Language of document : ECLI:EU:T:2006:150

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid)

7 juni 2006 (*)

„Staatssteun – Postdienst – Overheidsonderneming belast met dienst van algemeen economisch belang – Logistieke en commerciële steun aan dochteronderneming die niet in gereserveerde sector opereert – Hogere voorziening – Terugverwijzing door Hof”

In zaak T‑613/97,

Union française de l’express (Ufex), gevestigd te Roissy-en-France (Frankrijk),

DHL International SA, gevestigd te Roissy-en-France,

Federal express international (France) SNC, gevestigd te Gennevilliers (Frankrijk),

CRIE SA, gevestigd te Asnières (Frankrijk),

vertegenwoordigd door É. Morgan de Rivery en J. Derenne, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Rozet en D. Triantafyllou als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

ondersteund door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues, R. Abraham en F. Million als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

Chronopost SA, gevestigd te Issy-les-Moulineaux (Frankrijk), vertegenwoordigd door V. Bouaziz Torron en D. Berlin, advocaten,

en

La Poste, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door H. Lehman, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënten,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 98/365/EG van de Commissie van 1 oktober 1997 inzake de steun die Frankrijk aan SFMI-Chronopost zou hebben verleend (PB 1998, L 164, blz. 37),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, V. Tiili, J. Azizi, E. Cremona en O. Czúcz, rechters,

griffier: K. Andová, administrateur,

gezien het arrest van het Hof van Justitie van 3 juli 2003,

gezien de stukken na terugverwijzing en na de terechtzitting op 15 juni 2005,

het navolgende

Arrest

1        Het onderhavige arrest wordt gewezen na verwijzing van de zaak bij arrest van het Hof van 3 juli 2003, Chronopost e.a./UFEX e.a. (C‑83/01 P, C‑93/01 P en C‑94/01 P, Jurispr. blz. I‑6993; hierna: „arrest van het Hof”), waarbij het arrest van het Gerecht van 14 december 2000, UFEX e.a./Commissie (T‑613/97, Jurispr. blz. II‑4055; hierna: „arrest van het Gerecht”), is vernietigd.

 De feiten

2        De Franse posterijen (hierna: „La Poste”), die in het kader van een wettelijk monopolie in de sector van de gewone postdienst werkzaam zijn, waren tot eind 1990 een Franse overheidsdienst. Met ingang van 1 januari 1991 heeft zij overeenkomstig de bepalingen van loi 90‑568 du 2 juillet 1990 relative à l’organisation du service public de la poste et des télécommunications (Franse wet 90‑568 van 2 juli 1990 betreffende de organisatie van de overheidsdienst der posterijen en telecommunicatie, JORF van 8 juli 1990, blz. 8069; hierna: „wet 90‑568”) de vorm van een publiekrechtelijke rechtspersoon gekregen. Op grond van deze wet mag zij bepaalde, voor de mededinging openstaande activiteiten verrichten, met name de snelpostdienst.

3        Société française de messagerie internationale (hierna: „SMFI”) is een privaatrechtelijke vennootschap die sinds eind 1985 door La Poste met het beheer van de snelpostdienst is belast. Deze onderneming is opgericht met een maatschappelijk kapitaal van 10 miljoen FRF (ongeveer 1 524 490 EUR), verdeeld over Sofipost (66 %), een financieringsmaatschappij waarvan La Poste alle aandelen bezit, en TAT Express (34 %), een dochteronderneming van de luchtvaartmaatschappij Transport aérien transrégional (hierna: „TAT”).

4        De regels voor de exploitatie en het op de markt aanbieden van de snelpostdienst die SFMI onder de naam EMS/Chronopost verzorgde, waren neergelegd in een instructie van het Franse ministerie van Posterijen en Telecommunicatie van 19 augustus 1986. Volgens deze instructie zou La Poste SFMI logistieke en commerciële bijstand verlenen. De contractuele verhoudingen tussen La Poste en SFMI waren vastgelegd in overeenkomsten, waarvan de eerste in 1986 werd gesloten.

5        In 1992 werd de structuur van de door SFMI geboden snelpostdienst gewijzigd. Sofipost en TAT richtten een nieuwe vennootschap op, Chronopost SA, waarvan zij wederom 66 respectievelijk 34 % van de aandelen bezaten. De vennootschap Chronopost, die tot 1 januari 1995 over een exclusieve toegang tot het net van La Poste beschikte, concentreerde zich op de nationale snelpost. SFMI werd overgenomen door GD Express Worldwide France, dochtermaatschappij van een internationale gemeenschappelijke onderneming, waartoe de Australische vennootschap TNT en de posterijen van vijf landen behoren, welke concentratie is goedgekeurd bij een beschikking van de Commissie van 2 december 1991 (Zaak IV/M.102, TNT/Canada Post, DBP Postdienst, La Poste, PTT Post en Sweden Post) (PB C 322, blz. 19). SFMI behield de internationale activiteit inzake snelpost en gebruikte Chronopost als tussenpersoon en dienstverrichter bij de behandeling in Frankrijk van haar internationale verzendingen (hierna: „SFMI-Chronopost”).

6        Syndicat français de l'express international (hierna: „SFEI”), waarvan Union française de l'express (UFEX) rechtsopvolgster is en waarvan de drie andere verzoeksters lid zijn, is een ondernemersvereniging naar Frans recht waarin nagenoeg alle vennootschappen die met SFMI-Chronopost concurrerende snelpostdiensten aanbieden, verenigd zijn.

7        Op 21 december 1990 diende SFEI bij de Commissie een klacht in op grond dat, met name, de logistieke en commerciële steun van La Poste aan SFMI staatssteun vormde in de zin van artikel 92 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87 EG). In de klacht werd er voornamelijk tegen opgekomen, dat de door SFMI voor de steun van La Poste betaalde vergoeding niet overeenkwam met de normale marktvoorwaarden. Het verschil tussen de marktprijs voor dergelijke diensten en de door SFMI daadwerkelijk betaalde prijs zou staatssteun vormen. Bij de klacht was een economische analyse gevoegd die op verzoek van SFEI door het consultantsbureau Braxton was verricht, met een raming van het steunbedrag gedurende de periode 1986-1989.

8        Bij brief van 10 maart 1992 deelde de Commissie SFEI mee, dat zij had besloten aan zijn klacht geen gevolg te geven. Op 16 mei 1992 stelden SFEI en andere ondernemingen bij het Hof beroep tot nietigverklaring van deze beschikking in. Na de beschikking van de Commissie van 9 juli 1992 tot intrekking van de beschikking van 10 maart 1992 oordeelde het Hof, dat op de zaak niet hoefde te worden beslist (beschikking Hof van 18 november 1992, SFEI e.a./Commissie, C‑222/92, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).

9        Bij brief van 21 januari 1993, faxbericht van 3 mei 1993 en brief van 18 juni 1993 zond de Franse Republiek de Commissie op haar verzoek inlichtingen.

10      Op 16 juni 1993 stelden SFEI en andere ondernemingen bij het Tribunal de Commerce de Paris beroep in tegen SFMI, Chronopost, La Poste en andere. Daarbij was een tweede studie van het bureau Braxton gevoegd, waarin de gegevens van het eerste onderzoek waren bijgewerkt en de periode waarin de steun werd geraamd, was uitgebreid tot eind 1991. Bij vonnis van 5 januari 1994 stelde het Tribunal de Commerce de Paris het Hof een aantal prejudiciële vragen over de uitlegging van artikel 92 EG-Verdrag en artikel 93 EG-Verdrag (thans artikel 88 EG), waarvan er een betrekking had op het begrip „staatssteun” in de omstandigheden van de onderhavige zaak. De Franse regering legde het Hof in bijlage bij haar opmerkingen van 10 mei 1994 een economische studie van het bureau Ernst & Young over. Bij arrest van 11 juli 1996, SFEI e.a. (C‑39/94, Jurispr. blz. I‑3547; hierna: „arrest SFEI”), verklaarde het Hof voor recht, dat „het verlenen van logistieke en commerciële steun door een openbare onderneming aan haar privaatrechtelijke dochterondernemingen die een activiteit uitoefenen die openstaat voor de vrije mededinging, als staatssteun in de zin van artikel 92 van het Verdrag kan worden aangemerkt indien de ontvangen financiële tegenprestatie lager is dan die welke onder normale marktvoorwaarden zou zijn verlangd” (punt 62).

11      Inmiddels was de Franse Republiek bij brief van de Commissie van 20 maart 1996 op de hoogte gesteld van de inleiding van de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag. Op 30 mei 1996 zond zij de Commissie haar opmerkingen hierover toe.

12      Op 17 juli 1996 maakte de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een mededeling bekend over de inleiding van een procedure uit hoofde van artikel 93, lid 2, van het Verdrag met betrekking tot de steun die Frankrijk zou hebben verleend aan de vennootschap SFMI-Chronopost (PB C 206, blz. 3).

13      Op 17 augustus 1996 diende SFEI bij de Commissie zijn opmerkingen over die mededeling in. Bij die opmerkingen voegde het een nieuwe economische studie, van het bureau Bain & Cy. Bovendien breidde SFEI zijn klacht van 21 december 1990 uit tot nieuwe elementen, met name het gebruik van het beeldmerk van La Poste, de bevoorrechte toegang tot de uitzendingen van Radio France, douane‑ en belastingvoordelen en investeringen van La Poste in besteldienstplatformen.

14      In september 1996 zond de Commissie de opmerkingen van SFEI aan de Franse Republiek. In antwoord daarop zond de Franse Republiek de Commissie een brief waarbij een economische studie van het consultantsbureau Deloitte Touche Tohmatsu (hierna: „studie Deloitte”) was gevoegd.

15      Bij brief van 7 november 1996 drong SFEI er bij de Commissie op aan, over alle onderdelen van het dossier te worden gehoord. Het verzocht daartoe om overlegging van de antwoorden die de Franse regering reeds aan de Commissie had gezonden en nog niet in zijn bezit waren (te weten de brieven van 21 januari en 18 juni 1993) en, wanneer zij zouden binnenkomen, de aanvullende gegevens die de Franse regering de Commissie had verstrekt.

16      Bij brief van 13 november 1996 weigerde de Commissie SFEI de toegang tot voormelde onderdelen van het dossier.

17      Op 21 april 1997 zond SFEI de Commissie een nieuwe brief, waarin het naar de voortgang van het onderzoek informeerde en, met name, verzocht hem op de hoogte te stellen van de reactie van de Franse regering op de brief betreffende de inleiding van de procedure en op zijn opmerkingen van 17 augustus 1996, alsmede van het standpunt en de voornemens van de Commissie. Op 30 april 1997 weigerde de Commissie de in haar bezit zijnde documenten bekend te maken, omdat zij een strikt vertrouwelijk karakter hadden.

18      Op 1 oktober 1997 gaf de Commissie beschikking 98/365/EG inzake de steun die Frankrijk aan SFMI-Chronopost zou hebben verleend (PB 1998, L 164, blz. 37; hierna: „bestreden beschikking”). Deze beschikking werd SFEI bij brief van 22 oktober 1997 betekend.

19      In de bestreden beschikking stelt de Commissie vast, dat onderscheid moet worden gemaakt tussen twee categorieën maatregelen. De eerste categorie bestaat in logistieke bijstand van La Poste, en wel door de infrastructuren van de posterijen ter beschikking van SFMI-Chronopost te stellen voor het ophalen, sorteren, vervoeren en bezorgen van haar verzendingen, en voorts, commerciële bijstand, dat wil zeggen de toegang van SFMI-Chronopost tot de klantenkring van La Poste en de inbreng door laatstgenoemde van haar goodwill ten behoeve van SFMI-Chronopost. De tweede categorie bestaat in bijzondere maatregelen, zoals de bevoorrechte toegang tot Radio France en belasting- en douanevoordelen.

20      De Commissie was van mening, dat de relevante vraag luidt „of de voorwaarden van de transactie tussen de Franse posterijen en SFMI-Chronopost vergelijkbaar [waren] met die van een gelijkwaardige transactie tussen een particuliere moedermaatschappij, die zeer wel een monopoliepositie kan innemen (bijvoorbeeld omdat zij exclusieve rechten bezit), en haar dochteronderneming”. Volgens de Commissie was er geen enkel financieel voordeel, indien de interne prijzen waartegen de producten en diensten tussen ondernemingen van hetzelfde concern worden uitgewisseld „berekend [waren] aan de hand van de integrale kosten (dat wil zeggen de totale kosten plus de vergoeding voor het eigen vermogen)”.

21      Dienaangaande merkte de Commissie op, dat gedurende de eerste twee jaren waarin de onderneming operationeel was, de betalingen van SFMI-Chronopost niet de totale kosten dekten, maar alle kosten behalve die van het hoofdkantoor en van de regionale directies. Zij achtte het om te beginnen niet abnormaal, dat de betalingen van een nieuwe onderneming, te weten SFMI-Chronopost, tijdens de aanloopfase slechts de variabele kosten dekten. Voorts heeft de Franse Republiek, aldus de Commissie, kunnen aantonen, dat vanaf 1988 de door SFMI-Chronopost betaalde vergoeding alle door La Poste gemaakte kosten dekte en het eigen vermogen vergoedde dat laatstgenoemde had geïnvesteerd. Verder had de Commissie berekend, dat het interne rentabiliteitspercentage (hierna: „IRP”) van de investering van La Poste als aandeelhouder veel hoger was dan de kapitaalkosten van de onderneming in 1986, dat wil zeggen het normale rentabiliteitspercentage dat een particuliere investeerder in soortgelijke omstandigheden zou verlangen. La Poste heeft haar dochtermaatschappij dus onder normale marktvoorwaarden logistieke en commerciële bijstand verleend en deze bijstand vormt bijgevolg geen staatssteun.

22      Ten aanzien van de tweede categorie maatregelen, dat wil zeggen diverse bijzondere maatregelen, was de Commissie van mening, dat SFMI-Chronopost geen enkel voordeel genoot met betrekking tot de douanebehandeling, het zegelrecht, de belasting op salarissen of de betalingstermijnen. De Commissie stelde zich op het standpunt, dat het gebruik van de voertuigen van La Poste als reclamedrager als een normale commerciële bijstand tussen moeder- en dochtermaatschappij moet worden aangemerkt en dat SFMI-Chronopost geen voorkeursbehandeling voor de reclame op Radio France heeft genoten. De Commissie stelde voorts vast, dat de verplichtingen die La Poste op zich heeft genomen bij de goedkeuring van de gemeenschappelijke onderneming bij beschikking van de Commissie van 2 december 1991, geen staatssteun vormen.

