Language of document : ECLI:EU:T:2013:443

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

16 september 2013 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair – Besluit waarbij inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst is vastgesteld – Coördinatie van prijsverhogingen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag – Geldboeten – Richtsnoeren van 2006 voor berekening van geldboeten – Zwaarte van inbreuk – Coëfficiënten – Verzachtende omstandigheden – Economische crisis – Druk van groothandelaren – Mededeling van 2002 inzake medewerking – Verlaging van bedrag van geldboete – Significant toegevoegde waarde”

In zaak T‑411/10,

Laufen Austria AG, gevestigd te Wilhelmsburg (Oostenrijk), vertegenwoordigd door E. Navarro Varona en L. Moscoso del Prado González, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre, A. Antoniadis en F. Castilla Contreras, vervolgens door F. Castillo de la Torre, A. Antoniadis en F. Jimeno Fernández als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 EER-Overeenkomst (zaak COMP/39092 – Badkamersanitair) en een verzoek tot verlaging van de geldboete die verzoekster bij dat besluit is opgelegd,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, K. Jürimäe (rapporteur) en M. van der Woude, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 maart 2013,

het navolgende

Arrest (1)

[omissis]

 Procesverloop en conclusies van partijen

28      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 september 2010, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

29      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang, als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering, partijen schriftelijke vragen gesteld die zij tijdig hebben beantwoord.

30      Partijen hebben ter terechtzitting van 6 maart 2013 pleidooi gehouden en geantwoord op de schriftelijke en mondelinge vragen van het Gerecht.

31      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de artikelen 1 en 2 van het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover zij haar betreffen;

–        de haar zowel individueel als hoofdelijk met Roca Sanitario opgelegde geldboete te verlagen om de door haar uiteengezette redenen of om enige andere door het Gerecht bepaalde reden;

–        de Europese Commissie te verwijzen in de kosten.

32      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

[omissis]

 A – Vorderingen tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit

[omissis]

 6. Zesde middel: verzoeksters medewerking

[omissis]

 a) Kennelijk onjuiste beoordeling bij de toepassing van de mededeling van 2002 inzake medewerking en schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen

218    Volgens verzoekster heeft de Commissie het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen geschonden en de mededeling van 2002 inzake medewerking onjuist toegepast doordat zij in het bestreden besluit de krachtens deze mededeling aan de groep Roca bij brief van 8 december 2006 meegedeelde voorwaardelijke boetevermindering heeft ingetrokken. Dienaangaande stelt zij in wezen enerzijds dat, wanneer het Gerecht haar als een economische eenheid met Roca Sanitario en Roca France zou beschouwen, rekening moet worden gehouden, wat de haar opgelegde geldboete betreft, met de onjuiste beoordelingen door de Commissie van het verzoek om boetevermindering van Roca France. Anderzijds stelt zij verschillende onjuiste beoordelingen door de Commissie van de door Roca France bij haar verzoek om boetevermindering in het kader van de mededeling van 2002 inzake medewerking verstrekte inlichtingen.

219    De Commissie betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

220    Alvorens te onderzoeken of de Commissie het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen heeft geschonden en de mededeling van 2002 inzake medewerking onjuist heeft toegepast, moet worden nagegaan of verzoekster, die aan de inbreuk in Oostenrijk heeft deelgenomen, alleen als een zusteronderneming van een dochter die in Frankrijk aan de inbreuk heeft deelgenomen en uit dien hoofde om boetevermindering heeft verzocht, aanspraak kan maken op een dergelijke vermindering krachtens deze mededeling.

221    Dienaangaande heeft verzoekster in antwoord op de vragen van het Gerecht ter terechtzitting in wezen gesteld dat het begrip één enkele onderneming inhield dat elk uit de mededeling van 2002 inzake medewerking voortvloeiend voordeel moest toekomen aan alle ondernemingen die deel uitmaakten van een dergelijke enkele onderneming. De Commissie betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten.

