Language of document : ECLI:EU:T:2022:509

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid)

7 september 2022 (*)

„Energie – Interne elektriciteitsmarkt – Verordening (EU) 2019/942 – Besluit van de raad van beroep van ACER – Beroep tot nietigverklaring – Handeling waartegen geen beroep kan worden ingesteld – Niet-ontvankelijkheid – Bevoegdheid van ACER – Artikel 8 van verordening (EG) nr. 713/2009 – Artikel 6, lid 10, van verordening (EU) 2019/942 – Artikel 9, lid 12, van verordening (EU) 2015/1222 – Toepasselijk recht – Verordening (EU) 2019/943”

In zaak T‑631/19,

Bundesnetzagentur für Elektrizität, Gas, Telekommunikation, Post und Eisenbahnen (BNetzA), gevestigd te Bonn (Duitsland), vertegenwoordigd door H. Haller, N. Gremminger, L. Reiser, V. Vacha en C. Dietz-Polte, advocaten,

verzoekster,

tegen

Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER), vertegenwoordigd door P. Martinet en E. Tremmel als gemachtigden,

verweerder,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: V. Tomljenović, president, V. Kreuschitz, F. Schalin, P. Škvařilová-Pelzl (rapporteur) en I. Nõmm, rechters,

griffier: S. Jund, administrateur,

gezien de stukken, met name:

–        het op 21 september 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

–        het verweerschrift, de repliek en de dupliek, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 16 december 2019, 30 januari 2020 en 14 april 2020,

–        de beslissing van het Gerecht, op voorstel van de Tweede kamer, om de zaak overeenkomstig artikel 28 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht naar een uitgebreide kamer te verwijzen,

–        de beslissing van het Gerecht (Tweede kamer – uitgebreid), op voorstel van de rechter-rapporteur, om partijen in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering schriftelijke vragen te stellen, waarop zij binnen de gestelde termijn hebben geantwoord,

–        de beslissing van de president van het Gerecht, aangezien een lid van de Tweede kamer (uitgebreid) verhinderd was, een andere rechter aan te wijzen ter aanvulling van de rechtsprekende formatie,

na de terechtzitting op 17 november 2021,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU verzoekt verzoekster, Bundesnetzagentur für Elektrizität, Gas, Telekommunikation, Post und Eisenbahnen (BNetzA), ten eerste, om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit nr. 02/2019 van het Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER) van 21 februari 2019 betreffende de voorstellen van de transmissiesysteembeheerders van de regio’s voor de capaciteitsberekening Core inzake een gemeenschappelijke regionale methode voor de berekening van de day-ahead- en intradaycapaciteit (hierna: „oorspronkelijk besluit”) en, ten tweede, om nietigverklaring van besluit A‑003‑2019 van de raad van beroep van ACER van 11 juli 2019 houdende verwerping van haar beroep tegen het oorspronkelijke besluit (hierna: „besluit van de raad van beroep”).

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Verordening (EU) 2015/1222 van de Commissie van 24 juli 2015 tot vaststelling van richtsnoeren betreffende capaciteitstoewijzing en congestiebeheer (PB 2015, L 197, blz. 24), bevat een reeks vereisten inzake zoneoverschrijdende capaciteitstoewijzing en congestiebeheer op de day-ahead- en intradaymarkten in de elektriciteitssector. Deze vereisten omvatten met name de vaststelling van een gemeenschappelijke gecoördineerde capaciteitsberekeningsmethodologie (hierna: „CBM”) in elk van de capaciteitsberekeningsregio’s (hierna: „CBR’s”), overeenkomstig de bepalingen van afdeling 3, met als opschrift „Methodologieën voor capaciteitsberekening” van hoofdstuk 1 van titel II van verordening 2015/1222. Deze afdeling bevat de artikelen 20 tot en met 26, waarbij in artikel 20 de regels voor de „[i]nvoering van een stroomgebaseerde capaciteitsberekeningsmethodologie” worden uiteengezet.

3        Overeenkomstig artikel 9, lid 1, en artikel 20, lid 2, van verordening 2015/1222 moeten de transmissiesysteembeheerders (hierna: „TSB’s”) van elke CBR een voorstel aannemen voor een CBM in hun respectieve CBR’s en dit ter goedkeuring voorleggen aan de betrokken nationale regulerende instanties (hierna: „NRI’s”).

4        Overeenkomstig artikel 9, leden 10 en 12, van verordening 2015/1222 trachten de betrokken NRI’s vervolgens overeenstemming te bereiken en een besluit te nemen over het voorstel van de CBM van de TSB’s of de door de TSB’s op verzoek van die NRI’s gewijzigde versie. Artikel 9, leden 11 en 12, van verordening 2015/1222 bepaalt dat wanneer de betrokken NRI’s er niet in zijn geslaagd een dergelijke overeenstemming te bereiken, ACER een besluit vaststelt over het voorstel van de CBM van de TSB’s of de gewijzigde versie ervan, overeenkomstig artikel 6, lid 10, van verordening (EU) 2019/942 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 tot oprichting van een agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (PB 2019, L 158, blz. 22), voorheen artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 713/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot oprichting van een Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (PB 2009, L 211, blz. 1).

5        In casu hebben de TSB’s van de CBR Core (bestaande uit België, Tsjechië, Duitsland, Frankrijk, Kroatië, Luxemburg, Hongarije, Nederland, Oostenrijk, Polen, Roemenië, Slovenië en Slowakije) op 15 september 2017, overeenkomstig artikel 9, lid 7, en artikel 20, lid 2, van verordening 2015/1222, twee voorstellen betreffende respectievelijk het regionale ontwerp van day-ahead-CBM en het regionale ontwerp van intraday-CBM, die waren opgesteld in overeenstemming met die verordening, ter goedkeuring voorgelegd aan de NRI’s van de genoemde CBR Core.

6        Op 9 maart 2018 hebben de NRI’s van de CBR Core op grond van artikel 9, lid 12, van verordening 2015/1222 twee wijzigingsverzoeken ingediend die betrekking hadden op elk van de twee voorstellen van de day-ahead- en de intraday-CBM’s.

7        Op 4 juni 2018 hebben de TSB’s overeenkomstig artikel 9, lid 12, eerste volzin, van verordening 2015/1222 bij de NRI’s van de CBR Core een gewijzigde versie van de twee voorstellen van de day-ahead- en de intraday-CBM’s ingediend (hierna samen: „twee gewijzigde CBM-voorstellen”). Op 19 juni 2018 heeft de laatste NRI die gewijzigde voorstellen ontvangen.

8        Bij brieven van 20 juli en 21 augustus 2018 heeft het voorzitterschap van het regionale forum van de energieregulators van de CBR Core (hierna: „CERRF”) namens alle NRI’s in de genoemde regio, ACER er in essentie van in kennis gesteld dat zij er niet in waren geslaagd om overeenkomstig artikel 9, lid 12, van verordening 2015/1222 unaniem tot overeenstemming te komen om de twee gewijzigde CBM-voorstellen goed te keuren, om ACER te verzoeken om een verlenging van de termijn van twee maanden, te rekenen vanaf de laatste indiening van die voorstellen waarbinnen zij een besluit konden nemen, of om ACER te verzoeken zelf een besluit te nemen over de twee gewijzigde CBM-voorstellen.

9        Op 18 september 2018 hebben de NRI’s van de CBR Core een „[n]iet-officieel document van alle [NRI’s] van de [CBR] Core over het regionale project van de TSB’s van de [CBR] Core betreffende [de twee gewijzigde CBM-voorstellen]” (hierna: „document van 18 september 2018”) aan ACER toegezonden om dit agentschap, in overeenstemming met de in punt 8 hierboven bedoelde mededeling van het voorzitterschap van de CERRF, in kennis te stellen van hun respectieve gemeenschappelijke en afwijkende standpunten. In dit verband hebben zij met name aangegeven dat de twee gewijzigde CBM-voorstellen geen rekening hielden met alle wijzigingsverzoeken van de NRI’s, dat die voorstellen onvoldoende gedetailleerd of niet volledig in overeenstemming met verordening 2015/1222 waren en dat zij geen duidelijke, transparante en geharmoniseerde definities, noch welomschreven en op goede gronden berustende drempels en waarden bevatten. Zij hebben daaraan toegevoegd dat van de 29 afzonderlijke punten in de twee gewijzigde CBM-voorstellen er 19 door de NRI’s waren goedgekeurd, waarmee ACER volgens hen rekening diende te houden, terwijl er 10 niet door de NRI’s waren goedgekeurd.

10      Op grond van artikel 9, lid 12, van verordening 2015/1222 was ACER, bij gebreke van overeenstemming tussen de NRI’s van de CBR Core over de twee gewijzigde CBM-voorstellen, overeenkomstig artikel 8, lid 1, van verordening nr. 713/2009 gehouden om over die voorstellen te beslissen.

11      Na een openbare raadpleging over de twee gewijzigde CBM-voorstellen en na samenwerking met alle betrokken NRI’s en TSB’s, heeft ACER krachtens artikel 9, lid 12, van verordening 2015/1222 het oorspronkelijke besluit vastgesteld. Bij dat besluit heeft het de day-ahead- en intraday-CBM’s van de CBR Core vastgesteld, die waren opgenomen in de bijlagen I en II bij dat besluit.

