kader van het project voor de renovatie van de elektriciteitscentrale te Derbendikhan of andere gegevens waaruit blijkt dat die kosten zijn gemaakt en hoeveel zij bedragen.

107    In die omstandigheden moet verzoeksters grief inzake het project voor de renovatie van de elektriciteitscentrale te Derbendikhan worden afgewezen.

 Materiële schade die voortvloeit uit het feit dat verzoeksters Europese leveranciers de handelsbetrekkingen hebben stopgezet

108    Verzoekster voert aan dat zowel Siemens AG als de overige Europese leveranciers hun handelsbetrekkingen met haar hebben stopgezet. Siemens was haar belangrijkste partner voor het leveren van het merendeel van de machines en onderdelen die zij in haar offertes opnam, zodat haar lopende en toekomstige projecten zijn komen stil te liggen.

109    Wat het bestaan van een oorzakelijk verband betreft, is de omstandigheid dat de buiten de Unie gevestigde entiteiten de handelsbetrekkingen hebben stopgezet, een onvermijdelijk gevolg van de vaststelling van de beperkende maatregelen. Dat wordt in casu bevestigd door de brief van Siemens, die als bijlage A.21 bij de repliek is gevoegd en waaruit uitdrukkelijk blijkt dat het stopzetten van de handelsbetrekking tussen Siemens en verzoekster een rechtstreeks gevolg is van de vaststelling van de beperkende maatregelen jegens laatstgenoemde.

110    Wat het bestaan van schade betreft, klopt het dat het verbreken van de betrekkingen met belangrijke leveranciers de activiteiten van een onderneming verstoort. Een weigering om producten te leveren vormt evenwel als zodanig geen schade. Van schade is slechts sprake wanneer de weigering gevolgen heeft voor de economische resultaten van de betrokken onderneming. Dat is met name het geval wanneer de onderneming genoodzaakt is om diezelfde producten tegen minder gunstige voorwaarden bij andere leveranciers te kopen of wanneer de weigering om te leveren voor vertraging bij de uitvoering van de overeenkomsten met klanten zorgt, waardoor de onderneming het risico loopt een geldboete te krijgen. Ook kan het gebeuren dat, wanneer geen andere leverancier wordt gevonden, bestaande overeenkomsten worden opgezegd en de betrokken onderneming niet aan lopende aanbestedingen kan deelnemen.

111    In casu voert verzoekster drie concrete overeenkomsten aan waarvoor het stopzetten van de handelsbetrekkingen met haar Europese leveranciers nadelig is geweest. Zij voert tevens andere elementen aan waaruit blijkt dat zij ter zake schade heeft geleden.

–       Overeenkomst met Mobarakeh Steel Company

112    Verzoekster voert aan dat zij wegens de weigering van Siemens om bepaalde uitrusting te verzenden, haar contractuele verplichtingen niet is kunnen nakomen jegens Mobarakeh Steel Company, die de betrokken overeenkomst heeft opgezegd en verzoekster van haar toekomstige aanbestedingen heeft uitgesloten. Daardoor heeft verzoekster schade geleden ten bedrage van ten minste 2 000 000 EUR.

113    In dat verband volgt uit de brief van Mobarakeh Steel Company, die in bijlage A.24 bij de repliek is gevoegd, dat die onderneming de met verzoekster gesloten overeenkomst inzake de verwezenlijking van elektrische installaties inderdaad heeft opgezegd, zich het recht heeft voorbehouden om de door laatstgenoemde verstrekte bankgaranties te verzilveren en haar van toekomstige aanbestedingen heeft uitgesloten.

114    Volgens de eerste alinea van de betrokken brief bedroeg de in de overeenkomst gestelde leveringstermijn evenwel vijftien maanden, te rekenen vanaf 15 augustus 2009 en de uiterste leveringsdatum was dus 15 november 2010. Indien verzoekster de door haar aangegane contractuele verplichtingen was nagekomen, zou de vaststelling van de eerste beperkende maatregelen jegens haar op 23 mei 2011, zijnde meer dan zes maanden na die uiterste leveringsdatum, dus geen gevolgen hebben gehad voor de uitvoering van de met Mobarakeh Steel Company gesloten overeenkomst.