23      In artikel 1 van de beschikking stelde de Commissie vast:

„De door de Franse posterijen aan hun dochteronderneming SFMI-Chronopost verleende logistieke en commerciële bijstand, de overige transacties tussen deze beide ondernemingen, de betrekking tussen SFMI-Chronopost en Radio France, de op de Franse posterijen en SFMI-Chronopost toepasselijke douaneregeling, de op de Franse posterijen toepasselijke loonbelasting- en zegelrechtregeling en hun investering van [...] in besteldienstenplatformen vormen geen staatssteun ten behoeve van SFMI-Chronopost.”

24      Op 2 december 1997 verzocht SFEI de Commissie, hem vóór 17 december 1997 het faxbericht van 3 mei 1993, de mededeling van 30 mei 1996 en de studie Deloitte, alle in de bestreden beschikking genoemd, toe te sturen. Dezelfde dag vroegen verzoeksters ook het Franse ministerie van Economie, Financiën en Industrie om hun de studie Deloitte te doen toekomen. Op 9 december 1997 richtten zij hetzelfde verzoek tot de commissie inzake de toegang tot overheidsdocumenten.

25      Bij brief van 15 december 1997 wees de Commissie het verzoek van SFEI af met een beroep op de gedragscode inzake de toegang van het publiek tot documenten van de Raad en de Commissie (PB 1993, L 340, blz. 41). Zij stelde, dat wanneer het verzoek een document betreft dat in het bezit is van een instelling, maar van een andere natuurlijke of rechtspersoon of een lidstaat afkomstig is, het verzoek rechtstreeks tot de auteur van het document moet worden gericht. Voorts beriep zij zich op de bescherming van het zaken- en industrieel geheim alsmede op de bescherming van de vertrouwelijkheid.

26      Bij op 30 december 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift stelden verzoeksters het onderhavige beroep in.

27      Op 12 maart 1998 dienden verzoeksters een incidenteel verzoek in strekkende tot overlegging door de Commissie van de in de beschikking genoemde documenten waartoe zij vóór de vaststelling van de beschikking geen toegang hadden gekregen, te weten het faxbericht van 3 mei 1993, de mededeling van 30 mei 1996, het antwoord op de opmerkingen van SFEI van augustus 1996 en de studie Deloitte, welke documenten de Franse regering aan de Commissie had gezonden. Bij brief van 7 mei 1998 verzocht het Gerecht de Commissie, de twee laatstgenoemde documenten over te leggen. De Commissie voldeed op 26 mei 1998 aan dit verzoek.

28      Bij op 2 juni 1998 ter griffie neergelegde akte verzocht de Franse Republiek om toelating tot interventie aan de zijde van verweerster. Bij op 5 juni 1998 ter griffie neergelegde aktes dienden Chronopost en La Poste hetzelfde verzoek in.

29      Bij beschikkingen van de president van de Vierde kamer (uitgebreid) van het Gerecht van 7 juli 1998 werden de Franse Republiek, Chronopost en La Poste toegelaten tot interventie aan de zijde van verweerster.

30      Op 23 juli 1998 dienden verzoeksters bij de griffie van het Gerecht een tweede incidenteel verzoek om overlegging van documenten in. Bij brief van 10 november 1998 deelde het Gerecht verzoeksters mee, dat het in het betrokken stadium niet op het verzoek kon ingaan.

31      In repliek vroegen verzoeksters, dat alle in bijlage 10 bij repliek opgenomen documenten vertrouwelijk zouden worden behandeld en dat alleen het Gerecht toegang tot die documenten zou hebben. Bij brieven van 5 januari en 10 februari 1999 preciseerden verzoeksters, dat dit verzoek alleen La Poste en Chronopost betrof. Bij beschikking van 5 maart 1999 van de president van de Vierde kamer (uitgebreid) van het Gerecht werd het verzoek om vertrouwelijke behandeling van bepaalde gegevens ten opzichte van La Poste en Chronopost ingewilligd.

32      Tot staving van hun beroep voerden verzoeksters vier middelen tot nietigverklaring aan: 1) schending van het recht van verweer, en met name van het recht op toegang tot het dossier; 2) ontoereikende motivering; 3) dwaling ten aanzien van de feiten en kennelijke beoordelingsfouten, en 4) schending van het begrip staatssteun. Het vierde middel bestond uit twee onderdelen: de Commissie zou het begrip „staatssteun” hebben geschonden, in de eerste plaats door bij het onderzoek van de vergoeding voor de bijstand van La Poste aan SFMI-Chronopost geen rekening te houden met de normale marktvoorwaarden, en in de tweede plaats door van dit begrip een aantal maatregelen uit te sluiten waarvan SFMI-Chronopost zou hebben geprofiteerd.

33      Het Gerecht aanvaardde het eerste onderdeel van het vierde middel en verklaarde daarmee artikel 1 van de bestreden beschikking gedeeltelijk nietig. Van verzoeksters’ overige middelen en argumenten onderzocht het Gerecht enkel het eerste middel, betreffende de schending van het recht van verweer, en de in het kader van het derde middel, betreffende dwaling ten aanzien van de feiten en kennelijke beoordelingsfouten, ontwikkelde argumenten die niet overeenkwamen met die welke voordien in het kader van het vierde middel reeds waren onderzocht. In beide gevallen werden de grieven van verzoeksters afgewezen.

34      Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Hof op respectievelijk 19 en 23 februari 2001, stelden Chronopost, La Poste en de Franse Republiek krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof hogere voorziening in tegen bedoeld arrest.

35      Tot staving van hun hogere voorzieningen voerden Chronopost, La Poste en de Franse Republiek verschillende middelen aan, waarvan het eerste de schending betrof van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, wegens onjuiste uitlegging van het begrip „normale marktvoorwaarden”.

36      Bij zijn arrest van 3 juli 2003 aanvaardde het Hof het eerste middel en vernietigde het het arrest van het Gerecht, verwees het de zaak naar het Gerecht en hield het de beslissing omtrent de kosten aan.

 Procedure na verwijzing

37      De zaak werd toegewezen aan de Vierde kamer (uitgebreid) van het Gerecht. Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht, bij beschikking van het Gerecht van 13 september 2004 (PB C 251, blz. 12), werd de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Derde kamer (uitgebreid), naar welke kamer de onderhavige zaak dan ook is verwezen.

38      Overeenkomstig artikel 119, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht hebben verzoeksters en verweerster een memorie van opmerkingen ingediend. Overeenkomstig artikel 119, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering hebben verzoeksters en verweerster de toestemming gekregen om een aanvullende memorie van opmerkingen in te dienen. De memories van opmerkingen van interveniënten zijn overeenkomstig artikel 119, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering ingediend na de aanvullende memories van partijen.

39      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer – uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het in het kader van de in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering neergelegde maatregelen tot organisatie van de procesgang partijen verzocht, bepaalde documenten over te leggen, en een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan deze verzoeken voldaan.

40      De partijen hebben ter terechtzitting van 15 juni 2005 pleidooi gehouden en op de vragen van het Gerecht geantwoord. Na deze terechtzitting zijn de Commissie en La Poste uitgenodigd bepaalde documenten over te leggen. Voorts is de andere partijen een termijn verleend om hun opmerkingen omtrent laatstgenoemde documenten te maken. Verzoeksters hebben hun opmerkingen binnen de gestelde termijn ingediend.

41      De mondelinge behandeling is op 23 augustus 2005 gesloten.

42      Bij op 30 september en 4 oktober 2005 neergelegde brieven hebben Chronopost en La Poste verzocht om een antwoord te mogen indienen op de opmerkingen van verzoeksters omtrent de documenten om overlegging waarvan het Gerecht ter terechtzitting had verzocht.

43      Bij beschikking van 27 oktober 2005 heeft het Gerecht (Derde kamer – uitgebreid) overeenkomstig artikel 62 van het Reglement voor de procesvoering de heropening van de mondelinge behandeling gelast.

44      Overeenkomstig artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht tevens een maatregel tot organisatie van de procesgang vastgesteld, en met name besloten de op 30 september respectievelijk 4 oktober 2005 door Chronopost en La Poste ingediende opmerkingen bij de processtukken te voegen. Ook de opmerkingen van de andere partijen zijn bij de processtukken gevoegd.

45      Vervolgens is de mondelinge behandeling op 19 december 2005 opnieuw gesloten.

 Conclusies van partijen na verwijzing

46      Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren;

–        verweerster te verwijzen in de kosten van het geding in zaak T‑613/97;

–        de Franse Republiek, Chronopost en La Poste hoofdelijk te verwijzen in de kosten van het geding in de zaken C‑83/01 P, C‑93/01 P, C‑94/01 P en T‑613/97 na verwijzing.

47      De Commissie, ondersteund door de Franse Republiek en La Poste, concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten, zowel in de procedure voor het Hof als in de procedure voor het Gerecht.

48      Chronopost concludeert dat het het Gerecht behage :

–        het beroep, primair, niet-ontvankelijk, en subsidiair, ongegrond te verklaren;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten, zowel in de procedure voor het Hof als in de procedure voor het Gerecht.

 In rechte

1.     Inleidende opmerkingen

49      Na het arrest van het Hof en de verwijzing van de onderhavige zaak naar het Gerecht handhaven verzoeksters van de middelen die zijn aangevoerd in de procedure waarin het Gerecht arrest heeft gewezen, in wezen het tweede, het derde en het vierde middel, te weten schending van de motiveringsplicht, materiële onjuistheden en kennelijke beoordelingsfouten bij het onderzoek van de vergoeding voor de bijstand van La Poste, en onjuiste toepassing van het begrip „staatssteun”. Dit laatste middel bestaat uit twee onderdelen: miskenning van het begrip „normale marktvoorwaarden” zoals dit blijkt uit het arrest van het Hof, en het niet in aanmerking nemen van bepaalde bestanddelen van het begrip „staatssteun”.

50      Vooraf zij eraan herinnerd dat het Hof het arrest van het Gerecht heeft vernietigd wegens onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van artikel 92, lid 1, van het Verdrag. Volgens het Hof bestaat de onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht hierin dat het heeft vastgesteld dat de Commissie in het kader van haar onderzoek of de logistieke en commerciële bijstand van La Poste aan SFMI-Chronopost al dan niet staatssteun vormde, had moeten nagaan of de totale door La Poste gemaakte kosten voor het verlenen van deze logistieke bijstand overeenkwamen met de factoren waarmee een onderneming die onder normale marktvoorwaarden handelt rekening dient te houden bij de vaststelling van de vergoeding voor de geleverde diensten. Het Gerecht verbond daaraan de conclusie dat de Commissie ten minste had moeten onderzoeken, of de door La Poste ontvangen tegenprestatie vergelijkbaar was met die welke wordt verlangd door een niet in een gereserveerde sector opererende particuliere holding of particuliere groep ondernemingen met een algemene of sectoriële structuurpolitiek, die wordt geleid door vooruitzichten op langere termijn. Het Hof heeft verklaard dat deze beoordeling getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat zij voorbijgaat aan de omstandigheid dat de situatie waarin La Poste verkeert grondig verschilt van die van een particuliere onderneming die onder normale marktvoorwaarden werkzaam is, en heeft dienaangaande gepreciseerd (punten 34 tot en met 40 van het arrest van het Hof):

„34      La Poste is namelijk belast met een dienst van algemeen economisch belang in de zin van artikel 90, lid 2, EG-Verdrag (thans artikel 86, lid 2, EG) (arrest Hof van 19 mei 1993, Corbeau, C‑320/91, Jurispr. blz. I‑2533, punt 15). Zulk een dienst omvat in wezen de verplichting te zorgen voor het verzamelen, vervoeren en bestellen van poststukken, ten behoeve van alle gebruikers, over het gehele grondgebied van de betrokken lidstaat, tegen uniforme tarieven en onder vergelijkbare voorwaarden van kwaliteit.

35      Daartoe heeft La Poste een belangrijke infrastructuur en middelen (het ‚postnet’) moeten uitbouwen of verwerven, zodat het alle gebruikers de basispostdienst kan verzekeren, ook in gebieden met een geringe bevolkingsdichtheid, waarin de posttarieven niet volstaan om de kosten van de betrokken dienstverrichting te dekken.

36      Wegens de kenmerken van de dienst die het net van La Poste moet verzekeren, kan dit net dus niet vanuit een louter economisch perspectief worden opgezet en in stand gehouden. Zoals in punt 22 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, hebben Ufex e.a. overigens erkend dat een netwerk zoals dat waarvan SFMI-Chronopost gebruik heeft kunnen maken, kennelijk niet bestemd is om onder marktvoorwaarden te functioneren. Een particuliere onderneming zou dus nooit een dergelijk net hebben opgezet.

37      Overigens is het verlenen van logistieke en commerciële bijstand onverbrekelijk verbonden met het net van La Poste, aangezien het juist hierin bestaat dat een netwerk zoals er op de markt geen ander bestaat, ter beschikking wordt gesteld.

38      In deze omstandigheden is het volstrekt onmogelijk de situatie van La Poste te vergelijken met die van een particuliere groep ondernemingen die niet in een gereserveerde sector werkzaam zijn, zodat de ‚normale marktvoorwaarden’, die noodzakelijkerwijs hypothetisch zijn, moeten worden beoordeeld aan de hand van de beschikbare objectieve en controleerbare elementen.

39      In casu kunnen de kosten die La Poste voor het verlenen aan haar dochteronderneming van logistieke en commerciële bijstand heeft gedragen, als objectieve en controleerbare elementen worden aangemerkt.

40      Op die grondslag kan worden aangenomen dat van staatssteun ten gunste van SFMI-Chronopost geen sprake is wanneer blijkt dat de verlangde tegenprestatie volstaat ter dekking van alle bijkomende variabele kosten wegens het verstrekken van logistieke en commerciële bijstand, plus een passende bijdrage in de vaste kosten van het gebruik van het postnet alsmede een passende vergoeding voor het eigen kapitaal voorzover dit wordt gebruikt voor de concurrentiële werkzaamheden van SFMI-Chronopost, en indien voorts niets erop wijst dat deze elementen zijn onderschat of willekeurig zijn vastgesteld.”

51      Gelet op deze beoordelingen van het Hof, dient volgens het Gerecht om te beginnen het middel betreffende schending van de motiveringsplicht te worden onderzocht. De middelen betreffende materiële onjuistheden en kennelijke beoordelingsfouten alsook de onjuiste toepassing van het begrip „staatssteun”, die een grote onderlinge overeenkomst vertonen, zullen daarna tezamen worden onderzocht.

2.     Het middel betreffende schending van de motiveringsplicht

 Argumenten van partijen

52      Verzoeksters komen op tegen het feit dat de Commissie in de bestreden beschikking de economische studies waarop zij zich heeft gebaseerd enkel heeft vermeld, zonder de gegevens daarvan te noemen waaruit kan worden afgeleid dat van steun ten gunste van SFMI-Chronopost geen sprake is, en die voor toetsing door de gemeenschapsrechter vatbaar zijn.