12      Op 23 april 2019 heeft verzoekster krachtens artikel 19 van verordening nr. 713/2009 beroep ingesteld bij de raad van beroep van ACER (hierna: „raad van beroep”) tegen het oorspronkelijke besluit.

13      De raad van beroep heeft bij besluit het beroep tegen het oorspronkelijke besluit ongegrond verklaard.

 Conclusies van partijen

14      Verzoekster verzoekt het Gerecht om:

–        primair, nietigverklaring van de bepalingen van het oorspronkelijke besluit die in de lijst hieronder zijn opgenomen, en het besluit van de raad van beroep wat hen betreft:

–        artikel 5, leden 5 tot en met 9, van bijlage I bij het oorspronkelijke besluit;

–        artikel 10, lid 4, tweede zinsnede, en artikel 10, lid 5, van bijlage I bij het oorspronkelijke besluit;

–        artikel 16, lid 2, tweede volzin, en artikel 16, lid 3, onder d), vii), van bijlage I bij het oorspronkelijke besluit;

–        artikel 5, leden 5 tot en met 9, van bijlage II bij het oorspronkelijke besluit;

–        artikel 17, lid 3, onder d), vii), van bijlage II bij het oorspronkelijke besluit;

–        alle bepalingen van de bijlagen I en II bij het oorspronkelijke besluit die uitdrukkelijk naar bovengenoemde bepalingen verwijzen;

–        subsidiair, het oorspronkelijke besluit en het besluit van de raad van beroep in hun geheel nietig te verklaren;

–        ACER te verwijzen in de kosten.

15      ACER verzoekt het Gerecht:

–        het beroep in zijn geheel te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid

16      ACER verzoekt het Hof het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren, voor zover het is gericht tegen het oorspronkelijke besluit.

17      Ten eerste betoogt zij in wezen dat beroep tot nietigverklaring enkel kan worden ingesteld tegen het besluit van de raad van beroep, gelet op de bevoegdheid van de raad van beroep om de door ACER zelf vastgestelde besluiten, zoals het oorspronkelijke besluit, te onderzoeken en op de regel dat interne beroepsprocedures uitgeput moeten zijn, welke regel geldt voor gewone verzoekers, zoals verzoekster. Ten tweede stelt zij dat, aangezien de termijn van twee maanden voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 263 VWEU tegen het oorspronkelijke besluit was verstreken op het tijdstip waarop het onderhavige beroep werd ingesteld, dit beroep hoe dan ook te laat is ingesteld en bijgevolg kennelijk niet-ontvankelijk is.

18      Verzoekster betwist de argumenten van ACER. Ten eerste voert zij aan dat het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming impliceert dat zowel het besluit van de raad van beroep als het oorspronkelijke besluit aan rechterlijke toetsing kunnen worden onderworpen. Ten tweede betwist verzoekster dat de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring van het oorspronkelijke besluit is verstreken, aangezien zij verplicht was om de interne beroepsprocedure bij de raad van beroep uit te putten alvorens beroep bij de rechterlijke instanties van de Europese Unie te kunnen instellen.

19      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat, zoals blijkt uit punt 14 hierboven, verzoeksters vordering tot nietigverklaring tegen zowel het oorspronkelijke besluit als het besluit van de raad van beroep is gericht.

20      Vervolgens moet ten eerste worden opgemerkt dat verzoekster, als NRI van de Bondsrepubliek Duitsland, een rechtspersoon in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU is. Wat door rechtspersonen ingestelde beroepen betreft, bepaalt artikel 263, vijfde alinea, VWEU nader dat „[d]e handelingen tot oprichting van organen en instanties van de Unie kunnen voorzien in bijzondere voorwaarden en bepalingen inzake de beroepen welke door natuurlijke of rechtspersonen worden ingesteld tegen handelingen van deze organen of instanties waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van hen worden beoogd”.

21      Ten tweede volgt uit vaste rechtspraak dat procedureregels in het algemeen geacht worden te gelden vanaf de dag waarop zij in werking treden (zie arrest van 26 maart 2015, Commissie/Moravia Gas Storage, C‑596/13 P, EU:C:2015:203, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22      Wat in casu het in de energiesector bevoegde orgaan van de Unie betreft, moet worden verwezen naar verordening 2019/942, die verordening nr. 713/2009 heeft vervangen en overeenkomstig artikel 47 ervan in werking is getreden op 4 juli 2019, dus vóór de instelling van het onderhavige beroep op 21 september 2019, en in de tussenperiode tussen de vaststelling van het oorspronkelijke besluit op 21 februari 2019 en de vaststelling van het besluit van de raad van beroep op 11 juli 2019. Deze verordening stelt onder meer de interne werkings- en procedureregels van ACER vast.

23      Aangezien verordening 2019/942 geen enkele afwijking van de in punt 21 hierboven bedoelde overgangsregeling bevat, dient te worden geoordeeld dat op de datum van instelling van het onderhavige beroep, waarop de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep moet worden beoordeeld (zie in die zin arrest van 22 juni 2016, Whirlpool Europe/Commissie, T‑118/13, EU:T:2016:365, punt 49, en beschikking van 21 november 2019, ZW/EIB, T‑727/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:809, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak), de procedureregels die erop van toepassing zijn en die bepalend zijn voor de ontvankelijkheid ervan, die zijn welke in verordening 2019/942 zijn neergelegd.

24      Wat ten derde de voorwaarden betreft voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring bij het Hof van Justitie van de Europese Unie tegen het oorspronkelijke besluit en tegen het besluit van de raad van beroep, volgt uit artikel 28, lid 1, en artikel 29 van verordening 2019/942, gelezen in het licht van overweging 34 van die verordening, dat natuurlijke en rechtspersonen die willen opkomen tegen een besluit van ACER dat tot hen is gericht of dat hen individueel en rechtstreeks raakt, zich tot de raad van beroep kunnen wenden en dat zij, wanneer hun deze mogelijkheid wordt geboden, het besluit van deze raad alleen bij het Gerecht kunnen aanvechten.

25      Ten slotte preciseert artikel 29 van verordening 2019/942 dat „[e]en beroep tot nietigverklaring van een besluit dat ACER uit hoofde van deze verordening heeft genomen […] pas bij het Hof van Justitie van de Europese Unie [kan] worden ingeleid nadat de in artikel 28 [van deze verordening] bedoelde beroepsprocedure is uitgeput”.

26      Artikel 28, lid 1, en artikel 29 van verordening 2019/942, gelezen in het licht van overweging 34 van die verordening, stellen de voorwaarden en bijzondere uitvoeringsregels voor de in artikel 263, vijfde alinea, VWEU bedoelde beroepen tot nietigverklaring vast, zoals die door de Uniewetgever zijn vastgesteld in de wetgevingshandeling tot oprichting van ACER, te weten verordening 2019/942. De aard van de in artikel 28 van verordening 2019/942 bedoelde uitputting van de interne beroepsprocedure, waarnaar artikel 29 van deze verordening uitdrukkelijk verwijst, impliceert dus dat de Unierechter in voorkomend geval alleen tussenkomt om na te gaan wat het eindresultaat is van de interne beroepsprocedure, dat wil zeggen om het besluit dat is genomen na uitputting van deze interne beroepsmogelijkheid te onderzoeken, in dit geval dus het besluit van de raad van beroep (zie naar analogie arrest van 28 januari 2016, Heli-Flight/EASA, C‑61/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:59, punten 81 en 82).

27      Derhalve kan het beroep tot nietigverklaring van een besluit van ACER in geval van een intern beroep tegen dat besluit slechts ontvankelijk worden geacht voor zover het is gericht tegen het besluit van de raad van beroep waarbij dat interne beroep is verworpen (zie naar analogie arrest van 28 januari 2016, Heli-Flight/EASA, C‑61/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:59, punt 84) of, in voorkomend geval, het oorspronkelijke besluit is bekrachtigd. Dit heeft tot gevolg dat de middelen en argumenten van het onderhavige beroep die zijn gebaseerd op gebreken in het oorspronkelijke besluit en die niet aldus kunnen worden uitgelegd dat zij ook tegen het besluit van de raad van beroep zijn gericht, ondienstig zijn, aangezien de Unierechter zich enkel uitspreekt over de wettigheid van laatstgenoemd besluit (zie in die zin en naar analogie arrest van 11 december 2014, Heli-Flight/EASA, T‑102/13, EU:T:2014:1064, punt 32).