115    Die conclusie vindt steun in de vijfde alinea van de betrokken brief, waarin Mobarakeh Steel Company uitdrukkelijk stelt dat verzoeksters vertraging in de uitvoering een van de twee redenen voor de ontbinding van de betrokken overeenkomst was.

116    De slotsom dient dus te luiden dat de vaststelling van de beperkende maatregelen jegens verzoekster niet de beslissende en rechtstreekse oorzaak was voor de ontbinding van de overeenkomst met Mobarakeh Steel Company. Verzoekster heeft dus niet aangetoond dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de verweten gedraging en de aangevoerde schade.

117    Derhalve moet de grief inzake de met Mobarakeh Steel Company gesloten overeenkomst worden afgewezen.

–       Overeenkomst inzake de modernisering van de elektrische installatie van de dam in de Eufraat in Syrië

118    Verzoekster voert aan dat zij niet in staat was het merendeel van de uitrusting, het toebehoren en de materialen te leveren die noodzakelijk waren voor de modernisering van de elektrische installatie van de dam in de Eufraat in Syrië, omdat haar Europese leveranciers alle handelsbetrekkingen met haar hadden stopgezet. Zij stelt bijgevolg dat zij schade heeft geleden ten bedrage van ten minste 30 % van de waarde van het betrokken deel van de overeenkomst, dat uitbesteed moest worden, te weten 1 425 000 EUR uit hoofde van de verrichte voorbereidende werkzaamheden en de winstmarge.

119    Uit de brieven van het Syrische ministerie van Irrigatie aan verzoekster, die in bijlagen A.31 en A.32 bij de repliek zijn gevoegd, blijkt dat de aanvang en de planning van de betrokken werkzaamheden zijn uitgesteld en dat verzoekster toestemming heeft gekregen om met „secundaire medecontractanten” te werken.

120    In de eerste plaats blijkt uit die brieven evenwel niet, zoals verzoekster betoogt, dat de oorzaak van de vertraging die verzoekster heeft opgelopen bij de uitvoering van het project en van het beroep op „secundaire medecontractanten” schuilt in de vaststelling van de beperkende maatregelen jegens haar.

121    In dat verband heeft verzoekster in bijlage A.33 bij de repliek de lijst overgelegd van de machines en onderdelen die in haar aanbod voor het betrokken project waren vervat. De lijst bevat weliswaar producten die afkomstig zijn van Europese leveranciers, doch er zijn geen elementen overgelegd waaruit blijkt dat die producten niet konden worden geleverd omdat beperkende maatregelen waren vastgesteld.

122    In de tweede plaats voert verzoekster weliswaar aan schade te hebben geleden ten bedrage van ten minste 30 % van de waarde van het betrokken deel van de overeenkomst dat moest worden uitbesteed, doch zij heeft die schade niet bewezen.

123    Ten eerste wordt de waarde van het uitbestede deel van de overeenkomst namelijk uitsluitend vermeld in de tabel in bijlage A.5 bij het verzoekschrift. Die tabel is door verzoekster zelf opgesteld. Daarenboven staat daarin alleen het globale bedrag dat zou zijn uitbesteed en is niet vermeld om welke uitrusting het ging en wat de waarde ervan was.

124    Ten tweede bevat het dossier van het Gerecht geen gegevens aan de hand waarvan verzoeksters winstmarge en het bedrag van de in het kader van het betrokken project reeds gemaakte kosten kunnen worden bepaald. Verzoekster heeft haar precontractuele aanbod niet overgelegd en evenmin de bijlage bij de overeenkomst met de prijsopgave, het overzicht van kosten of andere elementen die haar stellingen betreffende het bedrag van de geleden schade kunnen staven.

125    In die omstandigheden moet verzoeksters grief inzake het project tot modernisering van de elektrische installatie van de dam in de Eufraat worden afgewezen.