53      In de eerste plaats kan volgens verzoeksters niet worden betwist dat de bestreden beschikking voornamelijk is gebaseerd op de conclusies van de studie Deloitte, die de Commissie hun niet heeft willen meedelen en die de enige grondslag kon vormen voor de strekking van de bestreden beschikking. De studie Deloitte, die een wezenlijk bestanddeel vormt van de motivering van de bestreden beschikking, had aan verzoeksters uiterlijk tegelijk met de bezwarende beschikking moeten worden meegedeeld teneinde hen in staat te stellen om hun rechten geldend te maken.

54      In de tweede plaats wijzen verzoeksters erop dat de motivering betreffende de logistieke bijstand ontoereikend is. De Commissie zou in de bestreden beschikking niet verklaren hoe de „integrale kosten” die volgens haar verbonden zijn aan het geheel van verrichtingen waaruit het aanbieden van de snelpostdienst bestaat, worden uitgesplitst. De motivering van de Commissie is op dit punt kennelijk ontoereikend om door verzoeksters te kunnen worden begrepen en door het Gerecht te kunnen worden getoetst, voorzover zij niet de feitelijke elementen vermeldt die voor de Commissie aanleiding zijn geweest om te oordelen dat „de totale beloning die SFMI-Chronopost voor de door de Franse posterijen verleende logistieke ondersteuning betaalde, hoger was dan het totaalbedrag van de bedrijfskosten in de periode 1986-1995”, zodat daaruit dus niet bleek dat er sprake was van steun.

55      In de derde plaats stellen verzoeksters zich op het standpunt dat de motivering betreffende de commerciële bijstand ontoereikend is. De Commissie zou niet aangeven welk deel van de „integrale kosten” overeenkomt met de door haar in aanmerking genomen kosten wegens het verstrekken van commerciële bijstand, noch voor welke specifieke verrichting in het kader van de commerciële bijstand dit deel een vergoeding vormt. Overigens valt dit volgens verzoeksters, bij ontstentenis van een omschrijving van de term „marketingkosten”, moeilijk na te gaan. Verder zijn verzoeksters van mening dat de Commissie slechts met vage bezwaren heeft gereageerd op hun zeer nauwkeurige ramingen van de kosten voor de promotie van de producten van SFMI en de waarde van het gebruik van het beeldmerk van La Poste.

56      Volgens verzoeksters had de Commissie in de bestreden beschikking de gedetailleerde kostenoverzichten van de Franse regering moeten opnemen, en kon zij het ontbreken van een motivering niet rechtvaardigen met het argument dat zij de tekst van de bestreden beschikking niet al te zwaar wilde maken of door te verwijzen naar het zakengeheim. Zij merken op dat de referentieperiode van de aanvankelijke klacht (1986-1990) vanuit commercieel oogpunt reeds in een ver verleden was gesitueerd. De beoordeling van de Commissie zou dan ook abstract zijn gebleven en haar motivering ontoereikend.

57      In de vierde plaats merken verzoeksters op dat de overwegingen van de bestreden beschikking met betrekking tot de zogeheten „retropolatie”-methode een tegenstrijdigheid bevatten, hetgeen neerkomt op het ontbreken van een motivering. De Commissie legt namelijk eerst uit dat de prijs van de logistieke bijstand wordt berekend door het aantal behandelde poststukken of het gewicht daarvan te vermenigvuldigen met de eenheidsprijs van de verschillende activiteiten, maar stelt vervolgens vast dat La Poste tot 1992 geen analytisch boekhoudsysteem had.

58      Verzoeksters verklaren verder dat de motivering van de bestreden beschikking moet worden beoordeeld volgens de omstandigheden van het geval, die in de onderhavige zaak een bijzonder grondige motivering rechtvaardigen. Volgens hen zijn dergelijke omstandigheden: het ontbreken van aanmelding, de buitengewoon lange duur van de administratieve procedure (de beschikking is 81 maanden na de indiening van de aanvankelijke klacht vastgesteld), de door de Commissie erkende belangrijke problemen, in het bijzonder met betrekking tot de vraag of de ter discussie gestelde maatregelen als staatssteun konden worden aangemerkt, de erkenning door de Commissie dat er waarschijnlijk sprake was van steun, de intrekking van een eerste afwijzende beschikking nadat een beroep tot nietigverklaring daarvan was ingesteld, het absolute gebrek aan zorgvuldigheid van de Commissie gedurende drie jaar (van de intrekking van haar beschikking op 9 juli 1992 tot de openbare terechtzitting voor het Hof in de zaak waarin het arrest SFEI is gewezen op 24 oktober 1995), het arrest SFEI waarin richtsnoeren zijn geformuleerd, de weigering om toegang te verlenen tot het dossier – zelfs zonder de eventueel vertrouwelijke gegevens daarin –, en de inschrijving van de betrokken maatregelen in het register van niet-aangemelde steunmaatregelen. Verzoeksters stellen ten slotte nog dat zij de Commissie steeds nauwkeuriger economische studies hebben doen toekomen.

59      De Commissie is van mening dat zij, anders dan verzoeksters stellen, in de bestreden beschikking (punt D. 1) heeft uiteengezet hoe de „integrale kosten” zijn uitgesplitst. Zij merkt op dat de verschillende stadia van de door La Poste gevolgde en door de Commissie aanvaarde methode daarin zijn beschreven, alsook het resultaat daarvan, dat wil zeggen de mate waarin de „integrale kosten” die La Poste gedurende verschillende jaren heeft gemaakt, worden gedekt. Om uit te maken of er sprake is van steun, volstaat het volgens de Commissie te refereren aan de gevolgde methode en de behaalde resultaten zonder de desbetreffende overzichten over te nemen, die haar beschikking veel te zwaar zouden maken. Zij voegt daaraan toe dat de rechtspraak niet verlangt dat de motivering alle relevante gegevens feitelijk en rechtens vermeldt, in het bijzonder wanneer het technische keuzes betreft.

60      De Commissie merkt op dat de uitsplitsing van deze integrale kosten haar op 30 mei 1996 door de Franse autoriteiten ter beschikking is gesteld. In deze uitsplitsing zou, met kleine verschillen van jaar tot jaar, voornamelijk een onderscheid worden gemaakt tussen de diverse verrichtingen van de postkantoren, de sorteercentra en het personeel van La Poste. De genoemde overzichten betreffen volgens de Commissie steeds de integrale kosten en vergelijken deze kosten met de eenheidsprijzen voor de onderaanbesteding van elke verrichting, teneinde een jaarlijks dekkingspercentage vast te stellen. Deze cijfergegevens zouden echter onder het zakengeheim vallen aangezien zij inzicht verschaffen in de kostenstructuur en de financiële stromen tussen een moedermaatschappij en haar dochteronderneming.

61      Chronopost benadrukt dat de motiveringsplicht van de Commissie inhoudt dat zij de klager de redenen moet uiteenzetten waarom de in zijn klacht aangevoerde gegevens feitelijk en rechtens ontoereikend zijn geweest om het bewijs van staatssteun te leveren. Een specifieke motivering van elke technische keuze of van gegevens die kennelijk niet ter zake doen, zonder betekenis of duidelijk bijkomstig zijn, kan volgens haar evenwel niet worden verlangd.

62      Chronopost meent dat de motivering van de bestreden beschikking toereikend is. Zij benadrukt dat de Commissie niet verplicht is om in de bestreden beschikking alle bedrijfsboekhoudkundige berekeningen op te nemen. Chronopost stelt verder dat noch het Gerecht noch het Hof hebben vastgesteld dat de bestreden beschikking ontoereikend zou zijn gemotiveerd, ofschoon het ontbreken van een motivering een kwestie van openbare orde is die als zodanig ambtshalve kan worden getoetst. In tegenstelling tot de conclusie die verzoeksters uit de rechtspraak trekken, volstaat het volgens Chronopost dat de Commissie vermeldt op welke berekeningen zij zich heeft gebaseerd.

 Beoordeling door het Gerecht

 De rechtspraak inzake motivering

63      Er zij aan herinnerd dat de door artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG) vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die door de handeling rechtstreeks en individueel worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk, dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 190 EG-Verdrag voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Meer in het bijzonder met betrekking tot een beschikking waarin de Commissie tot de conclusie komt dat een door een klager ter discussie gestelde steunmaatregel niet bestaat, is zij hoe dan ook gehouden de klager voldoende duidelijk uiteen te zetten waarom de in zijn klacht aangevoerde gegevens als bewijs van staatssteun feitelijk en rechtens ontoereikend zijn geweest. De Commissie hoeft evenwel geen standpunt in te nemen over gegevens die kennelijk niet ter zake doen, zonder betekenis of duidelijk bijkomstig zijn (arrest Commissie/Sytraval en Brink’s France, reeds aangehaald, punt 64).

65      Bovendien is in de gevallen waarin de Commissie over een beoordelingsmarge beschikt om haar taak te kunnen vervullen, de inachtneming van de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen van des te groter fundamenteel belang. Tot die waarborgen behoort met name de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken en haar beschikkingen toereikend te motiveren (arrest Hof van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr. 1991, blz. I‑5469, punt 14).

66      Verder is de Commissie weliswaar niet verplicht in de beschikkingen die zij moet geven om de toepassing van de mededingingsregels te verzekeren, in te gaan op alle punten van feitelijke en juridische aard, evenmin als op de overwegingen naar aanleiding waarvan zij een dergelijke beschikking heeft gegeven, doch niettemin is zij krachtens artikel 190 van het Verdrag gehouden ten minste de feiten en de overwegingen te vermelden die in het bestek van de beschikking van wezenlijk belang zijn, zodat de gemeenschapsrechter en de betrokken partijen kunnen weten in welke omstandigheden zij het Verdrag heeft toegepast (zie in die zin arrest Gerecht van 15 september 1998, European Night Services e.a./Commissie, T‑374/94, T‑375/94, T‑384/94 en T‑388/94, Jurispr. blz. II‑3141, punt 95, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

67      Tevens volgt uit de rechtspraak, dat behoudens bijzondere omstandigheden een beschikking een motivering moet bevatten die in de beschikking zelf is opgenomen, en dat zij niet nadien voor de rechter voor het eerst kan worden geëxpliciteerd (zie arresten Gerecht van 14 mei 1998, Buchmann/Commissie, T‑295/94, Jurispr. blz. II‑813, punt 171, en European Night Services e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 95, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Er zij namelijk aan herinnerd dat de motivering in beginsel tegelijk met het bezwarende besluit aan de betrokkene moet worden meegedeeld. Het ontbreken van een motivering kan niet worden geregulariseerd door de omstandigheid dat de betrokkene tijdens de procedure voor de gemeenschapsrechter kennis krijgt van de redenen van het besluit (arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 463). Wanneer dus een beschikking van de Commissie houdende toepassing van artikel 92 van het Verdrag belangrijke leemten vertoont, kan de Commissie die niet verhelpen door voor het eerst voor het Gerecht cijfers en andere onderzoeksgegevens aan te voeren op grond waarvan kan worden vastgesteld, dat in het concrete geval inderdaad aan de voornaamste voorwaarden voor de toepassing van artikel 92 van het Verdrag is voldaan, tenzij het om onderzoeksgegevens gaat die door geen van de partijen tijdens de voorafgaande administratieve procedure zijn betwist (zie in die zin arrest European Night Services e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 96).

68      Bijgevolg kan het door de gemachtigden van de Commissie voor het Gerecht gevoerde betoog de ontoereikende motivering van de bestreden beschikking niet verhelpen (zie arrest Gerecht van 18 januari 2005, Confédération nationale du Crédit mutuel/Commissie, T‑93/02, Jurispr. blz. II‑143, punt 126, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Het dispositief en de motivering van een beschikking, die volgens artikel 190 van het Verdrag verplicht met redenen moet worden omkleed, vormen immers een ondeelbaar geheel, zodat ingevolge het collegialiteitsbeginsel alleen het college van Commissieleden bevoegd is om de beschikking én de motivering ervan vast te stellen, en elke wijziging van de motivering die verder gaat dan zuiver grammaticale aanpassingen of spellingcorrecties, tot de uitsluitende bevoegdheid van het college behoort (arrest Confédération nationale du Crédit mutuel/Commissie, reeds aangehaald, punt 124, met verwijzing naar arrest Hof van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C‑137/92 P, Jurispr. blz. I‑2555, punten 66‑68).

70      Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat de gemeenschapsrechter zich in het kader van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 173 EG-Verdrag (thans artikel 230 EG) dient te beperken tot de toetsing van de wettigheid van de bestreden handeling. Het Gerecht kan het ontbreken van een motivering dus niet verhelpen of kan de motivering van de Commissie niet aanvullen door er gegevens aan toe te voegen of in te vervangen die niet uit de bestreden beschikking zelf blijken.

71      Onderzocht moet dus worden of de bestreden beschikking, die op complexe economische beoordelingen berust, met inachtneming van de voormelde beginselen is vastgesteld. In het bijzonder moet, op basis van de in de punten 66 tot en met 70 supra aangehaalde rechtspraak, uitsluitend aan de hand van de in de bestreden beschikking zelf opgenomen motivering worden nagegaan of de Commissie aan de motiveringsplicht heeft voldaan.

 Draagwijdte van het onderzoek of in het onderhavige geval aan de motiveringsplicht is voldaan

72      Er zij aan herinnerd dat het Gerecht dient te toetsen of de Commissie aan haar motiveringsplicht krachtens artikel 190 van het Verdrag heeft voldaan wat haar conclusie betreft dat van staatssteun aan SFMI-Chronopost geen sprake is. In het licht van de door het Hof in zijn arrest ontwikkelde beginselen, die in punt 50 supra zijn weergegeven, impliceert dit dat in het bijzonder moet worden nagegaan of de bestreden beschikking toereikend is gemotiveerd, enerzijds ten aanzien van de vraag of de van SFMI-Chronopost verlangde tegenprestatie volstaat ter dekking van, ten eerste, alle bijkomende variabele kosten wegens het verstrekken van logistieke en commerciële bijstand, ten tweede, een passende bijdrage in de vaste kosten van het gebruik van het postnet, en ten derde, een passende vergoeding voor het eigen kapitaal voorzover dit wordt gebruikt voor de concurrentiële werkzaamheden van SFMI-Chronopost, en anderzijds ten aanzien van de vraag of er al dan niet aanwijzingen zijn dat deze elementen zijn onderschat of willekeurig zijn vastgesteld.