28      In casu heeft verzoekster in punt 84 van het verzoekschrift aangegeven dat het onderhavige beroep is gericht tegen het oorspronkelijke besluit, in de vorm waarin dit is gegeven na het besluit van de raad van beroep. Voor zover dit laatste besluit berust op de gronden die in het oorspronkelijke besluit in aanmerking zijn genomen, of deze gronden zelfs impliciet of uitdrukkelijk bevestigt, moeten alle middelen en argumenten van dat beroep die tegen diezelfde gronden zijn gericht, worden geacht volledig ter zake dienend te zijn voor de toetsing van de wettigheid van het besluit van de raad van beroep en dus ter ondersteuning van de vordering tot nietigverklaring voor zover het tegen laatstgenoemd besluit is gericht, aangezien deze vordering de enige ontvankelijke is. Voor zover de vordering tot nietigverklaring is gericht tegen het oorspronkelijke besluit, moet zij daarentegen niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Ten gronde

29      Ter ondersteuning van het onderhavige beroep voert verzoekster in wezen zes middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan schending van artikel 9, leden 7 en 12, van verordening 2015/1222, doordat ACER de grenzen van zijn bevoegdheid heeft overschreden. Het tweede middel betreft in wezen een onjuiste rechtsopvatting bij de vaststelling van het toepasselijke recht, aangezien de raad van beroep had moeten instemmen met een toetsing van de wettigheid van het oorspronkelijke besluit in het licht van de artikelen 14 tot en met 16 van verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de interne markt voor elektriciteit (PB 2019, L 158, blz. 54). Het derde middel is ontleend aan verschillende schendingen van verordening 2019/943. Het vierde middel betreft schending van verordening 2015/1222. Het vijfde middel is ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel. Het zesde middel betreft schending van het non-discriminatiebeginsel.

 Eerste middel: schending van artikel 9, leden 7 en 12, van verordening 2015/1222 doordat ACER de grenzen van zijn bevoegdheid heeft overschreden

30      Verzoekster betoogt dat ACER met de vaststelling van het oorspronkelijke besluit de grenzen van zijn bevoegdheid heeft overschreden. In dit verband voert zij ten eerste aan dat volgens artikel 9, leden 7 en 12, van verordening 2015/1222 de bevoegdheid van ACER een ondergeschikte en subsidiaire bevoegdheid vormt, aangezien ACER pas bevoegd is geworden op het moment waarop en voor zover de NRI’s geen overeenstemming hebben kunnen bereiken inzake het nemen van een besluit over de twee gewijzigde CBM-voorstellen. Verzoekster benadrukt dat andere taalversies van artikel 9, lid 12, van verordening 2015/1222, zoals de Engelse, ruimer zijn geformuleerd dan de Duitse versie, waarnaar ACER verwijst. Ten tweede heeft de verordening volgens verzoekster tot doel gemeenschappelijke CBM’s te bereiken, hetgeen niet betekent dat ACER kan voorbijgaan aan deelakkoorden die op het niveau van de NRI’s zijn bereikt en vereisten die op dat niveau zijn geformuleerd. ACER dient dus rekening te houden met eventuele deelakkoorden tussen de NRI’s en zich enkel uit te spreken over de resterende punten waarover deze het niet eens zijn. Ten derde legt verzoekster uit dat de NRI’s in de brief van 20 juli 2018 ACER formeel hebben meegedeeld dat zij geen volledig akkoord hadden bereikt over bepaalde kernpunten van de twee gewijzigde CBM-voorstellen en dat zij het agentschap later nadere informatie zouden verstrekken over de tussen hen gevoerde discussies over deze kernpunten en bepaalde andere kwesties, hetgeen zij vervolgens hebben gedaan in het document van 18 september 2018. Op het moment dat ACER de genoemde brief ontving, was het dus al op de hoogte van alle standpunten van de NRI’s en zouden slechts tien punten – die deze NRI’s concreet hadden gespecificeerd in het document van 18 september 2018 – aan ACER zijn voorgelegd met het oog op een besluit daarover. ACER heeft zich in het oorspronkelijke besluit dus ten onrechte uitgesproken over punten die het agentschap niet ter beslissing waren voorgelegd, zoals blijkt uit het document van 18 september 2018. Ten vierde benadrukt verzoekster dat het oorspronkelijke besluit in strijd is met het subsidiariteitsbeginsel, volgens hetwelk alle instellingen van de Unie in het algemeen binnen de grenzen van de hun verleende bevoegdheden terughoudend moeten handelen, en in het bijzonder ACER niet voorbij mag gaan aan de op het niveau van de NRI’s bereikte deelakkoorden en geformuleerde vereisten.

31      ACER betwist verzoeksters argumenten en concludeert tot afwijzing van het eerste middel. Volgens ACER heeft de raad van beroep in zijn besluit terecht vastgesteld dat deze bevoegd was om het oorspronkelijke besluit vast te stellen en aldus binnen de grenzen van zijn bevoegdheid gehandeld.

32      In casu moet, overeenkomstig de in punt 28 hierboven uiteengezette overwegingen betreffende de ontvankelijkheid van het beroep en dienstigheid van de ter ondersteuning daarvan aangevoerde middelen, worden nagegaan of de raad van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in zijn besluit niet vast te stellen dat ACER met de vaststelling van het oorspronkelijke besluit de grenzen van zijn bevoegdheid heeft overschreden, zoals verzoekster tot staving van het bij ACER ingestelde beroep had aangevoerd.

33      In dit verband volgt uit de rechtspraak betreffende de regels inzake de bevoegdheid van de instellingen, organen en instanties van de Unie dat de bepaling die de rechtsgrondslag vormt voor een handeling en die de instelling van de Unie machtigt om de betrokken handeling vast te stellen, van kracht moet zijn op het moment van de vaststelling van die handeling (zie arresten van 26 maart 2015, Commissie/Moravia Gas Storage, C‑596/13 P, EU:C:2015:203, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 3 februari 2011, Cantiere navale De Poli/Commissie, T‑584/08, EU:T:2011:26, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Op het moment van de vaststelling van het besluit van de raad van beroep, de enige handeling waarvan verzoekster de wettigheid kan betwisten in het kader van het onderhavige beroep (zie punt 28 hierboven), namelijk op 11 juli 2019, was verordening 2019/942 reeds in werking getreden en toepasselijk en had deze verordening de voorheen geldende verordening nr. 713/2009 vervangen (zie punt 22 hierboven). Bovendien was verordening 2015/1222 eveneens in werking getreden en, overeenkomstig artikel 84 ervan, van toepassing sinds 14 augustus 2015, te weten de twintigste dag volgende op die van de bekendmaking van die verordening in het Publicatieblad van de Europese Unie op 25 juli 2015. Artikel 6, lid 10, van verordening 2019/942, voorheen artikel 8 van verordening nr. 713/2009 en artikel 9, lid 12, van verordening 2015/1222, machtigden ACER om binnen een termijn van zes maanden een besluit te nemen of individuele besluiten vast te stellen over reguleringskwesties of -gevallen met gevolgen voor de grensoverschrijdende handel of de grensoverschrijdende systeemveiligheid die onder de bevoegdheid van de NRI’s vallen, zoals de vaststelling van de day-ahead- en de intraday-CBM’s van elke CCR, indien de bevoegde NRI’s geen overeenstemming hadden bereikt binnen de daarvoor gestelde termijn of indien de bevoegde NRI’s ACER een gezamenlijk verzoek hadden gedaan om dit te doen. Ten tijde van de vaststelling van het besluit van de raad van beroep konden alleen deze bepalingen een rechtsgrondslag voor dat besluit bieden.

35      Het onderzoek van het onderhavige middel vereist dus een uitlegging van artikel 6, lid 10, van verordening 2019/942, voorheen artikel 8 van verordening nr. 713/2009, en artikel 9, lid 12, van verordening 2015/1222, teneinde na te gaan of deze bepalingen de grondslag konden vormen voor de bevoegdheid van ACER om de day-ahead- en de intraday-CBM’s van de CBR Core definitief vast te stellen, die zijn opgenomen in de bijlagen I en II bij het besluit van de raad van beroep.

36      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak bij de uitlegging van bepalingen van Unierecht niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaken [zie arresten van 11 juli 2018, COBRA, C‑192/17, EU:C:2018:554, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 28 januari 2020, Commissie/Italië (Richtlijn bestrijding van betalingsachterstand), C‑122/18, EU:C:2020:41, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

37      In casu hebben de TSB’s van de CBR Core, zoals zij krachtens artikel 9, lid 1, en lid 7, onder a), en artikel 20, lid 2, van verordening 2015/1222 verplicht waren te doen, voorstellen voor de day-ahead- en de intraday-CBM’s voor diezelfde CBR ter goedkeuring ingediend bij alle NRI’s van die CBR. Volgens artikel 9, lid 10, van verordening 2015/1222 dienden de NRI’s besluiten te nemen betreffende deze voorstellen binnen een termijn van zes maanden na de ontvangst ervan door de laatste van de betrokken NRI’s. Aangezien deze NRI’s evenwel hebben verzocht om wijziging van de voorstellen van de betrokken CBM’s, naar aanleiding waarvan de TSB’s hun de twee gewijzigde day-ahead- en intraday-CBM-voorstellen ter goedkeuring hebben voorgelegd, beschikten zij krachtens artikel 9, lid 12, van die verordening over een aanvullende termijn van twee maanden na de indiening van die gewijzigde voorstellen om er een besluit over te nemen. Het staat echter vast dat de NRI’s van de CBR Core geen overeenstemming over die gewijzigde voorstellen hebben kunnen bereiken binnen de hun aldus gestelde termijn. ACER is daarvan in kennis gesteld bij brieven van het voorzitterschap van het CERRF van 20 juli en 21 augustus 2018.