–       Overeenkomst inzake de bouw van elektriciteitsonderstations in Kunduz en Baghlan (Afghanistan)

126    Verzoekster voert aan dat zij een deel van de machines en van de uitrusting die noodzakelijk waren voor de bouw van elektriciteitsonderstations te Kunduz en Baghlan niet kon leveren omdat haar Europese leveranciers de handelsbetrekkingen hadden stopgezet. Zij stelt bijgevolg schade te hebben geleden ten bedrage van ten minste 10 % van de waarde van het deel van het project dat moest worden uitbesteed, te weten 729 210,80 EUR.

127    Ter staving van haar stelling heeft verzoekster in bijlage A.34 bij de repliek de betrokken overeenkomst overgelegd. In de bijlage bij die overeenkomst wordt een opsomming gegeven van de aangeboden machines en onderdelen, waaronder producten die van Europese producenten afkomstig waren.

128    In haar op 31 januari 2014 ingediende antwoord op de vragen van het Gerecht heeft verzoekster bovendien gepreciseerd dat de brief van Siemens betreffende de annulering van bestelling nr. P06000/CO/3060, die in bijlage A.21 bij de repliek is gevoegd, betrekking had op uitrusting die bestemd was voor de bouw van elektriciteitsonderstations te Kunduz en Baghlan alsmede voor een aantal projecten in Iran.

129    Ten eerste bevat het dossier van het Gerecht geen gegevens, zoals briefwisseling met de Afghaanse autoriteiten, waaruit blijkt dat de voorwaarden van de betrokken overeenkomst na de vaststelling van de beperkende maatregelen jegens verzoekster dienden te worden gewijzigd, met name door een beroep op onderaannemers te doen.

130    Ten tweede is, bij gebreke van nadere informatie ter zake, niet bewezen dat de annulering door Siemens van bestelling nr. P06000/CO/3060 tot gevolg heeft gehad dat verzoekster de betrokken overeenkomst niet kon uitvoeren zonder een beroep op onderaannemers te doen.

131    Ten derde heeft verzoekster niet verduidelijkt of de schade die zij stelt te hebben geleden bestond uit gederfde winst, uit kosten die in het kader van het betrokken project zijn gemaakt dan wel nog een andere vorm had. Ook heeft zij geen gegevens overgelegd waaruit blijkt hoeveel het beweerdelijk uitbestede deel van de betrokken overeenkomst bedroeg of waaruit bleek dat de geleden schade 10 % van dat bedrag uitmaakte.

132    In die omstandigheden moet verzoeksters grief inzake het project betreffende de bouw van elektriciteitsonderstations in Kunduz en in Baghlan worden afgewezen.

–       Overige door verzoekster aangevoerde elementen

133    In de eerste plaats heeft verzoekster in bijlage A.5 bij het verzoekschrift een tabel overgelegd. In deel A van die tabel zijn haar buitenlandse projecten vermeld waarvoor de beperkende maatregelen nadelige gevolgen hebben. In deel B zijn de buitenlandse aanbestedingen vermeld die zij had verloren wegens de vaststelling van de beperkende maatregelen en in deel C is de waarde vermeld van de uitrusting die zij had gekocht of voornemens was te kopen bij Europese leveranciers en die om diezelfde reden niet kon worden geleverd.

134    In dat verband zij om te beginnen erop gewezen dat de in de punten 1 tot en met 3 van deel A van de betrokken tabel genoemde projecten die zijn waarop de grieven betrekking hebben, die in de punten 102 tot en met 107 en 118 tot en met 132 hierboven zijn onderzocht.

135    Wat vervolgens het in punt 4 van deel A van de betrokken tabel genoemde project betreft en de vier in deel B van die tabel opgenomen aanbestedingen, moet worden opgemerkt dat die tabel door verzoekster zelf is opgesteld, niet met andere gegevens wordt gestaafd en geen aanwijzingen bevat dat de schade die verzoekster stelt te hebben geleden, daadwerkelijk het gevolg is van het feit dat de Europese leveranciers de handelsbetrekkingen hebben stopgezet.