73      Dienaangaande is het Gerecht van oordeel dat uit de overwegingen 49 tot en met 56 van de considerans van de bestreden beschikking weliswaar duidelijk blijkt waarom de Commissie de door verzoeksters voorgestelde kostenberekeningsmethode heeft afgewezen, doch dat deze motivering ook een toereikende motivering moet bevatten van de wijze waarop de Commissie de kosten van La Poste – met inbegrip van die welke door het Hof in zijn arrest in hogere voorziening als zodanig als relevant zijn erkend – via de „integrale kosten”-methode heeft berekend en geraamd, alsook met betrekking tot de in dit verband van SFMI-Chronopost verlangde tegenprestatie, zodat het Gerecht de wettigheid kan toetsen van de beoordeling door de Commissie van de vraag of er al dan niet sprake is van staatssteun. In deze context dient het argument van Chronopost te worden afgewezen, dat de bestreden beschikking toereikend is gemotiveerd omdat noch het Gerecht noch het Hof het tegendeel heeft vastgesteld, hoewel het middel betreffende een ontoereikende motivering een middel van openbare orde is. Noch het Gerecht noch het Hof waren immers gehouden op deze grond het ontbreken van een toereikende motivering vast te stellen, aangezien in eerste aanleg het Gerecht de bestreden beschikking uitsluitend wegens onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van artikel 92 van het Verdrag nietig heeft verklaard (punten 64‑79 van het arrest van het Gerecht), en de toetsing door het Hof beperkt is tot de wettigheid van de beoordeling waarop het Gerecht die conclusie heeft gebaseerd (punten 31‑42 van het arrest van het Hof).

74      Het Gerecht acht het bijgevolg noodzakelijk te onderzoeken of de Commissie haar beoordeling toereikend heeft gemotiveerd ten aanzien van, ten eerste, de dekking van de bijkomende variabele kosten wegens het verstrekken van logistieke en commerciële bijstand, ten tweede, een passende bijdrage in de vaste kosten van het gebruik van het postnet, en ten derde, een passende vergoeding voor het eigen kapitaal.

 Motivering van de bestreden beschikking ten aanzien van de bijkomende variabele kosten wegens het verstrekken van logistieke en commerciële bijstand

75      Wat de bijkomende variabele kosten wegens het verstrekken van logistieke en commerciële bijstand door La Poste aan SFMI-Chronopost betreft, heet het in overweging 33 van de considerans van de bestreden beschikking:

„Om het totale bedrag van de aan SFMI-Chronopost verleende bijstand te bepalen, berekenen de Franse posterijen eerst hun directe bedrijfskosten, met uitzondering van de kosten van het hoofdkantoor en van de regionale directies, aan de hand van het productiepakket (keten van elementaire activiteiten) dat overeenkomt met de dienstverlening, en van het werkelijke verkeersvolume. Vervolgens worden de kosten van het hoofdkantoor en van de regionale directies vastgesteld naar verhouding van de kostprijs van iedere dienstverlening.

Wat het productiepakket betreft, hadden de Franse posterijen geen analytisch boekhoudsysteem waarmee zij de reële kosten zouden kunnen berekenen die met het verlenen van deze logistieke bijstand aan SFMI-Chronopost gepaard gingen. Tot 1992 werden deze kosten op grond van ramingen berekend. De aan SFMI-Chronopost verleende diensten werden onderverdeeld in een opeenvolging van elementaire activiteiten die vóór 1992 niet waren gechronometreerd. Om deze kosten te bepalen, assimileerden de Franse posterijen deze diensten aan bestaande en gelijkaardige postdiensten, waarvan de verschillende activiteiten reeds gechronometreerd waren en de kosten reeds waren geraamd (een aangetekend schrijven bijvoorbeeld). In 1992 werden de duur en de kosten van de betrokken activiteiten berekend, waarbij rekening werd gehouden met het werkelijke verkeersvolume van de expresbestellingen. Dankzij deze berekeningen konden de Franse posterijen een raming maken van de reële kosten van hun logistieke bijstand.”

76      Dienaangaande luidt de conclusie van de Commissie in overweging 57 van de considerans van de bestreden beschikking :

„De Commissie is van oordeel dat de interne prijzen waartegen de producten en diensten tussen ondernemingen van hetzelfde concern worden uitgewisseld, geen enkel financieel voordeel verschaffen, indien het prijzen betreft die berekend zijn aan de hand van de integrale kosten (dat wil zeggen de totale kosten plus een vergoeding voor het eigen vermogen). In het onderhavige geval dekten de betalingen van SFMI-Chronopost niet de totale kosten gedurende de eerste twee jaren dat de onderneming operationeel was; de kosten van het hoofdkantoor en van de regionale directies werden niet gedekt. De Commissie is van oordeel dat deze situatie niet abnormaal is, gezien het feit dat de inkomsten uit de activiteiten van een nieuwe onderneming die tot een concern behoort, tijdens de aanloopfase slechts de variabele kosten kunnen dekken. Wanneer eenmaal de onderneming zich een stabiele marktpositie heeft verworven, moeten haar inkomsten hoger zijn dan de variabele kosten, zodat zij een bijdrage levert in het dekken van de vaste kosten van het concern. Tijdens de eerste twee boekjaren (1986 en 1987) dekten de betalingen van SFMI-Chronopost niet slechts de variabele kosten, maar ook bepaalde vaste kosten (bijvoorbeeld onroerende goederen en voertuigen). Frankrijk heeft aangetoond dat vanaf 1988 de vergoeding die door SFMI-Chronopost voor de aan haar verleende bijstand is betaald, alle door de Franse posterijen gemaakte kosten dekt, en een bijdrage levert aan de vergoeding van het eigen vermogen. Bijgevolg werd de logistieke en commerciële bijstand door de Franse posterijen tegen normale marktvoorwaarden aan hun dochteronderneming verleend en vormde deze geen staatssteun.”

77      Uit deze overwegingen blijkt niet voldoende welke draagwijdte de Commissie aan de in dit kader gebruikte economische en boekhoudkundige begrippen wil geven noch welke kosten zij ter rechtvaardiging dat er geen sprake is van staatssteun, juist heeft onderzocht, om het Gerecht in staat te stellen te toetsen of deze kosten daadwerkelijk overeenkomen met de bijkomende variabele kosten wegens het verstrekken van logistieke en commerciële bijstand in de zin van het arrest van het Hof.

78      Wat het in overweging 33 van de considerans van de bestreden beschikking vermelde begrip „directe bedrijfskosten” betreft, heeft de Commissie in haar brief van 27 mei 2005, waarin zij antwoordt op een schriftelijke vraag van het Gerecht, namelijk enkel aangegeven dat het toerekenbare kosten betrof. In deze brief heeft de Commissie ook nog vermeld dat, binnen La Poste, deze toerekenbare kosten ook een gedeelte van de vaste kosten omvatten, met uitzondering van de kosten van het hoofdkantoor en van de regionale directies.

79      Op basis van de bestreden beschikking alleen kan echter niet worden uitgemaakt welke directe bedrijfskosten er zijn geweest, en welke kosten in de boekhouding van La Poste rechtstreeks aan de diverse activiteiten kunnen worden toegerekend. De toerekenbare kosten variëren in de verschillende ondernemingen immers volgens het gebruikte boekhoudsysteem.

80      Ten overvloede is het Gerecht van oordeel dat ook de door de Commissie in de loop van het geding overgelegde stukken, waar het Gerecht in het kader van het onderzoek van de motivering van de bestreden beschikking als zodanig hoe dan ook geen rekening mee kan houden (zie de punten 66‑70 supra), geen inzicht in deze kwestie verschaffen. In haar stukken zet de Commissie uiteen dat in de bestreden beschikking volgens het analytische boekhoudsysteem, waarbij de verschillende posten op een passende wijze worden uitgesplitst, de verschillende lasten (externe aankopen van goederen en diensten, personeel, afschrijvingen en onderhoud van onroerende goederen) zijn ingedeeld in bedrijfslasten (kantoor‑, transport‑, distributie‑, sorteer‑, financiële activiteiten) – wat de directe kosten betreft (variabele kosten, die dus aan een behandeld poststuk kunnen worden toegerekend, en vaste kosten) – en structurele lasten (regionale of nationale administratieve structuren voor postbezorging of financiële diensten, gemeenschappelijke structuren) – wat de indirecte kosten betreft (uitsluitend vaste kosten). Daarna zijn de indirecte (vaste) kosten van de structuren (zowel de gemeenschappelijke lasten als de specifieke kosten van de postbezorging of de financiële diensten) toegerekend aan de „postbezorgings”-activiteiten naar verhouding van de aan elk van deze activiteiten verbonden (directe) bedrijfskosten. Zo werden voor de vier „postbezorgings”-activiteiten (ophalen, bestellen, sorteren en vervoeren) de indirecte kosten (niet-operationele lasten van de structuren met inbegrip van de kosten voor reclame en marketing op centraal en departementaal niveau) toegerekend naar verhouding van de met elk van deze activiteiten rechtstreeks gepaard gaande kosten. De kost van de afzonderlijke eenheden arbeid (minuut arbeid of vervoerde ton) zou worden verkregen door de totale reële kosten van elke activiteit te delen door het precieze aantal minuten gechronometreerd werk (of vervoerde tonnen). De totale kost van de door La Poste aan haar dochteronderneming verleende diensten zou worden verkregen door deze eenheidskost te vermenigvuldigen met de tijd die nodig was om de diensten ten behoeve van SFMI-Chronopost te verrichten (of het gewicht te vervoeren).

81      Het Gerecht is van oordeel dat deze uiteenzettingen de conclusie alleen maar versterken, dat de motivering van de bestreden beschikking als zodanig voor het Gerecht veel te algemeen is om de wettigheid te kunnen toetsen van de beoordeling door de Commissie van de vraag of alle kosten wegens het verstrekken van logistieke en commerciële bijstand door La Poste aan SFMI-Chronopost zijn gedekt. De ontoereikendheid van de motivering wordt nog benadrukt door de omstandigheid dat de Commissie in de bestreden beschikking diverse economische en boekhoudkundige begrippen onnauwkeurig gebruikt. Zo kan uit overweging 57 van de considerans van de bestreden beschikking, waarin het heet dat „tijdens de eerste twee boekjaren (1986 en 1987) de betalingen van SFMI-Chronopost niet slechts de variabele kosten, maar ook bepaalde vaste kosten dekten (bijvoorbeeld onroerende goederen en voertuigen)”, niet worden opgemaakt welke „bepaalde vaste kosten” door de betalingen van SFMI-Chronopost juist werden gedekt.

82      Voorts wordt in de bestreden beschikking niet uiteengezet hoe de aan SFMI-Chronopost verleende diensten in een opeenvolging van elementaire activiteiten werden onderverdeeld dan wel hoe La Poste deze diensten assimileerde aan bestaande en soortgelijke postdiensten. Aangezien de ten behoeve van SFMI-Chronopost verrichte diensten vóór 1992 niet waren gechronometreerd en tot 1992 de reële kosten die met het verlenen van logistieke en commerciële bijstand aan SFMI-Chronopost door La Poste gepaard gingen, op grond van ramingen werden berekend, was het noodzakelijk om in de bestreden beschikking uiteen te zetten hoe deze assimilatie heeft plaatsgevonden, zodat de adressaat van de bestreden beschikking en de andere belanghebbenden evenals het Gerecht kunnen nagaan of deze werkwijze al dan niet eventuele feitelijke onjuistheden of beoordelingsfouten vertoont.

83      Een nauwkeurige uiteenzetting was in het bijzonder noodzakelijk om te kunnen nagaan hoe in de integrale kosten rekening is gehouden met de commerciële bijstand van La Poste aan SFMI-Chronopost. Net zoals volgens de Commissie een onderscheid is gemaakt tussen de aan SFMI-Chronopost verleende diensten die met een bepaald product verband hielden en de andere activiteiten van La Poste, had moeten worden gemotiveerd of en hoeveel kosten wegens het verstrekken van commerciële bijstand la Poste had gemaakt. Uit de verklaringen in de bestreden beschikking blijkt echter niet hoe in de berekening van de integrale kosten met een dergelijke bijstand rekening is gehouden.

84      De bestreden beschikking had dienaangaande dus een passende motivering en ten minste een beknopt overzicht van de bedrijfsboekhoudkundige berekeningen met betrekking tot de aan SFMI-Chronopost verleende diensten, eventueel met weglating van de vertrouwelijke gegevens, moeten bevatten.

85      Gelet op een en ander, bevat de bestreden beschikking geen toereikende motivering ten aanzien van de beoordeling door de Commissie van de vraag of er al dan niet sprake is van bijkomende variabele kosten wegens het verstrekken van logistieke en commerciële bijstand.

 Motivering ten aanzien van een passende bijdrage in de vaste kosten van het gebruik van het postnet

86      Wat de bijdrage in de vaste kosten van het gebruik van het postnet betreft, blijkt uit overweging 33 van de considerans van de bestreden beschikking dat „de kosten van het hoofdkantoor en van de regionale directies naar verhouding van de kostprijs van iedere dienstverlening worden vastgesteld”.

87      Aangetekend zij dat op basis van de bestreden beschikking alleen niet kan worden bepaald welke soorten kosten onder deze kosten van het hoofdkantoor en van de regionale directies vallen. In het bijzonder kan het Gerecht niet toetsen of volgens de Commissie een gedeelte van de kosten van het hoofdkantoor en van de regionale directies kan worden aangemerkt als vaste kosten van het gebruik van het postnet, waarmee bijgevolg bij de vaststelling van de van SFMI-Chronopst verlangde tegenprestatie rekening had moeten worden gehouden. Deze kwalificatie is evenwel bijzonder belangrijk, omdat de Commissie in de bestreden beschikking ook heeft vastgesteld dat in 1986 en 1987 de kosten van het hoofdkantoor en van de regionale directies van La Poste door de door SFMI-Chronopost betaalde vergoeding niet volledig werden gedekt. Uit overweging 33 van de considerans van de bestreden beschikking blijkt integendeel dat de integrale kosten in 1986 slechts voor 70,3 %, en in 1987 slechts voor 84,3 % waren gedekt.

88      In het bijzonder heeft de Commissie niet nauwkeurig vastgesteld met welke vaste kosten volgens haar het gebruik van het net van La Poste door SFMI-Chronopost gepaard ging. Zo wordt in de bestreden beschikking niet gepreciseerd of, behalve de kosten van het hoofdkantoor en van de regionale directies, ook andere kosten als vaste kosten van het gebruik van het postnet hadden moeten worden beschouwd die dus niet in de categorie van de bijkomende variabele kosten wegens het verstrekken van logistieke en commerciële bijstand aan SFMI-Chronopost vielen. Het Gerecht kan bijgevolg niet toetsen of deze bijdrage in de vaste kosten vanuit het oogpunt van de door het Hof in zijn arrest gestelde voorwaarden passend was.

89      In deze omstandigheden is de bestreden beschikking derhalve niet toereikend gemotiveerd, omdat zij het Gerecht niet in staat stelt te toetsen of de kosten van het hoofdkantoor en de regionale directies vaste kosten van het gebruik van het postnet omvatten, en of La Poste andere, met het gebruik van het postnet samenhangende vaste kosten heeft, die, overeenkomstig de door het Hof in zijn arrest in hogere voorziening gestelde voorwaarden, door de van SFMI-Chronopost verlangde tegenprestatie hadden moeten worden gedekt.