38      Zoals ACER terecht stelt, berustte zijn bevoegdheid om een besluit te nemen of een definitief besluit vast te stellen over de twee gewijzigde day-ahead- en intraday-CBM-voorstellen, in casu op de in artikel 6, lid 10, van verordening 2019/942 en artikel 9, lid 12, van verordening 2015/1222 bedoelde omstandigheid dat de NRI’s van de CBR Core geen overeenstemming over die voorstellen hadden bereikt binnen de daarvoor gestelde termijn van twee maanden.

39      Ten eerste blijkt niet uit de bewoordingen van artikel 6 van verordening 2019/942, voorheen artikel 8 van verordening nr. 713/2009, en artikel 9 van verordening 2015/1222 dat ACER, in het kader van de uitoefening van een dergelijke bevoegdheid en afgezien van zijn verplichting uit hoofde van artikel 6, lid 11, van verordening 2019/942 om de betrokken NRI’s en TSB’s te raadplegen in het stadium van de voorbereiding van zijn beslissing, gebonden was door de opmerkingen van laatstgenoemden. In het bijzonder blijkt uit die bepalingen niet dat ACER enkel bevoegd is voor de aspecten waarover de NRI’s geen overeenstemming hebben kunnen bereiken. Integendeel, volgens artikel 6, lid 10, van verordening 2019/942, voorheen artikel 8, lid 1, van verordening nr. 713/2009, en artikel 9, lid 12, van verordening 2015/1222 worden de „reguleringskwesties” of het „geval” in eerste instantie onder de bevoegdheid van de NRI’s behandeld en vervolgens, bij gebreke van overeenstemming tussen de NRI’s, onder die van ACER, als een onlosmakelijk geheel, dat de NRI’s, en vervolgens ACER, moeten behandelen, zonder dat daartussen een dergelijk onderscheid wordt gemaakt. Artikel 6 van verordening 2019/942, voorheen artikel 8 van verordening nr. 713/2009, en artikel 9 van verordening 2015/1222 moeten, gelet op de formulering ervan, bijgevolg aldus worden uitgelegd dat, wanneer de bevoegde NRI’s niet binnen de hun daartoe gestelde termijn overeenstemming bereiken over alle aspecten van het hun voorgelegde reguleringsgeval, ACER bevoegd is om zelf over dit geval een besluit te nemen, zonder dat zijn bevoegdheid zich beperkt tot uitsluitend de specifieke kwesties of aspecten waarover die NRI’s het oneens zijn.

40      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters argument dat de tekst van de Engelse versie van artikel 9, lid 12, van verordening 2015/1222, waarin is bepaald dat ACER bevoegd is om een besluit te nemen over voorstellen van de TSB’s „[w]here the competent regulatory authorities have not been able to reach an agreement” (wanneer de bevoegde regulerende instanties niet tot overeenstemming zijn gekomen), de indruk zou kunnen wekken dat de bevoegdheid van ACER beperkt is tot uitsluitend de aspecten van het betrokken reguleringsgeval waarover de NRI’s geen overeenstemming hebben kunnen bereiken.

41      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de in een van de taalversies van een Unierechtelijke bepaling gebruikte formulering niet als enige grondslag voor de uitlegging van die bepaling kan dienen of voorrang kan hebben boven de andere taalversies. Unierechtelijke bepalingen moeten immers uniform worden uitgelegd en toegepast tegen de achtergrond van de tekst in alle talen van de Unie (zie arrest van 6 juni 2018, Tarragó da Silveira, C‑250/17, EU:C:2018:398, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer er verschillen zijn tussen de verschillende taalversies, moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (zie in die zin arrest van 7 juli 2016, Ambisig, C‑46/15, EU:C:2016:530, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      In casu moet worden vastgesteld dat de tekst van de in punt 40 hierboven aangehaalde Engelse versie geen wezenlijk andere regel bevat dan die welke voortvloeit uit de andere taalversies, zoals de Tsjechische, de Duitse of de Franse versie, volgens welke ACER bevoegd is om respectievelijk te beslissen „[p]okud příslušné regulační orgány nedokážou […] dosáhnout dohody”, „[f]alls es den Regulierungsbehörden nicht gelingt, […] eine Einigung […] zu erzielen” of „[l]orsque les autorités de régulation compétentes ne sont pas parvenues à un accord”. De formulering van deze andere taalversies bevestigt de uitlegging van deze bepaling in de zin die hierboven in punt 39 is weergegeven.

43      Ten tweede vindt deze letterlijke uitlegging van artikel 6, lid 10, van verordening 2019/942, voorheen artikel 8 van verordening nr. 713/2009, en van artikel 9, lid 12, van verordening 2015/1222 steun in de context en de doelstellingen van de regeling waarvan die bepalingen deel uitmaken, zoals blijkt uit de voorbereidende werkzaamheden van die regeling.

44      In dit verband blijkt uit de toelichting bij het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Agentschap voor de samenwerking tussen energieregelgevers [COM(2007) 530 definitief], dat aan de basis ligt van verordening nr. 713/2009, dat de daarin vervatte bepalingen met name berustten op de vaststelling dat „[h]oewel de interne markt voor energie zich reeds aanzienlijk [had] ontwikkeld, […] er een grote regelgevingsleemte [bleef] bestaan wat grensoverschrijdende kwesties [betrof]” en dat de „aanpak […], waarbij in de praktijk de instemming van 27 regelgevende instanties en meer dan 30 transmissiesysteembeheerders vereist [was] om tot een akkoord te komen, […] onvoldoende resultaten [produceerde]” en „niet [had] geleid tot daadwerkelijke beslissingen over de moeilijke problemen waarmee wij [werden] geconfronteerd”. Om die redenen werd besloten tot de oprichting van „[h]et Agentschap voor de samenwerking tussen energieregelgevers [dat] op Europees niveau de regelgevingstaken [moest aanvullen] die op nationaal niveau aan de regelgevende instanties zijn toevertrouwd”, met name door de toewijzing van „[e]igen beslissingsbevoegdheid”. Deze bevoegdheden moesten worden toegekend aan ACER „[t]eneinde specifieke grensoverschrijdende problemen aan te pakken”, met name „om te beslissen over het regelgevingsstelsel dat van toepassing is op infrastructuur die zich uitstrekt over het grondgebied van meer dan één lidstaat”, zoals uiteindelijk is bepaald in artikel 8 van verordening nr. 713/2009.

45      Bovendien blijkt uit de toelichting bij het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (COM(2016) 863 final), dat aan verordening 2019/942 ten grondslag ligt, dat de bepalingen van deze verordening het met name mogelijk moesten maken het „regelgevend toezicht [aan te passen] aan regionale markten”. Met name leek het niet langer passend voor de nieuwe realiteit van deze markten dat „[a]lle belangrijke beslissingen op regelgevingsgebied […] door de nationale regulators [werden] genomen, zelfs wanneer een gemeenschappelijke regionale oplossing nodig [was]” en dat „[h]et regelgevend toezicht […] versnipperd [bleef], waardoor besluiten uiteen [konden] lopen en zich onnodige vertragingen [konden] voordoen”. Om die redenen werd geoordeeld dat „[v]ersterking van de bevoegdheden van ACER met betrekking tot deze grensoverschrijdende zaken die een gecoördineerd regionaal besluit [vereisten], zou bijdragen tot snellere en meer doeltreffende besluitvorming betreffende grensoverschrijdende kwesties”, met dien verstande dat „[d]e nationale regulators die binnen ACER met betrekking tot die kwesties door middel van stemming bij meerderheid besluiten nemen, volledig bij het proces betrokken [zouden] blijven”. De toekenning aan ACER van „beperkte aanvullende bevoegdheden” werd geacht in overeenstemming te zijn met het subsidiariteitsbeginsel, aangezien deze toewijzing plaatsvond „op gebieden waarop versnipperde nationale besluitvorming inzake kwesties met grensoverschrijdende relevantie zou leiden tot problemen of inconsistenties wat betreft de interne markt”. Bovendien werd die toekenning in overeenstemming geacht met het evenredigheidsbeginsel, aangezien „ACER […] aanvullende taken [kreeg], met name met betrekking tot regionale samenwerking inzake het energiesysteem, waarbij de [NRI’s] hun centrale rol bij de regelgeving op energiegebied [bleven] spelen”. Het is in dit kader dat in het voorstel voor een verordening in „hoofdstuk [I] ook een aantal nieuwe taken van ACER [werd] vastgesteld […] betreffende het toezicht op de benoemde elektriciteitsmarktbeheerders en in verband met de goedkeuring van de methoden en voorstellen op het gebied van de toereikendheid van de opwekking en de risicoparaatheid”. Deze nieuwe taken van ACER zijn met name vastgelegd in artikel 6, lid 10, van verordening 2019/942.

46      Uit de toelichting bij deze voorstellen voor een verordening volgt een duidelijke wil van de Uniewetgever om ervoor te zorgen dat besluiten over moeilijke, maar onontbeerlijke grensoverschrijdende kwesties doeltreffender en sneller worden genomen en dit door de eigen beslissingsbevoegdheid van ACER te versterken op een manier die verenigbaar is met het behoud van de centrale rol van de NRI’s bij energieregulering.