222    De Commissie heeft in haar mededeling van 2002 inzake medewerking de voorwaarden vastgesteld waaronder ondernemingen die met haar meewerkten tijdens haar onderzoek naar een mededingingsregeling, van geldboeten konden worden vrijgesteld of aanspraak konden maken op een vermindering van de geldboete die zij anders hadden moeten betalen.

223    Onderdeel A van de mededeling van 2002 inzake medewerking, met daarin de punten 8 tot en met 19, betreft de voorwaarden voor immuniteit voor geldboeten voor een onderneming, terwijl onderdeel B, met daarin de punten 20 tot en met 27, de voorwaarden voor vermindering van het bedrag van de geldboete voor een onderneming betreft.

224    Krachtens punt 20 van de mededeling van 2002 inzake medewerking „[kunnen] [o]ndernemingen die niet voldoen aan de voorwaarden [voor immuniteit voor geldboeten], [...] in aanmerking komen voor een vermindering van de geldboete die zou zijn opgelegd, indien zij geen medewerking hadden verleend”.

225    Punt 21 van de mededeling van 2002 inzake medewerking bepaalt dat „een onderneming [om voor een boetevermindering uit hoofde van punt 20 genoemde mededeling in aanmerking te komen] de Commissie bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk [moet] verstrekken, dat een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt, en [...] de onderneming haar betrokkenheid bij de vermoedelijke inbreuk, uiterlijk op het tijdstip waarop zij het bewijsmateriaal indient, [moet] beëindigen”.

226    Uit het voorgaande volgt dat een onderneming een boetevermindering krachtens onderdeel B van de mededeling van 2002 inzake medewerking kan krijgen mits zij erom verzoekt en de Commissie bewijsmateriaal van de vermoedelijke inbreuk met een significant toegevoegde waarde verstrekt.

227    In beginsel kan dus alleen de onderneming die het verzoek om boetevermindering indient (hierna: „indiener”) alsook in voorkomend geval de entiteiten namens dewelke dit verzoek is ingediend en met de Commissie meewerken, uit dien hoofde in aanmerking komen voor boetevermindering.

228    Bovendien mag de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij, wanneer zij niet feitelijk heeft deelgenomen aan de mededingingsregeling en haar aansprakelijkheid enkel is gebaseerd op de deelname van haar dochter aan deze mededingingsregeling, volgens vaste rechtspraak niet verder gaan dan die van haar dochter (zie in die zin arrest Gerecht van 24 maart 2011, Tomkins/Commissie, T‑382/06, Jurispr. blz. II‑1157, punt 38, bevestigd in hogere voorziening bij arrest Hof van 22 januari 2013, Commissie/Tomkins, C‑286/11 P, punt 39). Derhalve moet in het geval van een moedermaatschappij, waarvan de aansprakelijkheid enkel is afgeleid uit die van haar dochter die aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, een boetevermindering die krachtens de mededeling van 2002 inzake medewerking op een daartoe strekkend verzoek aan de dochter is verleend, tot de moedermaatschappij worden uitgebreid.