 Motivering ten aanzien van een passende vergoeding voor het eigen kapitaal

90      Wat de vergoeding voor het eigen kapitaal betreft, stelt de Commissie in overweging 57 van de considerans van de bestreden beschikking dat „Frankrijk heeft aangetoond dat vanaf 1988 de vergoeding die door SFMI-Chronopost voor de aan haar verleende bijstand is betaald, alle door de Franse posterijen gemaakte kosten dekt, en een bijdrage levert aan de vergoeding van het eigen vermogen”. In de bestreden beschikking wordt echter niet vermeld welke bijdrage SFMI-Chronopost ter vergoeding van het eigen kapitaal van La Poste heeft geleverd.

91      Uit de bestreden beschikking blijkt weliswaar dat de Commissie het IRP heeft berekend. In de bestreden beschikking wordt evenwel niet gepreciseerd of het IRP is berekend om aan te tonen dat aan de voorwaarde van de particuliere investeerder was voldaan en/of om de vergoeding voor het eigen kapitaal vast te stellen. Dienaangaande wordt in overweging 58 van de considerans van de bestreden beschikking enkel uiteengezet dat „de Commissie eveneens de vraag onderzocht of het gedrag van de Franse posterijen als aandeelhouder van SFMI-Chronopost uit commercieel oogpunt te rechtvaardigen is in het licht van het beginsel van de investeerder in een markteconomie”, en dat „om te bepalen of de Franse posterijen zich als een investeerder in een markteconomie hebben gedragen, de Commissie het rendement voor de moedermaatschappij in termen van dividend en kapitaalaanwas moet onderzoeken”.

92      Zelfs indien, verder, de berekening van het IRP, zoals in de bestreden beschikking weergegeven, tot doel had de vergoeding voor het eigen kapitaal voorzover dit wordt gebruikt voor de concurrentiële werkzaamheden van SFMI-Chronopost, te controleren, wordt, ter vaststelling dat van staatssteun geen sprake is, in de bestreden beschikking niet aangegeven welk kapitaal volgens de Commissie daadwerkelijk voor deze werkzaamheden wordt gebruikt. Dienaangaande beperkt de Commissie zich ertoe, in overweging 59 van de considerans van de bestreden beschikking aan te geven dat zij „om het [IRP] te berekenen, enerzijds keek naar de in 1986 door de Franse posterijen verrichte kapitaalinjectie, en anderzijds naar de in de periode 1986-1991 door SFMI-Chronopost uitgekeerde dividenden en de waarde van deze onderneming in 1991”. In overweging 62 van de considerans van de bestreden beschikking stelt de Commissie verder dat zij „het [IRP] berekende en vergeleek met de kosten van de eigen middelen van SFMI-Chronopost in 1986 (13,65 %), het jaar waarin de onderneming werd opgericht en operationeel werd, waardoor zij kon onderzoeken of de rentabiliteit van de investering in haar geheel voldoende was”, waaraan zij de conclusie verbond dat „het door haar berekende [IRP] veel hoger is dan de kapitaalkosten in 1986” en dat „de financiële transacties tussen de Franse posterijen en hun dochteronderneming in de periode 1986-1991 derhalve geen steunelementen omvatten”. In de bestreden beschikking vermeldt de Commissie dus enkel dat zij rekening heeft gehouden met de in 1986 door La Poste verrichte kapitaalinjectie en met de financiële transacties tussen La Poste en haar dochteronderneming in de periode 1986-1991, zonder dat zij voldoende nauwkeurig aangeeft om welke financiële transacties het gaat.

93      Gesteld dat het IRP voldoende nauwkeurig weergeeft welke vergoeding werd betaald voor het eigen kapitaal voorzover dit voor de concurrentiële werkzaamheden van SFMI-Chronopost wordt gebruikt, kan het Gerecht hoe dan ook niet toetsen of deze eventuele vergoeding voor het eigen kapitaal passend was in de zin van punt 40 van het arrest van het Hof, daar de bestreden beschikking geen cijfermatige berekening van het IRP bevat.

 Motivering ten aanzien van de dekking van de kosten in het algemeen

94      Ten aanzien van de conclusies van de Commissie in overweging 57 van de considerans van de bestreden beschikking, dat „tijdens de eerste twee boekjaren (1986 en 1987) de betalingen van SFMI-Chronopost niet slechts de variabele kosten dekten, maar ook bepaalde vaste kosten (bijvoorbeeld onroerende goederen en voertuigen)”, en dat „Frankrijk heeft aangetoond dat vanaf 1988 de vergoeding die door SFMI-Chronopost voor de aan haar verleende bijstand is betaald, alle door de Franse posterijen gemaakte kosten dekt, en een bijdrage levert aan de vergoeding van het eigen vermogen”, moet worden geoordeeld dat het louter peremptoire verklaringen betreft. De bestreden beschikking omvat namelijk geen gedetailleerd onderzoek van de specifieke stappen in de berekening van de vergoeding voor de betrokken bijstand of van de aan deze bijstand toerekenbare infrastructuurkosten, evenmin als een cijfermatig onderzoek van de desbetreffende kosten. In deze context beperkt de Commissie zich ertoe, te stellen dat de integrale kosten van La Poste door de vergoeding van SFMI-Chronopost waren gedekt, zonder evenwel te preciseren op welke cijfers en berekeningen haar onderzoek en conclusies zijn gebaseerd.

95      In die omstandigheden kan het Gerecht onmogelijk nagaan of de door de Commissie toegepaste methode en de verschillende stappen in haar onderzoek geen onjuistheden bevatten en verenigbaar zijn met de in het arrest van het Hof vastgestelde beginselen ter bepaling of er al dan niet sprake is van staatssteun.

 De noodzaak van een grondige motivering

96      Voorts zij in herinnering gebracht dat de omvang van de motiveringsplicht moet worden beoordeeld volgens de omstandigheden van de zaak, die in voorkomend geval een grondiger motivering kunnen rechtvaardigen.

97      In het onderhavige geval bestaan de omstandigheden die een grondiger motivering rechtvaardigen om te beginnen hierin, dat het een van de eerste beschikkingen betrof waarin in het kader van de toepassing van de bepalingen inzake staatssteun de complexe vraag werd behandeld van de berekening van de kosten van een moedermaatschappij die in een gereserveerde markt opereert en aan haar niet in een gereserveerde markt werkzame dochteronderneming logistieke en commerciële bijstand verleent. Voorts hadden de intrekking van de eerste afwijzende beschikking van de Commissie van 10 maart 1992, nadat een beroep tot nietigverklaring daarvan was ingesteld, en het arrest SFEI van het Hof voor de Commissie aanleiding moeten zijn om haar werkwijze op de bestreden punten des te zorgvuldiger en nauwkeuriger met redenen te omkleden. Ten slotte had ook het feit dat verzoeksters in de administratieve procedure verschillende economische studies hebben overgelegd voor de Commissie een reden moeten zijn om een zorgvuldige motivering uit te werken en daarbij op de fundamentele, op deze economische studies gebaseerde argumenten van verzoeksters in te gaan.

98      In die omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat de motivering van de bestreden beschikking, die enkel zeer in het algemeen uiteenzet hoe de Commissie de kosten en het verkregen eindresultaat heeft beoordeeld, zonder evenwel de specifieke kosten van La Poste wegens het verstrekken van logistieke en commerciële bijstand aan SFMI-Chronopost alsmede de vaste kosten van het gebruik van het postnet met de vereiste nauwkeurigheid toe te rekenen, noch de vergoeding voor het eigen kapitaal nader te bepalen, niet aan de vereisten van artikel 190 van het Verdrag voldoet.

99      Wat het argument van de Commissie betreft dat het met deze berekeningen verband houdende cijfermateriaal onder het zakengeheim valt, volstaat de vaststelling dat de Commissie de gevolgde werkwijze en de uitgevoerde berekeningen nader had kunnen verklaren zonder eventuele zakengeheimen openbaar te maken. Deze mogelijkheid wordt overigens bevestigd door de uiteenzettingen van de Commissie in de loop van het geding, in het bijzonder in haar stukken en haar antwoorden op de mondelinge en schriftelijke vragen van het Gerecht. De Commissie had hoe dan ook gezuiverde informatie en niet-vertrouwelijke versies van deze studies kunnen verstrekken.

100    Bijgevolg moet worden geoordeeld dat het Gerecht op basis van de bestreden beschikking niet kan nagaan of en in welke mate sprake is van specifieke kosten die onder het begrip „integrale kosten” vallen, zoals dat door de Commissie in de bestreden beschikking is vastgesteld. De motivering van de bestreden beschikking biedt het Gerecht derhalve niet de mogelijkheid te toetsen of de beoordeling van de Commissie dienaangaande wettig is en verenigbaar met de door het Hof in zijn arrest in hogere voorziening gestelde voorwaarden om vast te stellen dat er van staatssteun geen sprake is.

101    De bestreden beschikking moet derhalve wegens ontoereikende motivering nietig worden verklaard, voorzover daarin wordt vastgesteld dat de door La Poste aan SFMI-Chronopost verleende logistieke en commerciële bijstand geen staatssteun vormt.

3.     Het middel betreffende miskenning van het begrip „staatssteun”

 Inleidende opmerkingen

102    Gelet op het voorgaande, is het niet mogelijk verzoeksters’ argumenten in het kader van het eerste onderdeel van het vierde middel te onderzoeken, waarmee zij betogen dat de kosten van La Poste niet gedekt zijn, bepaalde door de Commissie in aanmerking genomen elementen zijn onderschat en willekeurig zijn vastgesteld, de boekhoudkundige correcties in bijlage 4 bij de studie Deloitte fouten bevatten, het IRP abnormaal hoog is, alsmede de oorzaken van de rentabiliteit van SFMI-Chronopost ter discussie stellen.

103    Op de andere argumenten van verzoeksters in het kader van het eerste onderdeel van het vierde middel, te weten dat in het kader van de lineaire „retropolatie”-methode kennelijke fouten zijn gemaakt, alsook dat La Poste in de relevante periode geen analytische boekhouding voerde, wordt hierna ingegaan.

 Miskenning van het begrip „normale marktvoorwaarden”

 Het gebruik van de retropolatiemethode

–       Argumenten van partijen

104    Verzoeksters zijn van mening dat de toepassing van de retropolatiemethode in het kader van de berekeningen voor de jaren 1986 tot en met 1992 niet gerechtvaardigd was, omdat La Poste in 1992 geen analytische boekhouding voerde. Volgens verzoeksters was de Commissie ermee bekend dat La Poste vóór de vaststelling van de bestreden beschikking geen analytisch boekhoudsysteem had. Dienaangaande brengen verzoeksters in herinnering dat de Franse Raad voor de mededinging reeds in 1996 had vastgesteld dat de boekhouding van La Poste niet de mogelijkheid bood om de aan het net verbonden kosten uit te splitsen. Volgens verzoeksters had de Commissie een op een dergelijke boekhouding gebaseerde methode voor de beoordeling van de kosten van La Poste dan ook niet mogen aanvaarden.

105    Verzoeksters trekken daaruit de conclusie dat de Commissie in de onmogelijkheid verkeerde de aan de onderaanbesteding verbonden bedrijfskosten van La Poste toe te rekenen.

106    Verzoeksters stellen dat er drie fouten zijn gemaakt. Ten eerste zijn de totale productiekosten per eenheid bij de werkzaamheden in het kader van het aanbieden van een snelpostdienst niet vast, maar dalen zij aanzienlijk naarmate het productievolume toeneemt. De door de Commissie gekozen methode houdt evenwel geen rekening met toenemende schaalopbrengsten. Deze methode leidt bijgevolg tot een onderschatting van de kosten waarmee het verlenen van diensten aan SFMI-Chronopost in de beginperiode gepaard ging, te meer daar het een soort dienstverlening betrof die van bij de aanvang van de werkzaamheid hoge vaste kosten impliceerde. Volgens verzoeksters zijn als gevolg van de keuze voor de lineaire retropolatiemethode de kosten driemaal lager uitgevallen.

107    Ten tweede is de gekozen „deflator”, namelijk het groeicijfer van de loonsom, uit economisch perspectief ongeschikt. Verzoeksters stellen dat de evolutie van de loonsom niet als „deflator” voor de kosten van La Poste kan dienen, omdat de kostprijs van de behandeling van een poststuk van SFMI-Chronopost niet van de evolutie van het aantal werknemers bij La Poste afhangt. De aanwerving van een groot aantal nieuwe medewerkers kon immers plaatsvinden om conjuncturele redenen of voor andere werkzaamheden zonder verband met de werkzaamheden van SFMI-Chronopost. Om de kosten van een specifieke werkzaamheid te bepalen (de onderaanbesteding voor SFMI-Chronopost), had moeten worden uitgegaan van het stijgingspercentage van de kostprijs per minuut arbeid in de postkantoren en de soorteercentra. Volgens verzoeksters was het dus relevanter geweest om gebruik te maken van het „punt 539”, dat wil zeggen het stijgingspercentage van de kostprijs per minuut arbeid.

108    Ten derde stellen verzoeksters zich op het standpunt dat de Commissie niet van de retropolatiemethode maar van op verkoopprijsbarema’s gebaseerde facturen gebruik had moeten maken. Verzoeksters preciseren dat het gebruik van de retropolatiemethode niet gerechtvaardigd is, daar La Poste en SFMI-Chronopost sinds 1986 contractueel hadden vastgelegd hoe de integrale kosten voor onderaanbesteding precies dienden te worden bepaald, en zij de integrale kosten in de praktijk ook op deze wijze hebben vastgesteld.

109    In die omstandigheden menen verzoeksters te hebben aangetoond dat voor de retropolatiemethode een nauwkeuriger alternatief bestond.

110    Wat de stelling van de Commissie betreft, dat het argument betreffende de lineaire retropolatiemethode een nieuwe grief is, voeren verzoeksters aan dat de inhoud van het begip „normale marktwoorwaarden” niet door hun middel is gewijzigd, maar door de uitlegging waarvan in het arrest van het Hof is uitgegaan. Zij stellen dat hun middel steeds ook betrekking heeft gehad op de vraag of de kosten van La Poste voor het verlenen van logistieke bijstand gedekt waren. Een herformulering van een van de in hun verzoekschrift aangevoerde argumenten is volgens hen ontvankelijk. Verzoeksters hebben hun middelen enkel anders voorgesteld om rekening te houden met het arrest van het Hof.