47      Dit stemt ook overeen met een aantal van de door de verordeningen nr. 713/2009 en 2019/942 nagestreefde doelstellingen. Zoals in overweging 10 van verordening 2019/942, voorheen overweging 5 van verordening nr. 713/2009, in herinnering is gebracht, moeten de lidstaten nauw samenwerken en de obstakels uit de weg ruimen voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit en aardgas, teneinde de doelstellingen van het energiebeleid van de Unie te bereiken en werd een onafhankelijke centrale instantie, namelijk ACER, opgericht om de regelgevingsleemte op het niveau van de Unie te dichten en bij te dragen tot een efficiënte werking van de interne markten voor elektriciteit en aardgas. Zoals is aangegeven in overweging 11 van verordening 2019/942, voorheen overweging 6 van verordening nr. 713/2009, moet ACER ervoor zorgen dat de reguleringstaken die de NRI’s verrichten, op het niveau van de Unie naar behoren worden gecoördineerd en zo nodig aangevuld. Aldus beschikt ACER, zoals in de overwegingen 33 en 34 van verordening 2019/942, voorheen overwegingen 18 en 19 van verordening nr. 713/2009 is gepreciseerd, over eigen beslissingsbevoegdheid om zijn reguleringstaken efficiënt, transparant, onderbouwd en vooral onafhankelijk van de elektriciteits- en gasproducenten alsmede de TSB’s en de consumenten te vervullen. Het moet bij de uitoefening van deze bevoegdheden ervoor zorgen dat die besluiten in overeenstemming zijn met het Unierecht inzake energie, onder toezicht van de raad van beroep, die deel uitmaakt van ACER, maar daarbinnen onafhankelijk is, en van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

48      Hieruit volgt dat ACER met name eigen regulerings- en besluitvormingsbevoegdheden heeft gekregen, die het in volledige onafhankelijkheid en onder zijn eigen verantwoordelijkheid uitoefent, teneinde in de plaats van de NRI’s te kunnen optreden wanneer hun vrijwillige samenwerking hen niet in staat stelt individuele besluiten te nemen over kwesties of bijzondere gevallen die onder hun regulerende bevoegdheid vallen. Zoals is aangegeven in de overwegingen 11 en 45 van verordening 2019/942, voorheen de overwegingen 6 en 29 van verordening nr. 713/2009, wordt ACER dus slechts bevoegd om in volledige onafhankelijkheid en onder zijn eigen verantwoordelijkheid uitspraak te doen over reguleringskwesties of gevallen die belangrijk zijn voor de efficiënte werking van de interne markten voor elektriciteit en aardgas, wanneer en voor zover de door de Unie nagestreefde doelstellingen, gelet op de in artikel 5 VEU neergelegde beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, niet voldoende kunnen worden verwezenlijkt door samenwerking van de betrokken lidstaten omdat de NRI’s van die lidstaten geen algemene overeenstemming hadden kunnen bereiken over reguleringskwesties of gevallen die aanvankelijk onder hun bevoegdheid vielen.

49      Zo is de logica van het systeem dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van verordening 2019/942, voorheen artikel 8 van verordening nr. 713/2009, en artikel 9 van verordening 2015/1222, dat wanneer de NRI’s op het niveau van de lidstaten niet binnen de hun daartoe gestelde termijn erin zijn geslaagd een individueel besluit te nemen over reguleringskwesties of onder hun bevoegdheid vallende gevallen, die van belang zijn voor de efficiënte werking van de interne elektriciteitsmarkten, zoals de ontwikkeling van regionale CBM’s als bedoeld in artikel 9, lid 1, en lid 7, onder a), en artikel 20, lid 2, van verordening 2015/1222, de bevoegdheid om dat besluit vast te stellen bij ACER ligt, zonder dat is bepaald dat de NRI’s een deel van die bevoegdheid op nationaal niveau behouden, bijvoorbeeld voor een deel van de reguleringskwesties of voor bepaalde aspecten van het betrokken geval waarover zij overeenstemming hebben bereikt.

50      Voor zover ACER zijn bevoegdheid volledig onafhankelijk en onder zijn eigen verantwoordelijkheid uitoefent, geeft de raad van beroep in punt 157 van zijn besluit voorts terecht aan dat deze raad niet gebonden kan zijn aan het standpunt dat de bevoegde NRI’s hebben ingenomen over bepaalde reguleringskwesties of bepaalde aspecten van de aan hen voorgelegde gevallen waarover zij overeenstemming hebben bereikt, met name wanneer de raad van mening is dat dit standpunt niet in overeenstemming is met het Unierecht inzake energie. Overigens betwist verzoekster in het kader van het onderhavige beroep evenmin deze beoordeling van de raad van beroep.

51      Voor zover ACER eigen beslissingsbevoegdheid heeft gekregen om zijn regulerende taken doeltreffend te vervullen, moeten artikel 6 van verordening 2019/942, voorheen artikel 8 van verordening nr. 713/2009, en artikel 9 van verordening 2015/1222 aldus worden begrepen dat ACER voorstellen van TSB’s kan wijzigen om ervoor te zorgen dat zij in overeenstemming zijn met het Unierecht inzake energie, voordat zij worden goedgekeurd. Deze bevoegdheid is onontbeerlijk opdat ACER zijn reguleringstaken doeltreffend kan vervullen, aangezien, zoals de raad van beroep in punt 150 van het bestreden besluit terecht heeft benadrukt, geen enkele bepaling van verordening 2019/942, voorheen verordening nr. 713/2009, of van verordening 2015/1222, zoals artikel 9, lid 12, eerste en tweede volzin, van verordening 2015/1222 betreffende de NRI’s dat deed, bepaalt dat ACER de TSB’s kan verzoeken om hun voorstel te wijzigen alvorens het goed te keuren. Laatstgenoemde bepalingen vinden immers slechts toepassing in het kader van de procedure van coördinatie en samenwerking tussen verschillende NRI’s in de zin van artikel 9, lid 10, van verordening 2015/1222, teneinde overeenstemming tussen hen te vergemakkelijken, maar niet in naam van de eigen beslissingsbevoegdheid die ACER bij gebreke van een dergelijke overeenkomst krachtens artikel 9, lid 12, derde volzin, van die verordening toekomt.

52      Ten slotte moet worden opgemerkt dat in verordening 2019/942, voorheen verordening nr. 713/2009, de aan ACER toegekende eigen beslissingsbevoegdheid in overeenstemming is gebracht met het behoud van de centrale rol die aan de NRI’s op het gebied van energieregulering is toegekend, aangezien ACER – in de persoon van zijn directeur – volgens artikel 24, lid 2, eerste alinea, van die verordening, voorheen artikel 17, lid 3, van verordening nr. 713/2009, zijn besluiten pas vaststelt na een gunstig advies van de raad van regulators, waarin alle NRI’s samen met de Europese Commissie vertegenwoordigd zijn en waarbij elk lid van de raad één stem heeft en deze raad besluit met een meerderheid van twee derde van de stemmen, zoals bepaald in artikel 21 en artikel 22, lid 1, van die verordening, voorheen artikel 14 van verordening nr. 713/2009.

53      Zo bevestigen de doelstelling van artikel 6 van verordening 2019/942, voorheen artikel 8 van verordening nr. 713/2009, en van artikel 9 van verordening 2015/1222, alsook de context van deze bepalingen, dat wanneer de bevoegde NRI’s niet tot overeenstemming komen over alle aspecten van het aan hen voorgelegde reguleringsgeval binnen de hun daartoe gestelde termijn, ACER bevoegd is om zelf over dit geval een besluit te nemen, zonder afbreuk te doen aan de centrale rol die de NRI’s door middel van het gunstige advies van de raad van regelgevers blijven spelen en zonder dat zijn bevoegdheid beperkt is tot de specifieke aspecten waarover de NRI’s het oneens zijn.

54      Ten derde kan aan deze uitlegging van artikel 6 van verordening 2019/942, voorheen artikel 8 van verordening nr. 713/2009, en van artikel 9 van verordening 2015/1222 niet worden afgedaan in het licht van de specifieke omstandigheden van het concrete geval.

55      In de eerste plaats volgt uit artikel 9, lid 1, en lid 7, onder a), en artikel 20, lid 2, van verordening 2015/1222 dat elk van de regionale CBM’s is opgezet als een onlosmakelijk reguleringsgeheel, dat aan één goedkeuring door de betrokken regulerende instanties moet worden onderworpen. De raad van beroep heeft in punt 156 van zijn besluit dan ook terecht benadrukt dat „het niet mogelijk kon zijn om een bepaald aspect van deze CBM’s te bepalen [waarover (tussen de NRI’s) onenigheid bestaat] zonder een ander aspect [van deze CBM’s] [waarover (tussen die NRI’s) overeenstemming bestaat] te wijzigen gelet op de potentiële interacties en de [bestaande] kruiselingse effecten tussen de verschillende [betrokken] aspecten”. Bovendien heeft verzoekster in het kader van het onderhavige beroep deze beoordeling van de raad van beroep niet betwist en a fortiori evenmin aangetoond dat in casu de reguleringskwesties of de aspecten van de day-ahead- en intraday-CBM’s van de CBR Core waarover de NRI’s van die CBR Core overeenstemming hebben bereikt, zoals blijkt uit het document van 18 september 2018, los konden worden gezien van de andere kwesties of aspecten die in deze CBM’s zijn behandeld.