136    Wat ten slotte deel C van de betrokken tabel betreft, is in punt 110 hierboven reeds geoordeeld dat een weigering om producten te leveren slechts schade doet ontstaan wanneer de weigering gevolgen heeft voor de economische resultaten van de betrokken onderneming. Verzoekster vermeldt alleen de totale waarde van de producten waarover het zou gaan, zonder aan te geven over welke producten het gaat en welke concrete nadelige gevolgen verbonden zijn aan de weigering om de betrokken producten te leveren.

137    Derhalve levert bijlage A.5 bij het verzoekschrift geen toereikend bewijs dat verzoekster schade heeft geleden wegens de vaststelling van de beperkende maatregelen jegens haar.

138    In de tweede plaats heeft verzoekster in bijlage A.7 bij het verzoekschrift een lijst overgelegd van haar buitenlandse leveranciers, waaronder een groot aantal Europese leveranciers. Net als deel C van de in bijlage A.5 bij het verzoekschrift overgelegde tabel, bevat die lijst echter geen informatie over de daadwerkelijk bij de betrokken ondernemingen geplaatste bestellingen die niet konden worden geleverd, en wordt er niet in gepreciseerd welke concrete nadelige gevolgen de weigering van levering meebrengt zodat die lijst geen toereikend bewijs is dat verzoekster schade heeft geleden.

139    Bijlage A.7 bij het verzoekschrift ondersteunt evenmin de meer algemene stelling van verzoekster dat haar lopende en toekomstige projecten zijn komen stil te liggen, aangezien uit die lijst met haar buitenlandse leveranciers niet kan worden opgemaakt wat het aandeel is van de uitrusting die verzoekster bij Europese leveranciers heeft gekocht of zelfs dat de betrokken uitrusting niet kan worden vervangen door uitrusting die niet uit Europa afkomstig is.

140    In de derde plaats staat in de brief van Siemens, die in bijlage A.21 bij de repliek is gevoegd, dat bestelling nr. P06000/CO/3060 van verzoekster niet kon worden aanvaard omdat jegens haar beperkende maatregelen waren vastgesteld.

141    Zoals in punt 128 hierboven reeds is opgemerkt, had de betrokken bestelling volgens verzoekster betrekking op uitrusting die bestemd was voor de bouw van elektriciteitsonderstations te Kunduz en Baghlan alsmede voor een aantal projecten in Iran.

142    Wat ten eerste het project betreffende de bouw van elektriciteitsonderstations te Kunduz en Baghlan betreft, kan worden volstaan met een verwijzing naar de punten 126 tot en met 132 hierboven.

143    Ten tweede, voor zover de brief van Siemens betrekking heeft op Iraanse projecten waarnaar verzoekster verwijst en die niet in de punten 126 tot en met 132 hierboven zijn besproken, levert hij op zich geen toereikend bewijs dat verzoekster schade heeft geleden. Van toereikend bewijs is pas sprake wanneer op zijn minst elementen worden verstrekt waaruit blijkt over welke projecten het gaat, welke voorwaarden voor de betrokken projecten gelden en welke gevolgen de annulering van bestelling nr. P06000/CO/3060 voor de verwezenlijking ervan heeft.

144    In de vierde plaats heeft verzoekster als bijlage bij haar opmerkingen van 20 februari 2014 delen van haar boekhouding voor de belastingjaren 2010/2011, 2011/2012 en 2012/2013 en een overzichtstabel overgelegd. Volgens haar blijkt uit die documenten dat haar omzet fors is gedaald en dat zij dus schade heeft geleden wegens de vaststelling en de handhaving van de beperkende maatregelen jegens haar.

145    In dat verband moet worden vastgesteld dat uit de betrokken delen van haar boekhouding en de betrokken overzichtstabel weliswaar blijkt dat haar omzet inderdaad fors is gedaald, doch dat daaruit niet kan worden afgeleid wat de oorzaken van die daling zijn. Bijgevolg kan niet worden bepaald of en, in voorkomend geval, in welke mate die daling eerder te wijten is aan de vaststelling en de handhaving van de beperkende maatregelen jegens verzoekster dan aan andere factoren zoals de algemene evolutie van het economische klimaat.