111    Verzoeksters stellen verder dat zij op basis van de bestreden beschikking niet in bijzonderheden kennis hebben kunnen nemen van de retropolatiemethode, daar zij pas na de maatregelen tot organisatie van de procesgang van het Gerecht inzage in de studie Deloitte hebben gekregen, zodat zij pas in repliek nadere argumenten betreffende de retropolatiemethode hebben kunnen aanvoeren.

112    De Commissie is primair van mening dat de kritiek op de lineariteit van de retropolatiemethode, die volgens verzoeksters rekening moest houden met schaalvoordelen, een nieuw bezwaar vormt dat als zodanig niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

113    Subsidiair betoogt de Commissie dat de redenering betreffende de schaalvoordelen slechts zinvol is wanneer een onderneming een volledig nieuw netwerk uitbouwt. SFMI Chronopost is evenwel slechts ontstaan uit de diversificatie van La Poste die, door een werkzaamheid te verrichten die in grote mate overeenkomt met haar hoofdactiviteit, de door haar net gecreëerde schaalvoordelen doeltreffend exploiteert. Zij brengt in herinnering dat in 1992 het aantal verrichtingen van Chronopost 1/3000 van dat van La Poste bedroeg.

114    De Commissie erkent dat pas sinds 1992 alle postactiviteiten nauwkeurig en homogeen zijn gechronometreerd en een betrouwbaar analytisch boekhoudsysteem is ingevoerd, waarbij de kosten van de „eenheden arbeid” nauwkeuriger werden berekend op het tijdstip waarop de lasten werden gedragen. Zij stelt dat zij om die reden voor het verleden de door deskundigen voorgestelde retropolatiemethode heeft moeten aanvaarden. Zij betoogt dat deze methode op betrouwbare gegevens van 1992 was gebaseerd en op de eerdere verrichtingen van SFMI-Chronopost is toegepast, die sinds 1986 jaarlijks in de boekhouding werden opgenomen en door accountants gecontroleerd.

115    Zij stelt dat het Gerecht het hanteren door de Commissie van een dergelijke „globaliserende” methode alsook de boekhoudkundige gegevens op basis waarvan zij is toegepast, in beginsel in zijn arrest van 27 februari 1997, FFSA e.a./Commissie (T‑106/95, Jurispr. blz. II‑229, punten 103 e.v.) heeft goedgekeurd.

116    De Commissie, ondersteund door de Franse Republiek, stelt dat verzoeksters niet het bewijs hebben geleverd dat een andere, nauwkeuriger methode bestond, en dat de Commissie haar beschikking op materiële onjuistheden heeft gebaseerd, dan wel buiten de perken van haar beoordelingsbevoegdheid dienaangaande is getreden.

117    Wat de voor het jaar 1992 verstrekte gegevens betreft, benadrukt de Commissie dat de Franse autoriteiten op 24 mei 1996 mededeling hebben gedaan van de correcties voor het jaar 1992, de berekeningen voor de jaren 1986 tot en met 1991, die dus op de reële tarieven en de geretropoleerde eenheidskosten van 1992 waren gebaseerd, alsmede van de berekeningen voor de jaren 1993 tot en met 1995, die op de gegevens van de analytische boekhouding van het betrokken jaar waren gebaseerd.

118    De Commissie brengt in herinnering dat het Hof in zijn arrest heeft geoordeeld dat de „normale marktvoorwaarden” moeten worden beoordeeld aan de hand van de beschikbare objectieve en controleerbare gegevens. De Commissie verbindt daaraan de conclusie dat zij, nu de boekhouding van 1992 de enig beschikbare was, bij ontbreken van andere, nauwkeuriger gegevens geen reden had om deze gegevens ter discussie te stellen.

119    De voor de retropolatie gebruikte „deflator”, namelijk de evolutie van de loonsom, is volgens de Commissie als indicator voor de kostenontwikkeling gekozen omdat hij, met het oog op de actualisering van de kosten sinds 1992, als het meest representatief voor de totale kosten van La Poste werd beschouwd, daar de loonsom ongeveer 75 % van de kosten van La Poste vormde. De Commissie is van mening dat verzoeksters er niet in zijn geslaagd voor de betrokken periode een passender indicator voor te stellen. Het „punt 539” is volgens haar een te onvolledige indicator, omdat er twee „punten 539” bestaan, één voor kantoorwerkzaamheden en een ander voor sorteeractivieiten, met daarnaast de „statistiek 742” voor distributieactiviteiten en de kostprijs per vervoerd gewicht. De Commissie voert aan dat de keuze voor een meer omvattende deflator geen kennelijke beoordelingsfout kan vormen. Verder merkt zij op dat verzoeksters niet eens hebben geprobeerd aan te tonen dat voor de periode 1986-1992 de volgens de alternatieve methode berekende kosten hoger lagen.

120    De Commissie merkt op dat de tariefovereenkomsten tussen La Poste en SFMI volstrekt ongeschikt zijn om de integrale kosten vast te stellen, omdat zij tot doel hadden de vergoeding voor de bedrijfsverrichtingen alsmede de commerciële vergoeding van La Poste te bepalen. Volgens de Commissie dienden de werkelijk gemaakte integrale kosten anders te worden berekend en daarna met de betaalde vergoeding te worden vergeleken om te kunnen vaststellen of er al dan niet sprake was van steun.

121    De Franse Republiek preciseert dat La Poste pas met ingang van 1991, in het kader van de algemene hervorming bij wet 90-568, verplicht was om haar boekhouding zoals een handelsonderneming te voeren. Zij stelt verder dat La Poste voldoende nauwkeurige en homogene kostenberekeningsmethoden heeft ontwikkeld, waardoor zij sinds 1992 de reële kosten die zij wegens de werkzaamheden van haar dochteronderneming draagt, nauwkeuriger kan bepalen. Volgens haar is de door de Commissie in de bestreden beschikking toegepaste methode dan ook gebaseerd op de meest betrouwbare gegevens van de kostenanalyse en is daarbij naar behoren rekening gehouden met de specifieke situatie van een onderneming als La Poste.

–       Beoordeling door het Gerecht

122    Eerst moet de stelling van de Commissie worden onderzocht, dat verzoeksters’ grief betreffende de retropolatiemethode nieuw en bijgevolg niet-ontvankelijk is.

123    Overeenkomstig artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht mogen in de loop van het geding geen nieuwe middelen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

124    In het onderhavige geval kan worden volstaan met vast te stellen dat verzoeksters reeds in de punten 212 tot en met 220 van hun verzoekschrift kritiek hebben geuit op de retropolatiemethode waarbij de kosten voor de periode 1986-1991 werden geraamd op basis van de kosten voor 1992. In het bijzonder hebben verzoeksters betoogd dat „extrapolatie naar het verleden [...] veronderstelde dat de kosten en de prijzen voor onderaanbesteding gelijkmatig en parallel evolueerden”. Aldus hebben verzoeksters, door hun betoog omtrent de lineariteit van de retropolatie te preciseren, niet een nieuw of ander middel opgeworpen, maar hebben zij hun in het verzoekschrift vervatte redenering dienaangaande nader uitgewerkt.

125    Ook moet in herinnering worden gebracht dat verzoeksters hun beroep hebben moeten instellen zonder inzage te hebben gekregen van de studie Deloitte of de antwoorden van de Franse regering. Deze stukken zijn namelijk pas na de maatregelen tot organisatie van de procesgang in mei 1998 aan verzoeksters overgelegd.

126    In dit verband zij opgemerkt dat de retropolatiemethode in de bestreden beschikking slechts kort is uiteengezet, daar enkel de overwegingen 33 en 43 van de considerans van de bestreden beschikking toelichtingen daarbij bevatten. Uit deze overwegingen van de considerans blijkt evenwel niet eenduidig dat de retropolatie lineair was.

127    In die omstandigheden kan verzoeksters niet worden verweten dat zij in hun verzoekschrift de lineariteit van de retropolatiemethode niet in detail hebben bekritiseerd. Het betoog betreffende de lineariteit van de retropolatiemethode is bijgevolg ontvankelijk.

128    Ten gronde zij eraan herinnerd, dat de beoordeling door de Commissie van de vraag hoe de kosten van La Poste wegens het verstrekken van logistieke en commerciële bijstand aan haar dochteronderneming bij ontbreken van een analytische boekhouding worden berekend, een ingewikkelde economische beoordeling impliceert. Bij de vaststelling van een handeling die een dermate ingewikkelde economische beoordeling impliceert, beschikt de Commissie evenwel over een ruime beoordelingsmarge, en de rechterlijke toetsing van deze handeling, ook al wordt in beginsel „volledig” getoetst of een maatregel binnen de werkingssfeer van artikel 92, lid 1, van het Verdrag valt, is beperkt tot de vraag, of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten of van misbruik van bevoegdheid. Het Gerecht is met name niet bevoegd om zijn economische beoordeling in de plaats te stellen van die van de auteur van de beschikking (arresten Gerecht van 15 september 1998, BFM en EFIM/Commissie, T‑126/96 en T‑127/96, Jurispr. blz. II‑3437, punt 81; 12 december 2002, Alitalia/Commissie, T‑296/97, Jurispr. blz. II‑3871, punt 105, en 6 maart 2003, Westdeutsche Landesbank Girozentrale en Land Nordrhein-Westfalen/Commissie, T‑228/99 en T‑233/99, Jurispr. blz. II‑435, punt 282).

129    Om te beginnen zij in herinnering gebracht dat de lineaire retropolatiemethode er in casu in bestond, de kostprijs van ieder product te defleren met de overeenkomstige kostprijs van 1992 als basisjaar en het groeicijfer van de loonsom als deflator, en vervolgens de aldus verkregen gedefleerde kostprijs te vermenigvuldigen met het handelsvolume van het betrokken product voor het jaar in kwestie.

130    Verzoeksters stellen de lineariteit van de retropolatie in wezen ter discussie op grond dat deze methode geen rekening houdt met de toenemende schaalopbrengsten. Volgens verzoeksters nemen de totale productiekosten per eenheid van de werkzaamheden waarmee het aanbieden van een snelpostdienst gepaard gaat, af naarmate het productievolume toeneemt.

131    Deze redenering geldt voor het geval waarin een particuliere onderneming met haar werkzaamheden aanvangt, en in het bijzonder, het geval waarin deze onderneming een volledig nieuw distributienet uitbouwt. Zij kan niet gelden voor het starten van een nieuwe activiteit die slechts een klein onderdeel vormt van een reeds bestaande activiteit, waarvoor het merendeel van de vaste kosten reeds is gemaakt. In een sector als die in het onderhavige geval, waarin de vaste kosten bijzonder hoog zijn, maar ongeacht de werkzaamheid van de dochteronderneming uit het bestaan van het net van La Poste voortvloeien, kan verzoeksters’ stelling namelijk niet slagen.

132    Verder worden de uiteenzettingen van de Commissie, met name dat het aandeel van de verrichtingen voor SFMI-Chronopost ten opzichte van het globale verkeersvolume van La Poste marginaal was gebleven, zodat geen echte schaalvoordelen konden worden gerealiseerd, door verzoeksters niet weersproken.

133    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat de keuze voor de lineaire retropolatiemethode op een kennelijke beoordelingsfout berust.

134    Wat verzoeksters’ kritiek op de keuze van het jaar betreft, van waaruit is geretropoleerd, zij in herinnering gebracht dat La Poste tot 1991 een Franse overheidsinstantie was en niet verplicht was om een analytische boekhouding te voeren. De boekhoudverplichtingen van La Poste zijn namelijk pas na de inwerkingtreding van wet 90-568 op één lijn gebracht met die van particuliere ondernemingen.

135    Met betrekking tot de keuze van het jaar 1992 als uitgangspunt voor de retropolatie van de kosten, heeft de Commissie voorts aangegeven, zonder door verzoeksters te zijn weersproken, dat de kosten van het verrichten van diensten voor SFMI-Chronopost pas vanaf 1992 op basis van nauwkeurige tijdsmetingen en een analytisch boekhoudsysteem juist konden worden berekend.

136    De Commissie moest dus een oplossing vinden voor de omstandigheid dat vóór 1992 binnen La Poste geen analytische boekhouding bestond. Aangezien de boekhouding van 1992 de eerste was die volgens het analytisch boekhoudsysteem werd opgesteld, kon de Commissie daaraan refereren, te meer daar de normale marktvoorwaarden, zoals het Hof in zijn arrest heeft geoordeeld, moeten worden beoordeeld aan de hand van de beschikbare objectieve en controleerbare gegevens. Verzoeksters hebben overigens niet kunnen aantonen dat er andere, nauwkeuriger gegevens voorhanden waren.

137    Verder heeft de Commissie, door bij ontstentenis van een analytische boekhouding binnen La Poste de retropolatiemethode toe te passen, gehandeld binnen de ruime beoordelingsmarge waarover zij dienaangaande beschikt.

138    Gelet op het voorgaande, moet worden geoordeeld dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat bij de keuze van het jaar op basis waarvan de retropolatie heeft plaatsgevonden, een kennelijke beoordelingsfout is gemaakt.

139    Wat de argumenten betreft, die verzoeksters aan het verslag van de Franse Cour des comptes ontlenen, zij in herinnering gebracht dat verzoeksters niet hebben aangetoond welke objectieve grondslag de Commissie in de plaats van de boekhouding van La Poste voor het jaar 1992 had moeten gebruiken. Zelfs indien in 1992 de boekhouding van La Poste geen analytische boekhouding was, kan niet worden vastgesteld dat de Commissie een kennelijke fout heeft gemaakt: zij kon zich immers wettig op deze boekhouding van La Poste baseren, omdat enkel hiermee de reële kosten van de betrokken bijstand in de zin van het arrest van het Hof konden worden beoordeeld.

140    Wat de gekozen deflator betreft, te weten het groeicijfer van de loonsom, die overeenkomt met het geheel van de lonen en de sociale bijdragen van de werkgevers, heeft de Commissie uiteengezet dat het een logische keuze betrof, daar de lonen 75 % van de kosten van het operationele net van La Poste vormden.

141    Het is weliswaar juist dat het groeicijfer van de loonsom samenhangt met de algemene evolutie van het personeelsbestand van La Poste en dat de kostprijs van een specifieke werkzaamheid doeltreffender aan de hand van de eenheidskostprijs van arbeid had kunnen worden berekend. Zoals uit de studie Deloitte van 1996 blijkt, bedraagt voor 1991 de geretropoleerde kostprijs 95,2 wanneer de kostprijs voor 1992 op 100 wordt geraamd en de loonsom tussen 1991 en 1992 met 5 % is toegenomen.

142    Verzoeksters hebben evenwel niet aangetoond dat de stelling van de Commissie, dat de salarissen het hoofdbestanddeel van de kosten van La Poste vormen, onjuist is, en dat de Commissie, door de loonsom als deflator te kiezen, bijgevolg een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. Verzoeksters hebben evenmin bewezen dat de kosten van La Poste, zoals zij uit de retropolatie voortvloeien, door de toepassing van een andere deflator hoger zouden hebben gelegen.