56      In de tweede plaats en voor zover verzoekster in dit verband verwijst naar de inhoud van het document van 18 september 2018, moet worden opgemerkt dat dit een door de NRI’s opgesteld document is dat juridisch niet bindend is voor ACER en dat geen invloed kan hebben op de vaststelling van de draagwijdte van artikel 6 van verordening 2019/942, voorheen artikel 8 van verordening nr. 713/2009, of van artikel 9 van verordening 2015/1222, noch op de vaststelling van de daaruit voortvloeiende bevoegdheden of verplichtingen van ACER. Hoe dan ook wordt verzoeksters stelling dat het document van 18 september 2018 een specifiek onderscheid heeft gemaakt tussen de reguleringskwesties of de aspecten van de day-ahead- en intraday-CBM’s van de CBR Core waarover de NRI’s van die CBR Core overeenstemming hebben bereikt en die waarover zij niet binnen de gestelde termijn overeenstemming hebben bereikt en die als zodanig onder de bevoegdheid van ACER vielen, niet bevestigd door de inhoud van dit document.

57      In het document van 18 september 2018 hebben de NRI’s van de CBR Core immers louter informeel vastgesteld dat de voorstellen van de TSB’s voor de day-ahead- en intraday-CBM’s van diezelfde CBR Core niet voldeden aan alle vereisten van verordening 2015/1222, dat zij „verre van uitvoerbaar” waren en dat zij die voorstellen bijgevolg in die staat niet konden goedkeuren. Bovendien hebben zij opgemerkt dat die voorstellen niet op duidelijke, transparante en nauwkeurige definities en op welomschreven en gerechtvaardigde drempels en waarden berustten. Deze opmerkingen tonen aan dat het ontbreken van goedkeuring door de bevoegde NRI’s van de voorstellen van de TSB’s voor de day-ahead- en intraday-CBM’s van de CBR Core in casu niet zozeer het gevolg was van het feit dat er tussen die NRI’s geen overeenstemming bestond over bepaalde kwesties of bepaalde precieze en concrete aspecten van die CBM’s, maar van de vaststelling dat er een ernstig algemeen probleem bestond inzake de overeenstemming met verordening 2015/1222 van de voorstellen die de TSB’s hun hadden voorgelegd.

58      Bovendien blijkt hoe dan ook uit het document van 18 september 2018 dat de NRI’s van de CBR Core daarin niet zozeer hebben vastgesteld dat er tussen hen geen overeenstemming was over bepaalde reguleringskwesties of over bepaalde precieze en concrete aspecten van de day-ahead- en intraday-CBM van die CBR Core, dan wel dat er geen volledige overeenstemming over dergelijke kwesties of over dergelijke aspecten kon worden bereikt. In dat document werden bepaalde kwesties immers zowel bij de punten van overeenstemming als bij die van onenigheid genoemd. Dit was bijvoorbeeld het geval voor de methodologie voor de selectie van kritische netwerkelementen en onvoorziene gebeurtenissen die bij de capaciteitsberekening worden gebruikt, de integratie van toegewezen langetermijncapaciteiten of de methodologie voor de validatie van de capaciteit. Gesteld al dat bepaalde reguleringskwesties of bepaalde precieze en concrete aspecten van de day-ahead- en intraday-CBM’s van die CBR Core los zouden kunnen staan van andere, neemt dit dus niet weg dat de punten van overeenstemming of onenigheid tussen de NRI’s van de CBR Core over de day-ahead- en intraday-CBM’s van die CBR Core in casu niet samenvielen met reguleringskwesties of aspecten van die CBM’s die duidelijk waren omschreven.

59      Ten slotte blijkt uit de inhoud van het document van 18 september 2018 dat de NRI’s van de CBR Core verwachtten dat ACER in de uitoefening van zijn bevoegdheid toezicht zou houden en ervoor zou zorgen dat de day-ahead- en intraday-CBM’s van de CBR Core de nodige regels bevatten om ongeoorloofde discriminatie tussen interne uitwisselingen en uitwisselingen tussen biedzones te vermijden, zoals is vereist in artikel 21, lid 1, onder b), ii), van verordening 2015/1222, een reguleringskwestie waarover zij geen volledige overeenstemming hadden kunnen bereiken. Het nastreven van een dergelijke doelstelling zou echter kunnen inhouden dat de regels voor de berekening van de capaciteit moeten worden herzien en zo nodig gewijzigd, teneinde te verzekeren dat zij coherent zijn met de regels die specifiek beogen elke discriminatie tussen de interne uitwisselingen en uitwisselingen tussen biedzones te vermijden. Overigens blijkt uit de stukken dat dit in casu het geval was, aangezien de door verzoekster bestreden bepalingen van de bijlagen I en II bij het oorspronkelijke besluit zijn vastgesteld om de naleving van het beginsel van non-discriminatie bij interne uitwisselingen en uitwisselingen tussen biedzones te verzekeren. Dit toont wederom aan dat de punten van overeenstemming of onenigheid tussen de NRI’s van de CBR Core over de day-ahead- en intraday-CBM’s van die CBR Core niet noodzakelijkerwijs samenvielen met duidelijk omschreven reguleringskwesties of aspecten van die CBM’s.

60      Wat in de derde en laatste plaats verzoeksters grief inzake schending van het subsidiariteitsbeginsel betreft, moet worden opgemerkt dat zij ter ondersteuning van haar betoog geen enkel omstandig argument aanvoert waaruit een dergelijke schending blijkt. In casu zijn het oorspronkelijke besluit en het besluit van de raad van beroep vastgesteld volgens de procedures van verordening nr. 713/2009 en verordening 2015/1222, die, overeenkomstig de in artikel 5 VEU neergelegde beginselen van bevoegdheidstoedeling, subsidiariteit en evenredigheid en zoals thans in overweging 29 van verordening 2019/942 in herinnering is gebracht, bepalen dat ACER slechts bevoegd wordt om individuele besluiten te nemen over reguleringskwesties of -gevallen die oorspronkelijk onder de bevoegdheid van de NRI’s vielen, in duidelijk omschreven omstandigheden en inzake aangelegenheden die verband houden met het doel waarvoor het is opgericht (zie punten 37 en 48 hierboven). In het bijzonder garanderen deze procedures dat ACER slechts subsidiair optreedt ten opzichte van de NRI’s, wanneer deze geen overeenstemming hebben bereikt over reguleringskwesties of gevallen die belangrijk zijn voor de efficiënte werking van de interne elektriciteitsmarkten (zie punt 48 hierboven). Hoe dan ook moet worden opgemerkt dat, zoals reeds is gepreciseerd in de punten 52 en 53 hierboven, in verordening 2019/942, voorheen verordening nr. 713/2009, de eigen beslissingsbevoegdheid van ACER in overeenstemming is gebracht met het behoud van de centrale rol die de NRI’s via het gunstige advies van de raad van regelgevers blijven spelen. Bijgevolg moet verzoeksters grief inzake schending van het subsidiariteitsbeginsel worden afgewezen.

61      Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de raad van beroep geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in zijn besluit niet vast te stellen dat ACER met de vaststelling van het oorspronkelijke besluit de grenzen van zijn bevoegdheid heeft overschreden door te beslissen op punten van de day-ahead- en intraday-CBM’s van de CBR Core die in het document van 18 september 2018 zijn genoemd als punten waarover de NRI’s van die CBR Core overeenstemming hadden bereikt.

62      Derhalve moet het eerste middel ongegrond worden verklaard.

 Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting van de raad van beroep met betrekking tot de vaststelling van het toepasselijke recht doordat die raad had moeten instemmen met een toetsing van de wettigheid van het oorspronkelijke besluit in het licht van de artikelen 14 tot en met 16 van verordening 2019/943

63      Met het tweede middel wordt aangevoerd dat de raad van beroep in zijn besluit blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, doordat de raad in wezen de wettigheid van het oorspronkelijke besluit niet heeft getoetst aan de artikelen 14 tot en met 16 van verordening 2019/943, waarmee ACER zelf rekening had moeten houden bij de vaststelling van dat besluit.

64      In de eerste plaats verwijt verzoekster de raad van beroep in wezen de artikelen 14 tot en met 16 van verordening 2019/943 niet te hebben toegepast, hoewel deze van kracht waren op het tijdstip waarop de raad zijn besluit vaststelde. Zij herinnert eraan dat de toetsing van de wettigheid van een Uniehandeling plaatsvindt op basis van de feitelijke en juridische situatie op het tijdstip van de vaststelling van die handeling. Ten eerste voert zij aan dat verordening 2019/943 in werking is getreden op 4 juli 2019, dus na de vaststelling van het oorspronkelijke besluit, maar vóór de vaststelling van het besluit van de raad van beroep. Ten tweede is het onderhavige beroep gericht tegen het oorspronkelijke besluit, zoals bevestigd door het besluit van de raad van beroep, dat wil zeggen in wezen tegen twee besluiten die een en dezelfde juridische entiteit vormen. Bijgevolg was de raad van beroep verplicht verordening 2019/943 toe te passen, a fortiori omdat de raad bij zijn besluit de zaak opnieuw autonoom en volledig heeft onderzocht, waardoor er rekening had kunnen worden gehouden met de nieuwe juridische ontwikkelingen die zich intussen hadden voorgedaan, zoals de inwerkingtreding van de artikelen 14 tot en met 16 van verordening 2019/943.