146    Dit geldt temeer daar, zoals uit de betrokken overzichtstabel volgt, de betrokken daling, in absolute cijfers, grotendeels verband houdt met de projecten in Iran. Met uitzondering van de brief van Siemens, die in bijlage A.21 bij de repliek is gevoegd en die in dat verband in punt 143 hierboven is onderzocht, hebben de overige specifieke bewijzen die door verzoekster zijn overgelegd betrekking op projecten in het buitenland. Laatstgenoemde bewijzen kunnen dus niet worden beschouwd als een nuttige aanvulling van de overige documenten in de bijlage bij verzoeksters opmerkingen van 20 februari 2014 opdat op grond daarvan met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld of en in welke mate er een oorzakelijk verband bestaat tussen de beperkende maatregelen jegens verzoekster en de daling van haar omzet.

147    Overigens, gesteld al dat een dergelijk oorzakelijk verband met een voldoende mate van zekerheid kan worden afgeleid uit de loutere vaststelling van de betrokken beperkende maatregelen, die per definitie ertoe strekken de vrije uitoefening van verzoeksters economische activiteit te beperken, heeft verzoekster echter geen bewijzen overgelegd aan de hand waarvan de omvang van de door haar aangevoerde schade kan worden bepaald. Verzoekster heeft namelijk geen gegevens overgelegd aan de hand waarvan, ten eerste, kon worden beoordeeld in welke mate de daling van haar omzet te wijten was aan de jegens haar vastgestelde beperkende maatregelen en, ten tweede, kon worden bepaald hoeveel schade zij wegens een dergelijke daling daadwerkelijk had geleden. In de onderhavige zaak is het des te meer noodzakelijk die informatie te vermelden, daar uit de verstrekte documenten volgt dat de rentabiliteit van verzoekster niet op dezelfde wijze onder genoemde beperkende maatregelen heeft geleden als haar omzet.

148    Gelet op een en ander moet verzoeksters grief inzake het stopzetten van de handelsbetrekkingen door de Europese leveranciers worden afgewezen en hoeft de ontvankelijkheid van de elementen die zijn overgelegd als bijlage bij verzoeksters opmerkingen van 20 februari 2014 ‒ die door de Raad was betwist ‒ niet te worden onderzocht.

149    Derhalve moet aan verzoekster een schadevergoeding worden toegekend ten bedrage van 50 000 EUR voor de immateriële schade die zij heeft geleden en moet haar verzoek tot vergoeding van de materiële schade worden afgewezen.

 Rente

150    Wat verzoeksters verzoek om toekenning van rente betreft, moet er ten eerste op worden gewezen dat het bedrag van de toegekende schadevergoeding de door verzoekster geleden immateriële schade tot op de dag van uitspraak van het onderhavige arrest in aanmerking neemt. Derhalve hoeft voor het tijdvak voorafgaand aan die dag geen rente te worden toegekend.

151    Ten tweede kan volgens de rechtspraak van het Hof bovenop de verschuldigde vergoeding ook vertragingsrente worden opgelegd, met ingang van de datum van het arrest waarbij de verplichting tot schadevergoeding wordt vastgesteld (zie in die zin arresten Dumortier e.a./Raad, EU:C:1979:223, punt 25, en van 27 januari 2000, Mulder e.a./Raad en Commissie, C‑104/89 en C‑37/90, Jurispr., EU:C:2000:38, punt 35; arrest van 26 november 2008, Agraz e.a./Commissie, T‑285/03, EU:T:2008:526, punt 55). Volgens de rechtspraak wordt de toe te passen rentevoet berekend op basis van de door de Europese centrale Bank voor de basisherfinancieringstransacties vastgestelde rentevoet die voor de betrokken periode geldt, vermeerderd met twee punten (arresten van 13 juli 2005, Camar/Raad en Commissie, T‑260/97, Jurispr., EU:T:2005:283, punt 146, en Agraz e.a./Commissie, EU:T:2008:526, punt 55).