143    Voorts heeft La Poste, als reactie op de verklaringen van verzoeksters tijdens de procedure voor het Gerecht, twee aanvullende studies, één van 1999 en een andere van 2004, van het bureau Deloitte overgelegd, waarin de retropolatie op basis van het „punt 539” (kantoorwerkzaamheden) en de gemiddelde kostprijs van een werknemer is uitgevoerd. De resultaten van deze berekeningen, die in bijlage 4 bij de studie van 1999 en op bladzijde 17 van de studie van 2004 zijn weergegeven, wijzen uit dat, in vergelijking met het gebruik van de loonsom als deflator, de toepassing van deze twee coëfficiënten iets lagere integrale kosten van La Poste voor de periode 1986-1992 tot gevolg heeft. Deze berekeningen tonen dus aan dat de integrale kosten van La Poste wegens het verstrekken van logistieke en commerciële bijstand aan haar dochteronderneming op basis van de door verzoeksters voorgestelde deflator niet hoger komen te liggen.

144    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat verzoeksters er niet in zijn geslaagd om aan te tonen dat de retropolatie tot verschillende resultaten − laat staan tot hogere kosten van La Poste − zou hebben geleid, indien de Commissie een andere deflator had gekozen. Verzoeksters hebben dus niet aangetoond dat de Commissie bij de keuze van de deflator een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

145    Wat de argumenten van verzoeksters betreft, dat de Commissie in de plaats van de retropolatiemethode, de overeenkomsten tussen La Poste en SFMI-Chronopost had moeten gebruiken, kan worden volstaan met vast te stellen dat, zoals de Commissie doet, deze overeenkomsten ongeschikt zijn om de integrale kosten te bepalen, omdat zij tot doel hebben de vergoeding voor de bedrijfsverrichtingen alsook de commerciële vergoeding van La Poste vast te stellen. De Commissie wijst er namelijk terecht op dat een tariefovereenkomst niet met een analytische boekhouding kan worden gelijkgesteld en voor de kostenberekening bijgevolg irrelevant is.

146    Verzoeksters hebben derhalve niet uiteengezet hoe het gebruik van deze overeenkomsten tot een juistere beoordeling van de kosten wegens het verlenen van logistieke en commerciële bijstand aan SFMI-Chronopost had kunnen leiden dan de toepassing van de retropolatiemethode.

147    Gelet op een en ander, dient het eerste onderdeel van het vierde middel, voorzover het de retropolatiemethode betreft, te worden afgewezen.

 Niet-inaanmerkingneming van bepaalde bestanddelen van het begrip „staatssteun”

 De overdracht van Postadex

–       Argumenten van partijen

148    Verzoeksters stellen zich op het standpunt dat de Commissie, waar zij van mening is dat de kosteloze overdracht van Postadex past in het kader van de relaties tussen vennootschappen van eenzelfde concern, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Ten eerste is de Commissie volgens hen er ten onrechte van uitgegaan dat de kosteloze overdracht van immateriële activa, zoals goodwill, een normale handeling was, die de relatie tussen een moedervennootschap en haar dochteronderneming kenmerkt. In de regel zou de overdracht van activa van een moedervennootschap aan haar dochteronderneming plaatsvinden tegen vergoeding, dan wel in de vorm van een kapitaalinjectie, of nog via een schuldvordering ten gunste van de moedervennootschap. Een moedervennootschap zou bij de kosteloze overdracht van activa zelden belang hebben.

149    Indien de waarde van Postadex door een onafhankelijk expert was geschat, dan zou zij volgens verzoeksters op meer dan 38 miljoen FRF (ongeveer 5 793 062 EUR) zijn vastgesteld. Voor deze waarde wordt uitgegaan van de laatste jaaromzet van Postadex ten tijde van de overdracht.

150    Verzoeksters zetten uiteen dat, indien de Commissie de geraamde waarde van Postadex (38 miljoen FRF) als een kapitaalinjectie van La Poste in SFMI aanmerkt, TAT, met een participatie van 3,4 miljoen FRF (518 326,66 EUR) in het totale kapitaal van 10 miljoen FRF (1 524 490,17 EUR), geen 34 % doch slechts 7 % van het kapitaal van SFMI zou bezitten.

151    Ten tweede stellen zij dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het feit dat, anders dan in de situatie van een particulier concern, La Poste de Postadex-dienst, die niet tot de gereserveerde sector behoort, heeft kunnen creëren, financieren en uitbouwen met middelen uit het wettelijk monopolie. Volgens hen handelt de Commissie in het onderhavige geval in strijd met haar beschikkingspraktijk in de telecomsector. Dienaangaande refereren verzoeksters aan de richtsnoeren voor de toepassing van de EG-mededingingsregels in de telecommunicatiesector (PB 1991, C 233, blz. 2). Volgens deze richtsnoeren „zal het subsidiëren van activiteiten onder vrije concurrentie, betreffende diensten dan wel apparatuur, door de kosten ervan te boeken bij gemonopoliseerde activiteiten, [...] naar alle waarschijnlijkheid de mededinging vervalsen en een schending opleveren van artikel 86”.

152    Ten derde zou de Commissie blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de overdracht van Postadex geen staatssteun aan SFMI-Chronopost vormt, daar laatstgenoemde daaruit geen geldelijk voordeel behaalt. In dit verband brengen verzoeksters in herinnering dat het begrip „staatssteun” niet op basis van de aard van het toegekende voordeel, maar aan de hand van de gevolgen van de betrokken maatregel wordt gedefinieerd.

153    De Commissie stelt dat er voor La Poste aan de overdracht van Postadex geen kosten waren verbonden, en dat het Hof in zijn arrest enkel aan de vergoeding voor het dekken van de kosten heeft gerefereerd.

154    De Commissie stelt zich op het standpunt dat de overdracht van Postadex aan SFMI-Chronopost een rechtstreeks gevolg is van de uitbesteding van de snelpostdienst van La Poste aan een dochteronderneming. Verder betoogt de Commissie dat de klantenkring van Postadex geen waarde in boekhoudkundige zin had en dat het economisch voordeel van dit bestanddeel niet meetbaar was. Om deze redenen gaat het volgens de Commissie niet om staatssteun.

155    Subsidiair brengt de Commissie in herinnering dat zij de raming, door verzoeksters, van de inbreng van Postadex op 38 miljoen FRF (ongeveer 5 793 062 EUR) ten bewijze dat het IRP hoger bleef dan de kapitaalkosten, heeft aanvaard.

156    De Commissie stelt dat zij het niet nodig heeft geacht om naast de in de klacht vervatte waardering bijkomende ramingen te maken, omdat de inbreng van Postadex met de reële situatie van het concern in overeenstemming was, en de vergoeding die La Poste als investeerder ontving toereikend was.

157    De Commissie voegt daaraan toe dat de gestelde herwaardering van het aandeel van TAT in het kapitaal van SFMI een nieuwe grief vormt, die niet voortvloeit uit feiten die zich in de loop van het geding hebben voorgedaan, en bijgevolg kennelijk niet-ontvankelijk is. Subsidiair betoogt zij dat, voorzover de bestreden beschikking de vraag betrof of er sprake was van staatssteun van La Poste aan SFMI-Chronopost, in verband met eventuele steun aan TAT in beginsel een nieuwe beschikking – met een ander voorwerp dan de bestreden beschikking –moet worden gegeven.

–       Beoordeling door het Gerecht

158    Volgens vaste rechtspraak heeft het begrip „staatssteun” in de zin van artikel 92 van het Verdrag een zeer ruime werkingssfeer. Deze bepaling strekt er namelijk toe te voorkomen dat het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloed door tegemoetkomingen van overheidswege die, in verschillende vormen, de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen (arresten Hof van 2 juli 1974, Italië/Commissie, 173/73, Jurispr. blz. 709, punt 26, en 15 maart 1994, Banco Exterior de España, C‑387/92, Jurispr. blz. I‑877, punt 12). Het begrip steun omvat derhalve niet alleen positieve prestaties zoals subsidies, maar ook maatregelen welke, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor – zonder nog subsidies in de strikte zin van het woord te zijn – van gelijke aard zijn en tot identieke gevolgen leiden (arrest Banco Exterior de España, reeds aangehaald, punt 13).

159    Er zij op gewezen dat onder de indirecte voordelen met hetzelfde effect als subsidies de levering van goederen of diensten tegen preferentiële tarieven valt (zie arrest Hof van 20 november 2003, GEMO, C‑126/01, Jurispr. blz. I‑13769, punt 29, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

160    Verder maakt krachtens vaste rechtspraak artikel 92, lid 1, van het Verdrag geen onderscheid op grond van de redenen of doeleinden van maatregelen van de staten, maar definieert het deze aan de hand van de gevolgen ervan (zie arrest GEMO, reeds aangehaald, punt 34, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

161    Wat de overdracht van Postadex betreft, verklaart de Commissie in wezen dat daaraan geen kosten waren verbonden, en dat het dus niet om staatssteun gaat, aangezien het Hof in zijn arrest enkel aan de vergoeding ter dekking van de kosten heeft gerefereerd.

162    Het betoog van de Commissie, dat de overdracht van de klantenkring van Postadex een logisch gevolg van de oprichting van een dochteronderneming was, en daarom geen staatssteun vormt, kan niet worden aanvaard.

163    Om te beginnen zij opgemerkt dat het een andere maatregel dan het verstrekken van logistieke en commerciële bijstand betreft.

164    Vaststaat namelijk dat La Poste de klanten van haar product Postadex zonder tegenprestatie aan SFMI-Chronopost heeft overgedragen. Blijkens de antwoorden van de Commissie op de vragen van het Gerecht heeft SFMI-Chronopost voor de overdracht van de Postadex-klanten geen vergoeding betaald.

165    De klantenkring van Postadex vormde evenwel een immaterieel activum met een economische waarde. Verder moet worden bedacht dat La Poste de Postadex-dienst met middelen uit het wettelijke monopolie heeft kunnen oprichten. De overdracht van een dergelijk immaterieel activum vormt een voordeel voor de ontvanger.

166    Tevens kan de beslissing om Postadex aan SFMI-Chronopost over te dragen, aan de Staat worden toegerekend. De regels voor de exploitatie en het op de markt aanbieden van de snelpostdienst die SFMI onder de naam EMS/Chronopost verzorgde, waren immers neergelegd in een instructie van het Franse ministerie van Posterijen en Telecommunicatie van 19 augustus 1986.

167    Vastgesteld moet dus worden dat de overdracht van Postadex aan SFMI-Chronopost staatssteun vormt, aangezien SFMI-Chronopost geen tegenprestatie aan La Poste heeft geleverd.

168    De verklaring van de Commissie dat de klantenkring van Postadex geen boekhoudkundige tegenwaarde had, kan aan deze vaststelling niet afdoen.

169    Zelfs indien het een moeilijk kwantificeerbaar bestanddeel betreft, betekent dat namelijk niet dat het geen waarde heeft. Dienaangaande zij erop gewezen dat het opstellen en het op de markt aanbieden van adressenlijsten voor bepaalde activiteiten, als zodanig economische activiteiten vormen.

170    In het onderhavige geval staat vast, zoals overigens uit de brief van de Franse autoriteiten van 21 januari 1993 blijkt, dat de overeenkomsten van de klanten van de Postadex-dienst aan SFMI zijn overgedragen. Verder heet het in het verslag van de raad van bestuur van SFMI van 12 mei 1987 dat „de Postadex-activiteit tussen 1 januari en 30 juni 1986 geleidelijk aan Chronopost is overgedragen” en dat „er kon worden van uitgegaan dat op die datum de overdracht zonder een aanzienlijk klantenverlies had plaatsgevonden”.

171    De Commissie heeft bijgevolg blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de overdracht van de klantenkring van Postadex geen staatssteun vormde omdat er geen geldelijk voordeel mee was gemoeid. De bestreden beschikking moet derhalve nietig worden verklaard, voorzover de Commissie heeft vastgesteld dat de overdracht van Postadex aan SFMI-Chronopost door La Poste geen staatssteun vormde.

 Het beeldmerk van La Poste

–       Argumenten van partijen

172    Verzoeksters zijn van mening dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het beeldmerk van La Poste geen van de overdracht van de Postadex-dienst of de toegang tot het net onderscheiden aspect vormde. Verzoeksters wijzen erop dat het beeldmerk van La Poste een immaterieel activum met een eigen economische waarde is, die voortvloeit uit het geheel van de bestanddelen waaruit de afbeelding van La Poste bestaat (gele kleur, logo en slogan). In dit verband benadrukken verzoeksters dat de economische waarde van het beeldmerk van La Poste een belangrijk concurrentievoordeel vormt dat beslissend kan zijn om een markt te veroveren. Verzoeksters menen overigens dat, eens de onderneming dankzij het voordeel van het beeldmerk een belangrijk marktaandeel heeft veroverd, dit voordeel definitief is.

173    De kosteloze overdracht aan SFMI-Chronopost van het beeldmerk van La Poste, dat een grote economische waarde heeft en gefinancierd is door de inkomsten uit het monopolie, vormt volgens verzoeksters dan ook staatssteun.

174    Verzoeksters stellen dat, zelfs indien het gebruik van het beeldmerk van La Poste als zodanig voor laatstgenoemde geen kosten heeft meegebracht, niettemin met „alternatieve kosten” rekening moet worden gehouden. Verzoeksters zijn van mening dat het arrest van het Hof enkel aan de reële kosten refereert, voorzover het de toegang tot het net betreft, die niet op een uitsluitend commerciële logica berust. In een situatie waarin La Poste haar dochteronderneming evenwel toestaat om, bijvoorbeeld, haar wagens voor reclamedoeleinden te gebruiken, zou zij daarvoor een vergoeding moeten vragen.

175    De Commissie stelt dat voor La Poste geen kosten of inkomstenverliezen aan het beeldmerk zijn verbonden, waarmee niet reeds in de integrale kostenmethode rekening is gehouden. Zij stelt vast dat verzoeksters in termen van „incrementele” voordelen in plaats van kosten blijven redeneren, en daarbij de „juiste” vergoeding voor de werkzaamheden van SFMI-Chronopost proberen vast te stellen. Een dergelijke benadering is volgens de Commissie echter niet in overeenstemming met de „integrale kosten”-benadering, die een globale methode is, waarin zelfs met de afschrijvingen en het onderhoud van de lokalen van de moedervennootschap rekening wordt gehouden.