65      In de tweede plaats verwijt verzoekster ACER ten eerste dat het in het oorspronkelijke besluit het beginsel van loyale samenwerking tussen de instellingen van de Unie heeft geschonden. In dit verband betoogt zij dat ACER ten tijde van de vaststelling van het oorspronkelijke besluit reeds nauwkeurig op de hoogte was van de doorslaggevende vereisten van de artikelen 14 tot en met 16 van verordening 2019/943. Om te beginnen is dat besluit immers vastgesteld in een vergevorderd stadium van het wetgevingsproces, waarin de bovengenoemde artikelen van die verordening door alle bevoegde commissies van de Raad van de Europese Unie en van het Europees Parlement waren vastgesteld en aangenomen. Voorts waren in de pers reeds uitvoerige berichten verschenen over de nieuwe verordening 2019/943. Daarnaast geeft verzoekster aan dat zij bij e-mail van 4 februari 2019 ACER had gewezen op de in de artikelen 14 tot en met 16 van verordening 2019/943 geformuleerde vereisten en op haar twijfels of de day-ahead- en intraday-CBM’s van de CBR Core die ACER voornemens was in aanmerking te nemen, aan die vereisten voldeden. Ten slotte merkt verzoekster op dat in het oorspronkelijke besluit weliswaar verschillende verwijzingen naar de bepalingen van de nieuwe verordening 2019/943 waren opgenomen, maar dat die verwijzingen betrekking hadden op aspecten die het standpunt van ACER ondersteunden, hetgeen een willekeurige en selectieve inaanmerkingneming van het toekomstige Unierecht vormde en dus een schending van het beginsel van loyale samenwerking.

66      Ten tweede verwijt verzoekster ACER in het oorspronkelijke besluit het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen te hebben geschonden. Zij voert aan dat volgens de rechtspraak (arrest van 22 januari 1997, Opel Austria/Raad, T‑115/94, EU:T:1997:3) het rechtszekerheidsbeginsel binnen bepaalde grenzen ook rekening kan houden met toekomstige rechtshandelingen, in het bijzonder wanneer een dergelijke handeling voorzienbaar, voldoende nauwkeurig en onverenigbaar met de vast te stellen regeling is.

67      Ten derde stelt verzoekster dat het betoog van ACER dat is gebaseerd op een mogelijke schending van het verbod van terugwerkende kracht, niet ter zake dienend is. Volgens haar moet een onderscheid worden gemaakt tussen de uitvoering van het toekomstige Unierecht en de plicht van de instellingen van de Unie om in hun besluiten rekening te houden met voorzienbare toekomstige ontwikkelingen van het recht, en voorts moeten die instellingen zich onthouden van maatregelen die in strijd zijn met toekomstige rechtshandelingen van hogere rang.

68      ACER betwist verzoeksters argumenten en concludeert tot afwijzing van het tweede middel. In de eerste plaats voert het aan dat de raad van beroep bij het onderzoek van het oorspronkelijke besluit diende na te gaan of ACER in dat besluit bij de vaststelling van het toepasselijke recht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dienaangaande verklaart ACER dat het zijn besluiten moest vaststellen op basis van de feitelijke situatie en de wettelijke bepalingen die bestonden op het tijdstip van de vaststelling ervan. Op de datum van vaststelling van het oorspronkelijke besluit waren verordening 2019/943, en in het bijzonder de artikelen 14 tot en met 16 ervan, nog niet van kracht en waren zij zelfs niet definitief goedgekeurd door de Uniewetgever. Bijgevolg heeft ACER het oorspronkelijke besluit terecht niet gebaseerd op verordening 2019/943, in het bijzonder de artikelen 14 tot en met 16 van die verordening, en heeft de raad van beroep dat besluit dus terecht niet getoetst aan diezelfde artikelen, die verzoekster had aangevoerd in het kader van het bij de raad ingestelde beroep. ACER betwist tevens het betoog van verzoeksters dat de controle die de raad van beroep op het oorspronkelijke besluit uitoefent, autonoom is. Overeenkomstig artikel 28, lid 5, van verordening 2019/942 is deze raad immers niet bevoegd om zijn eigen besluit in de plaats te stellen van het oorspronkelijke besluit, noch om zelf de zaak te beslechten. Verzoeksters argument dat de raad van beroep in zijn besluit rekening heeft gehouden met nieuwe juridische ontwikkelingen die zich na de vaststelling van het oorspronkelijke besluit hebben voorgedaan, betekent niet dat deze raad verplicht is om na te gaan of het oorspronkelijke besluit verenigbaar is met een aantal bepalingen van verordening 2019/943 die na de vaststelling ervan in werking zijn getreden.

69      In de tweede plaats voert ACER ten eerste aan dat ten tijde van de vaststelling van het oorspronkelijke besluit de wetgevingsprocedure met betrekking tot verordening 2019/943 nog steeds gaande was en dat deze verordening geen deel uitmaakte van de geldende rechtsorde, zodat het niet kon weten of die verordening daadwerkelijk zou worden vastgesteld en, a fortiori, wat de inhoud en de exacte datum van de vaststelling ervan zouden zijn. Volgens ACER was het niet voor de hand liggend, noch voorzienbaar dat het oorspronkelijke besluit onverenigbaar kon zijn met een aantal bepalingen van verordening 2019/943 die later zijn vastgesteld. Bijgevolg kon ACER het oorspronkelijke besluit niet op die bepalingen baseren. Bovendien is ACER van mening dat het irrelevant is of het ten tijde van de vaststelling van het oorspronkelijke besluit reeds op de hoogte was van de wetgevingsvoorstellen. Dat ACER in het oorspronkelijke besluit had verwezen naar het voorstel voor een nieuwe verordening, is eveneens irrelevant.

70      Ten tweede betoogt ACER dat, anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 22 januari 1997, Opel Austria/Raad (T‑115/94, EU:T:1997:3), in de onderhavige zaak ten tijde van de vaststelling van het oorspronkelijke besluit verordening 2019/943 nog niet was vastgesteld, zodat ACER geen zekerheid had over de precieze inhoud ervan, noch over de datum van inwerkingtreding. Bijgevolg heeft de raad van beroep zich in zijn besluit terecht op het standpunt gesteld dat de oplossing die is toegepast in het arrest van 22 januari 1997, Opel Austria/Raad (T‑115/94, EU:T:1997:3), niet op de onderhavige zaak kon worden toegepast.

71      In de derde plaats zijn de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen in casu niet geschonden, omdat het oorspronkelijke besluit ten tijde van de vaststelling ervan duidelijke bepalingen bevatte waarvan de toepassing voor de betrokkenen voorzienbaar was.

72      Ten vierde benadrukt ACER dat de beginselen van loyale samenwerking, institutioneel evenwicht, bescherming van gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid het niet toestaan het geldende recht te schenden en een besluit vast te stellen op basis van loutere wetgevingsvoorstellen.

73      In casu staat vast dat verzoekster in het kader van haar interne beroep bij de raad van beroep heeft aangevoerd dat er verschillen of incoherenties bestonden tussen de day-ahead- en intraday-CBM’s van de CBR Core die door ACER waren goedgekeurd in het oorspronkelijke besluit en de vereisten die krachtens de artikelen 14 tot en met 16 van verordening 2019/943 de vaststelling van dergelijke CBM’s regelen.

74      In zijn besluit heeft de raad van beroep de grieven afgewezen die verzoekster aldus voor deze raad had aangevoerd, op grond dat de artikelen 14 tot en met 16 van verordening 2019/943 irrelevant waren voor de toetsing van de wettigheid van het oorspronkelijke besluit van ACER, aangezien deze verordening nog niet van toepassing was op het tijdstip waarop dit besluit was vastgesteld.

75      Aangezien verzoekster ter ondersteuning van het tweede middel specifiek schending van de relevante bepalingen van verordening 2019/943 heeft aangevoerd, moet in het kader van het onderzoek van dat middel worden nagegaan of de raad van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in zijn besluit de wettigheid van de day-ahead- en intraday-CBM’s van de CBR Core, die door ACER in het oorspronkelijke besluit waren goedgekeurd, niet te toetsen aan de vereisten voor de vaststelling van dergelijke CBM’s overeenkomstig de artikelen 14 tot en met 16 van verordening 2019/943.

76      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, ten eerste, verordening 2019/943 volgens overweging 1 ervan een herschikking is van verordening (EG) nr. 714/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1228/2003 (PB 2009, L 211, blz. 15), overeenkomstig artikel 70 van die eerste verordening. Ten tweede heeft verordening 2019/943 overeenkomstig 4 ervan als doelstelling de regels vast te stellen om het functioneren van de interne markt voor elektriciteit te waarborgen.