152    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Raad vertragingsrente moet betalen, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak van het onderhavige arrest tot op de datum van de volledige betaling van de toegekende schadevergoeding, tegen de door de Europese Centrale Bank voor de voornaamste herfinancieringsoperaties vastgestelde rentevoet die voor de betrokken periode gold, vermeerderd met twee procentpunten.

 Kosten

153    Ten eerste moet worden beslist over de kosten van het hoofdgeding en, ten tweede, over die van de procedure in kort geding, waarvan de kosten werden aangehouden in de beschikking van 28 september 2011, Safa Nicu Sepahan/Raad (T‑384/11 R, EU:T:2011:545).

154    Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

155    In de onderhavige zaak is de Raad in het ongelijk gesteld met betrekking tot het verzoek tot nietigverklaring van de plaatsing van verzoeksters naam op een lijst en met betrekking tot een deel van het verzoek tot schadevergoeding, terwijl verzoekster in het ongelijk is gesteld met betrekking tot met name het grootste deel van laatstbedoeld verzoek. In die omstandigheden dient de Raad, behalve in zijn eigen kosten, te worden verwezen in de helft van de kosten van verzoekster, die de andere helft van haar eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT (Eerste kamer)

rechtdoende, verklaart:

1)      Worden nietig verklaard voor zover zij betrekking hebben op Safa Nicu Sepahen Co.:

–        punt 19 van deel I, sub B, van bijlage I bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 503/2011 van de Raad van 23 mei 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, en

–        punt 61 van deel I, sub B, van bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010.

2)      De Raad van de Europese Unie wordt veroordeeld tot betaling aan Safa Nicu Sepahan van een bedrag van 50 000 EUR ter vergoeding van de door haar geleden immateriële schade.

3)      De aan Safa Nicu Sepahan te betalen schadevergoeding wordt vermeerderd met vertragingsrente, te rekenen vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest tot op de datum van de volledige betaling van de toegekende schadevergoeding, tegen de door de Europese Centrale Bank voor de voornaamste herfinancieringsoperaties vastgestelde rentevoet, vermeerderd met twee procentpunten.

4)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

5)      De Raad zal zijn eigen kosten dragen met betrekking tot het hoofdgeding en de procedure in kort geding, alsmede de helft van de kosten die Safa Nicu Sepahan met betrekking tot die procedures heeft gemaakt. Safa Nicu Sepahan zal de helft van haar eigen kosten met betrekking tot het hoofdgeding en de procedure in kort geding dragen.

Kanninen

Pelikánová

Buttigieg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 november 2014.

ondertekeningen

Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procedure en conclusies van partijen

In rechte

1.  Verzoek tot nietigverklaring van de plaatsing van verzoeksters naam op de aan de orde zijnde lijsten

2.  Verzoek tot nietigverklaring van de plaatsing van de naam van verzoeksters „dochterondernemingen” op de aan de orde zijnde lijsten

3.  Schadevordering

Onrechtmatigheid van de aan de Raad verweten gedraging

Werkelijk geleden schade en oorzakelijk verband

Immateriële schade

Materiële schade die voortvloeit uit het feit dat een aantal van verzoeksters bankrekeningen zijn gesloten en de Europese banken haar betalingen in euro’s tijdelijk hebben gestaakt

Materiële schade die voortvloeit uit het feit dat verzoeksters Europese leveranciers de handelsbetrekkingen hebben stopgezet

–  Overeenkomst met Mobarakeh Steel Company

–  Overeenkomst inzake de modernisering van de elektrische installatie van de dam in de Eufraat in Syrië

–  Overeenkomst inzake de bouw van elektriciteitsonderstations in Kunduz en Baghlan (Afghanistan)

–  Overige door verzoekster aangevoerde elementen

Rente

Kosten


* Procestaal: Engels.