229    De Commissie is evenwel niet gehouden een aan een eerste dochteronderneming op haar verzoek krachtens de mededeling van 2002 inzake medewerking verleende boetevermindering uit te breiden tot een andere dochteronderneming (hierna: „zusteronderneming”), alleen omdat zij met hun gemeenschappelijke moedermaatschappij behoren tot een onderneming in de zin van de in de punten 62 en 63 hierboven aangehaalde rechtspraak. Anders dan de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij, die in de in punt 228 hierboven aangehaalde omstandigheden geldt als een zuiver afgeleide, bijkomende en ondergeschikte aansprakelijkheid ten opzichte van die van haar dochter (zie in die zin arrest Commissie/Tomkins, punt 228 hierboven, punt 39), kan de aansprakelijkheid van een dochter namelijk niet worden afgeleid uit die van een zusteronderneming, daar deze aansprakelijkheid voortvloeit uit haar eigen deelname aan de mededingingsregeling. Derhalve kan de zusteronderneming slechts een boetevermindering op verzoek van een andere dochteronderneming van dezelfde onderneming krijgen wanneer het verzoek om boetevermindering namens deze zusteronderneming is ingediend en deze laatste daadwerkelijk met de Commissie heeft meegewerkt. Deze situatie verschilt dus van die waarin een moedermaatschappij in eigen naam en die van haar dochterondernemingen een verzoek om boetevermindering indient aangezien alle ondernemingen die de onderneming in de zin van de in de punten 62 en 63 hierboven aangehaalde rechtspraak vormen, in die situatie gehouden zijn mede te werken met de Commissie.

230    In casu heeft de Commissie van Roca France blijkens punt 1288 van het bestreden besluit op 17 januari 2006 een verzoek om boetevermindering ontvangen. De Commissie heeft in antwoord op dit verzoek bij brief van 8 december 2006 de groep Roca voorwaardelijke boetevermindering krachtens de mededeling van 2002 inzake medewerking verleend (punt 1289 van het bestreden besluit). De Commissie weigerde in het bestreden besluit na een nieuw onderzoek van het bewijsmateriaal om de in de punten 1291 tot en met 1293, 1295, 1299 en 1300 van dit besluit in wezen uiteengezette redenen een boetevermindering aan deze groep toe te kennen.

231    Uit de dossierstukken blijkt dienaangaande ondubbelzinnig dat het verzoek ondanks de twijfel die de in het bestreden besluit gebruikte termen konden achterlaten over de indiener ervan en de reikwijdte van dit verzoek om boetevermindering, niet in naam van de groep Roca in zijn geheel, maar van Roca France in eigen naam en in naam van de groep Laufen is ingediend. Ook blijkt ondubbelzinnig uit deze dossierstukken dat dit verzoek alleen deze laatste groep betrof voor zover zijn activiteiten zijn geïntegreerd in Roca France. Bovendien betroffen de door Roca France verstrekte inlichtingen blijkens de punten 1291 en 1293 van het bestreden besluit alleen de inbreuk inzake keramisch sanitair in Frankrijk in 2004. In het bijzonder is geen informatie of bewijs verstrekt inzake de inbreuk in Oostenrijk.

232    Derhalve is dat verzoek niet namens verzoekster geformuleerd. Laatstgenoemde maakt weliswaar deel uit van de in dat verzoek bedoelde groep Laufen, maar dat verzoek betreft activiteiten van de groep Laufen in Frankrijk, terwijl verzoekster niet is actief op de Franse markt. Verzoekster heeft hoe dan ook niet krachtens de mededeling van 2002 inzake medewerking met de Commissie meegewerkt. Bovendien betroffen de door Roca France verstrekte gegevens geenszins verzoeksters activiteiten, maar de inbreuk inzake keramisch sanitair in Frankrijk in 2004.

233    De conclusie uit het voorgaande is dat de Commissie geenszins het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen heeft geschonden of de mededeling van 2002 inzake medewerking onjuist heeft toegepast, aangezien zij gelet op de vaststellingen in de punten 230 tot en met 232 hierboven niet gehouden was verzoekster boetevermindering toe te kennen.

234    Mitsdien is het onderhavige middel ongegrond voor zover het de toepassing van de mededeling van 2002 inzake medewerking betreft, zonder dat de andere in punt 218 hierboven uiteengezette argumenten van verzoekster behoeven te worden onderzocht.

[omissis]


HET GERECHT (Vierde kamer)

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Laufen Austria AG zal haar eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen.

Pelikánová

Jürimäe

Van der Woude

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 september 2013.

ondertekeningen


* Procestaal: Spaans.


1 Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nodig acht, worden weergegeven.