77      Meer in het bijzonder vallen de artikelen 14 tot en met 16 van verordening 2019/943 onder afdeling 1, „Capaciteitstoewijzing”, van hoofdstuk III, „Toegang tot het net en congestiebeheer”, van die verordening. Ze hebben respectievelijk betrekking op de „[h]erziening van biedzones” (artikel 14), de „[a]ctieplannen” (artikel 15) en de „[a]lgemene beginselen inzake capaciteitstoewijzing en congestiebeheer” (artikel 16). Deze artikelen regelen dus de toewijzing van capaciteit op de markten voor grensoverschrijdende handel in day-ahead- en intradayelektriciteit en stellen aldus de vereisten vast die in aanmerking moeten worden genomen voor de vaststelling van de day-ahead- en intraday-CBM’s. Deze artikelen bevatten dus in beginsel materiële rechtsregels betreffende de vaststelling van deze CBM’s.

78      Voorts zij eraan herinnerd dat een nieuwe rechtsregel van toepassing is vanaf de inwerkingtreding van de handeling waarbij deze regel wordt ingevoerd, en dat een dergelijke regel weliswaar niet van toepassing is op rechtssituaties die zijn ontstaan en definitief zijn geworden onder het oude recht, maar wel op de toekomstige gevolgen daarvan en op nieuwe rechtssituaties. Dit ligt – onder voorbehoud van het beginsel dat rechtshandelingen geen terugwerkende kracht hebben – enkel anders wanneer de nieuwe regel gepaard gaat met bijzondere bepalingen die de voorwaarden voor toepassing ratione temporis ervan specifiek vastleggen (zie arresten van 14 mei 2020, Azienda Municipale Ambiente, C‑15/19, EU:C:2020:371, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 15 juni 2021, Facebook Ireland e.a., C‑645/19, EU:C:2021:483, punt 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin ook arrest van 3 september 2015, A2A, C‑89/14, EU:C:2015:537, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79      Verordening 2019/943 is vastgesteld op 5 juni 2019 en aangezien zij op 14 juni 2019 is bekendgemaakt, is zij overeenkomstig artikel 71, lid 1, daarvan op 4 juli 2019 in werking getreden, dat wil zeggen na de vaststelling van het oorspronkelijke besluit op 21 februari 2019, en vóór de vaststelling van het besluit van de raad van beroep op 11 juli 2019. Hieraan moet worden toegevoegd dat krachtens artikel 71, lid 2, tweede alinea, van verordening 2019/943, bij wijze van uitzondering op het uit artikel 71, lid 2, eerste alinea, van deze verordening voortvloeiende algemene beginsel dat deze verordening met ingang van 1 januari 2020 van toepassing is, de artikelen 14 en 15 ervan van toepassing zijn vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening, te weten vanaf 4 juli 2019. Hetzelfde geldt voor artikel 16 van verordening 2019/943, voor de specifieke toepassing van artikel 14, lid 7, en artikel 15, lid 2, van deze verordening. Uit het voorgaande volgt dat de artikelen 14 tot en met 16 van verordening 2019/943 ten tijde van de vaststelling van het oorspronkelijke besluit nog niet in werking waren getreden en evenmin van toepassing waren, terwijl zij, hoewel met bepaalde beperkingen wat artikel 16 betreft, wel van toepassing waren op het tijdstip van de vaststelling van het besluit van de raad van beroep.

80      In casu komt de betrokken rechtssituatie overeen met de definitieve vaststelling door ACER van de day-ahead- en intraday-CBM’s, waarvan de wettigheid in het kader van het onderhavige geding wordt betwist.

81      In dit verband moet worden benadrukt dat de raad van beroep op grond van de procedurele bepalingen van artikel 28, lid 5, van verordening 2019/942, die in casu van toepassing waren overeenkomstig de in punt 21 hierboven aangehaalde rechtspraak, bevoegd was om het oorspronkelijke besluit te bekrachtigen of het naar ACER terug te verwijzen in geval van onenigheid. Deze bepalingen hebben een wijziging aangebracht ten opzichte van de voorheen geldende bepalingen van artikel 19, lid 5, van verordening nr. 713/2009, op grond waarvan de raad van beroep alle onder de bevoegdheid van ACER vallende bevoegdheden kon uitoefenen, dan wel de zaak kon terugverwijzen naar het bevoegde orgaan van ACER. Onder de procedurele regeling van verordening 2019/942 kan de raad van beroep niet langer het aan de raad voorgelegde oorspronkelijke besluit wijzigen zoals voorheen. Dit verandert echter niets aan de omvang en de reikwijdte van het toezicht dat de raad op dat besluit uitoefent.

82      De besluiten die de raad van beroep volgens de procedures van verordening 2019/942 neemt, moeten namelijk worden geacht in de plaats te komen van de aanvankelijk door ACER genomen besluiten, net zoals onder de voorheen geldende procedureregeling het geval was (zie in die zin en naar analogie arrest van 28 januari 2016, Heli-Flight/EASA, C‑61/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:59, punt 84). Wanneer, zoals in casu, bij de raad van beroep tegen een besluit van ACER inzake day-ahead- en intraday-CBM’s beroep wordt ingesteld, wordt het standpunt van ACER over deze methodologie definitief vastgesteld door het besluit van de raad van beroep waarbij dat besluit wordt bekrachtigd, na een volledig onderzoek van de betrokken situatie, feitelijk en rechtens, door die raad, gelet op het recht dat van toepassing was op het tijdstip waarop deze uitspraak doet.

83      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de CBM’s waarvan de wettigheid in het kader van het onderhavige geding wordt betwist, definitief door ACER zijn vastgesteld op de datum waarop de raad van beroep zijn besluit heeft vastgesteld, waarbij de wettigheid is bekrachtigd van de day-ahead- en intraday-CBM’s van de CBR Core die door ACER waren goedgekeurd in het oorspronkelijke besluit, te weten op 11 juli 2019.

84      Hieruit volgt dat op de datum van inwerkingtreding en toepassing van de artikelen 14 tot en met 16 van verordening 2019/943, te weten 4 juli 2019, de day-ahead- en intraday-CBM’s van de CBR Core nog niet definitief waren vastgesteld door ACER. Op dat tijdstip moest dus de in casu aan de orde zijnde situatie, zoals omschreven in punt 80 hierboven, worden geanalyseerd als een toekomstige en dus nieuwe rechtssituatie of, op zijn minst, een situatie die was ontstaan, maar nog niet definitief was geworden onder de vroegere regeling, in de zin van de in punt 78 hierboven aangehaalde rechtspraak, en moesten de nieuwe regels van materieel recht die in die artikelen waren neergelegd en die daarmee samenhingen, daar onmiddellijk op worden toegepast.

85      Bijgevolg moest de raad van beroep op het moment van de vaststelling van zijn besluit nagaan of de day-ahead- en intraday-CBM’s van de CBR Core die door ACER in het oorspronkelijke besluit waren goedgekeurd, wettig konden worden bekrachtigd in het licht van de nieuwe regels voor de vaststelling van dergelijke CBM’s, die voortvloeien uit de artikelen 14 tot en met 16 van verordening 2019/943, voor zover deze reeds van toepassing waren (zie punt 79 hierboven).

86      Elke andere oplossing zou kunnen leiden tot een paradoxale situatie waarin ACER, in voorkomend geval via de raad van beroep, in de rechtsorde methodologieën zou kunnen invoeren die, op het moment van de definitieve vaststelling daarvan gebaseerd zijn op een verordening die niet meer van toepassing is en voorts niet in overeenstemming zijn met de nieuwe verordening die intussen van toepassing is geworden.

87      Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de raad van beroep in zijn besluit blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet na te gaan of de day-ahead- en intraday-CBM’s van de CBR Core die door ACER in het oorspronkelijke besluit waren goedgekeurd, voldeden aan de vereisten van de artikelen 14 tot en met 16 van verordening 2019/943 die door verzoekster specifiek waren ingeroepen in haar interne beroep bij die raad, voor zover deze van toepassing waren. Alleen op basis van het antwoord op deze vraag kon de raad van beroep in het licht van de nieuwe toepasselijke materiële rechtsregels die voortvloeien uit de artikelen 14 tot en met 16 van verordening 2019/943, besluiten om de vaststelling van de day-ahead- en intraday-CBM’s van de CBR Core naar ACER terug te verwijzen opdat het deze in overeenstemming zou brengen met die nieuwe regels, dan wel om de wettigheid, ten aanzien van diezelfde regels, van de door ACER goedgekeurde CBM’s te bekrachtigen bij een besluit dat dan in de plaats van het oorspronkelijke besluit zou zijn gekomen.

88      Derhalve moet het tweede middel, waarmee wordt aangevoerd dat de raad van beroep in zijn besluit blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de vaststelling van het op de aan de orde zijnde situatie toepasselijke recht, dat van invloed kan zijn geweest op de gegrondheid van dat besluit, worden aanvaard.

89      Bijgevolg moet het besluit van de raad van beroep nietig worden verklaard, zonder dat de andere door verzoekster aangevoerde middelen en grieven behoeven te worden onderzocht.

 Kosten

90      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

91      Aangezien ACER op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig verzoeksters vordering te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit A0032019 van de raad van beroep van het Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER) van 11 juli 2019 wordt nietig verklaard.

2)      Het beroep wordt voor het overige niet ontvankelijk verklaard.

3)      ACER wordt verwezen in de kosten.

Tomljenović

Kreuschitz

Schalin

Škvařilová-Pelzl

 

      Nõmm

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 september 2022.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.