176    Zij stelt verder dat noch voor reclameruimte noch voor het beeldmerk van La Poste een markt of interesse bestaat.

–       Beoordeling door het Gerecht

177    Zelfs indien het beeldmerk van La Poste een immaterieel activum vormt, heeft dat niet noodzakelijk als gevolg dat het gebruik daarvan een aspect is dat niet onder de door La Poste aan SFMI-Chronopost verstrekte logistieke en commerciële bijstand valt. Bij gebreke van aanwijzingen, dat het beeldmerk uit een afzonderlijke overdracht voortvloeit, moet worden vastgesteld dat het gebruik van het beeldmerk van La Poste veeleer met het verlenen van deze logistieke en commerciële bijstand als zodanig verband houdt en daarvan een bijkomend bestanddeel vormt. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de aanwijzingen van verzoeksters in bijlage 4 bij hun schriftelijke opmerkingen. Verzoeksters refereren enkel aan de reclame van La Poste, waarin Chronopost als een van haar diensten wordt voorgesteld, alsook aan de verklaringen van SFMI-Chronopost waaruit blijkt dat zij „de contacten van La Poste met grote leveranciers wil gebruiken om onder de beste voorwaarden een aantal potentiële klanten aan te trekken”. Deze gegevens bevestigen integendeel dat het gebruik van het beeldmerk van La Poste accessoir is ten opzichte van de logistieke en commerciële bijstand die La Poste naar eigen zeggen heeft verleend tegen een tegenprestatie welke ten minste met haar integrale kosten overeenkomt.

178    De Commissie heeft derhalve niet gedwaald door te oordelen dat het gebruik van het beeldmerk van La Poste door haar dochteronderneming geen afzonderlijke steunmaatregel naast de vergoeding van de integrale kosten van La Poste vormde. Dienaangaande zij echter ook in herinnering gebracht dat het, gelet op de vaststellingen in de punten 72 tot en met 85 supra in het kader van de beoordeling van het middel betreffende schending van de motiveringsplicht, voor het Gerecht niet mogelijk is om te toetsen of ten aanzien van het verstrekken van logistieke en commerciële bijstand aan SFMI-Chronopost, met inbegrip van het gebruik van het beeldmerk van La Poste, aan de voorwaarden van het begrip „staatssteun” is voldaan.

179    Gelet op het voorgaande, dient het tweede onderdeel van het vierde middel te worden aanvaard, voorzover het de overdracht van de Postadex-dienst betreft, en dient het te worden afgewezen, voorzover het het gebruik van het beeldmerk van La Poste betreft.

4.     Het middel betreffende kennelijke beoordelingsfouten en materiële onjuistheden

 Algemene opmerkingen

180    Wat het derde middel betreft, dat aan kennelijke beoordelingsfouten en materiële onjuistheden is ontleend, is een gedeelte van de in het kader hiervan aangevoerde grieven bij het arrest van het Gerecht reeds afgewezen en in hogere voorziening bij het Hof niet voorgedragen. Het gaat in het bijzonder om de grieven betreffende de reclame op Radio France, de douanebehandeling van de verzendingen van SFMI-Chronopost, en het zegelrecht (arrest Gerecht, reeds aangehaald, punten 95‑124). Wat de overige argumenten betreft, blijkt uit de punten 92 en 93 van het arrest van het Gerecht, alsmede uit de stukken van verzoeksters dat zij overeenkomen met de in het bedoelde arrest reeds onderzochte middelen. Dit blijkt uitdrukkelijk uit verzoeksters’ memorie van opmerkingen (punt 84). Het enige niet-behandelde onderdeel van het onderhavige middel tot nietigverklaring is namelijk datgene waarmee wordt aangevoerd dat SFMI-Chronopost zou worden bevoordeeld door de omstandigheid dat La Poste geen BTW-plichtige is en aan een verlaagd loonbelastingtarief is onderworpen.

 Argumenten van partijen

181    Verzoeksters voeren in wezen aan dat voor La Poste een uniform loonbelastingtarief van 4,25 % gold, terwijl de andere ondernemingen gemiddeld 9,15 % betaalden. Volgens verzoeksters heeft ook SFMI-Chronopost van dit voordeel geprofiteerd, omdat, zelfs indien zij de integrale kosten van La Poste heeft betaald, deze kosten lager waren dan die van een gewone onderneming.

182    Verzoeksters betwisten de beoordeling van de Commissie, dat het voordeel dat La Poste wegens de toepassing van een verlaagd loonbelastingtarief geniet, niet opweegt tegen het nadeel dat zij BTW over haar aankopen moet betalen. La Poste wordt volgens hen niet in dezelfde mate aan de loonbelasting onderworpen als alle andere ondernemingen die over minstens 90 % van hun omzet van de BTW zijn vrijgesteld. Verzoeksters wijzen erop dat het loonbelastingtarief normaal 4,25 % bedraagt, maar wordt verhoogd tot 8,50 % voor het gedeelte van de individuele beloningen op jaarbasis tussen 40 780 FRF (6 216,87 EUR) en 81 490 FRF (12 423,07 EUR), en tot 13,60 % voor het gedeelte van deze beloningen die hoger zijn dan 81 490 FRF (12 423,07 EUR). Tot 1 september 1994 gold voor La Poste volgens verzoeksters echter een uniform verlaagd loonbelastingtarief van 4,25 %, dat uitsluitend op de beloningen (met uitsluiting van premies en voordelen in natura) was berekend. Het voordeel van dit verlaagde tarief ten opzichte van het gewogen gemiddelde tarief van 9,15 % (afhankelijk van de structuur van de loonsom) zou dan ook evident zijn. In die omstandigheden zou dit voordeel door de behandeling als niet-belastingplichtige niet ongedaan worden gemaakt, doch zou de toepassing van het verlaagd tarief voor de Staat integendeel tot een inkomstenverlies leiden.

183    Ook benadrukken verzoeksters het ontbreken van vergelijkbaarheid en van een gemeenschappelijk uitgangspunt met betrekking tot de belastingsituatie van La Poste uit het oogpunt van de loonbelasting en de BTW. De grondslag van de loonbelasting wordt namelijk door de loonsom van de onderneming gevormd, terwijl de maatstaf van heffing van de BTW uit de leveringen van goederen en diensten bestaat. Het normale BTW-tarief van 20,6 % en de loonbelastingtarieven van 4,25, 8,50 of 13,60 % zijn al evenmin vergelijkbaar. Verzoeksters betwisten bijgevolg de omvang van de belastinglast van La Poste zoals die uit haar BTW-vrijstelling voortvloeit.

184    Verzoeksters stellen ook dat de compensatie van een belastingvoordeel door anderszins ontstane fiscale lasten niets verandert aan de omstandigheid dat dit voordeel staatssteun vormt. Het verzoek van de Commissie aan de Franse autoriteiten om dit voordeel af te schaffen toont volgens hen aan dat het om een belastingvoordeel gaat. Verzoeksters merken nog op dat in het onderhavige geval de „meerkosten” van de BTW-vrijstelling die La Poste geniet, wat de voor de mededinging openstaande werkzaamheden van SFMI-Chronopost betreft, geen verband houden met een taak van openbaredienstverlening.

185    De Commissie merkt ten eerste op dat La Poste zwaarder wordt belast dan haar concurrenten. Dit zou worden bevestigd door de gegevens van de Franse autoriteiten, die voor 1993 de door La Poste betaalde, niet-terugvorderbare BTW op 274 miljoen FRF (41 771 030,72 EUR), en de door haar betaalde loonbelasting op 74 miljoen FRF (11 281 227,28 EUR) ramen, zodat de totale belastinglast van La Poste 352 miljoen FRF (53 662 054,07 EUR) bedraagt. Geen van haar concurrenten die niet aan de loonbelasting zijn onderworpen en die de betaalde BTW kunnen aftrekken, zou in deze mate worden belast.

186    Ten tweede is er volgens de Commissie geen sprake van dat een commercieel voordeel zou worden behaald omdat de klanten van La Poste over haar diensten geen BTW moeten betalen. Volgens de Commissie compenseert het feit dat La Poste geen BTW-plichtige is, het voordeel dat zij op het gebied van de loonbelasting geniet. Volgens de informatie van de Franse autoriteiten behaalt La Poste het merendeel van haar omzet (83,4 %) met BTW-plichtige klanten, die de BTW, die zij bij de concurrenten van La Poste betalen, dus wél kunnen aftrekken, maar niet de op de prijzen van La Poste toegerekende loonbelasting. Dit definitief kostenbestanddeel weegt volgens de Commissie veel zwaarder dan de verplichting om een terugvorderbaar BTW-bedrag vooruit te moeten betalen, en vormt voor La Poste dus een commercieel nadeel.

187    De Franse Republiek zet uiteen dat, anders dan verzoeksters stellen, namelijk dat „het gewone loonbelastingtarief wordt berekend op basis van nauwkeurige simulaties van de Franse regering, waarmee een evenwicht kan worden bereikt [...]”, de loonbelastingtarieven en de daarmee overeenkomende toepassingsdrempels niet zijn vastgesteld om een evenwicht met de BTW-plichtige ondernemingen tot stand te brengen. Zij stelt verder dat, wegens de zeer verschillende werking van deze twee belastingen, een dergelijke oplossing in de praktijk niet mogelijk is. Verder zou, om het economisch evenwicht te bewaren, iedere wijziging van het BTW-tarief gepaard moeten gaan met een soortgelijke wijziging van het loonbelastingtarief, wat niet realistisch is.

188    Voorts sluit de Franse Republiek zich aan bij het betoog van de Commissie, dat La Poste op grond van haar BTW-vrijstelling geen concurrentievoordeel geniet. Zij merkt op dat de loonbelasting een gedeeltelijk definitieve belasting vormt (aftrekbaar van de grondslag van de vennootschapsbelasting), terwijl de BTW volledig aftrekbaar (belasting op belasting), en in voorkomend geval, terugbetaalbaar is. La Poste moet volgens haar bijgevolg zwaardere lasten dragen, omdat zij loonbelasting moet betalen en de op de kosten betaalde BTW niet kan aftrekken.

 Beoordeling door het Gerecht

189    Verzoeksters stellen in wezen dat, zelfs indien enkel rekening zou moeten worden gehouden met de integrale kosten van La Poste wegens het verstrekken van logistieke en commerciële bijstand aan SFMI-Chronopost – hetgeen zij betwisten –, deze kosten lager liggen dan die van een particuliere onderneming, omdat La Poste, nu zij van de BTW is vrijgesteld en aan een verlaagd loonbelastingtarief is onderworpen, dezelfde diensten tegen een lagere kostprijs kan verrichten.

190    Dienaangaande kan worden volstaan met vast te stellen dat het arrest van het Hof enkel vereist dat de kosten van de overheidsonderneming door haar dochteronderneming worden terugbetaald. Het Hof maakt dus geen onderscheid naargelang deze kosten meer of minder bedragen dan de kosten van een onder normale marktvoorwaarden opererende vennootschap. Zelfs indien een gedeelte van de kosten van La Poste wordt gesubsidieerd door de belastingmaatregelen waartegen verzoeksters opkomen, is zulks, gelet op het arrest van het Hof, dus niet van invloed op het onderzoek of er al dan niet sprake is van staatssteun, daar het volgens het Hof volstaat dat de aan het verstrekken van logistieke en commerciële bijstand verbonden kosten gedekt zijn.

191    Het derde middel moet bijgevolg worden afgewezen, voorzover het betrekking heeft op het indirecte voordeel dat SFMI-Chronopost wegens de gestelde belastingvoordelen van La Poste heeft genoten.

 Kosten

192    In het arrest van het Gerecht werd de Commissie verwezen in haar eigen kosten en in 90 % van de kosten van verzoeksters. De interveniënten werden in hun eigen kosten verwezen.

193    In het arrest van het Hof werd de beslissing omtrent de kosten aangehouden. Derhalve moet het Gerecht in dit arrest overeenkomstig artikel 121 van het Reglement voor de procesvoering beslissen over alle kosten betreffende de verschillende procedures.

194    Krachtens artikel 87, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. In casu is het beroep van verzoeksters in de procedure na verwijzing op de meeste punten toegewezen.

195    De omstandigheden van de zaak wordt dan ook recht gedaan indien de Commissie de door haarzelf en 75 % van de door verzoeksters voor het Gerecht en het Hof gemaakte kosten draagt, met uitzondering van de kosten van de interventies. Verzoeksters dragen de rest van de door hen voor het Gerecht en het Hof gemaakte kosten.

196    Ingevolge artikel 87, lid 4, eerste en derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de Franse Republiek, Chronopost en La Poste, die in het geding zijn tussengekomen, de door hen voor het Gerecht en het Hof gemaakte kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Beschikking 98/365/EG van de Commissie van 1 oktober 1997 inzake de steun die Frankrijk aan SFMI-Chronopost zou hebben verleend, wordt nietig verklaard, voorzover daarin wordt vastgesteld dat de logistieke en commerciële bijstand van La Poste aan haar dochteronderneming SFMI-Chronopost en de overdracht van Postadex geen staatssteun ten gunste van SFMI-Chronopost vormt.

2)      De Commissie draagt de door haarzelf en 75 % van de door verzoeksters voor het Gerecht en het Hof gemaakte kosten, met uitzondering van de kosten van de interventies.

3)      Verzoeksters dragen de rest van de door hen voor het Gerecht en het Hof gemaakte kosten.

4)      De Franse Republiek, Chronopost SA en La Poste dragen de door hen voor het Gerecht en het Hof gemaakte kosten.

Jaeger

Tiili

Azizi

Cremona

 

       Czúcz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 juni 2006.

De griffier

 

       De president van de Derde kamer

E. Coulon

 

       M. Jaeger


Inhoud


De feiten

Procedure na verwijzing

Conclusies van partijen na verwijzing

In rechte

1.  Inleidende opmerkingen

2.  Het middel betreffende schending van de motiveringsplicht

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

De rechtspraak inzake motivering

Draagwijdte van het onderzoek of in het onderhavige geval aan de motiveringsplicht is voldaan

Motivering van de bestreden beschikking ten aanzien van de bijkomende variabele kosten wegens het verstrekken van logistieke en commerciële bijstand

Motivering ten aanzien van een passende bijdrage in de vaste kosten van het gebruik van het postnet

Motivering ten aanzien van een passende vergoeding voor het eigen kapitaal

Motivering ten aanzien van de dekking van de kosten in het algemeen

De noodzaak van een grondige motivering

3.  Het middel betreffende miskenning van het begrip „staatssteun”

Inleidende opmerkingen

Miskenning van het begrip „normale marktvoorwaarden”

Het gebruik van de retropolatiemethode

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Niet-inaanmerkingneming van bepaalde bestanddelen van het begrip „staatssteun”

De overdracht van Postadex

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

Het beeldmerk van La Poste

–  Argumenten van partijen

–  Beoordeling door het Gerecht

4.  Het middel betreffende kennelijke beoordelingsfouten en materiële onjuistheden

Algemene opmerkingen

Argumenten van partijen

Beoordeling door het Gerecht

Kosten



* Procestaal: Frans.