Language of document : ECLI:EU:T:2017:834

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

20 november 2017 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Vertegenwoordiging door een advocaat die geen derde is – Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑702/15,

BikeWorld GmbH, gevestigd te Sankt Ingbert (Duitsland), vertegenwoordigd door J. Jovy, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Flynn, B. Stromsky en T. Maxian Rusche als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit (EU) 2016/151 van de Commissie van 1 oktober 2014 betreffende steunmaatregel SA.31550 (2012/C) (ex 2012/NN) van Duitsland ten behoeve van de Nürburgring (PB 2016, L 34, blz. 1).

geeft

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, V. Valančius en U. Öberg (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis van het geding

1        De Nürburgring is een circuit voor autoraces van de Duitse deelstaat Rijnland-Palts dat tussen 2002 en 2012 verscheidene steunmaatregelen heeft genoten, die hoofdzakelijk bestonden uit inbreng van kapitaal, leningen, overheidsgaranties, intentieverklaringen, achterstelling van schuldvorderingen, huur tegen lagere voorwaarden dan de marktprijs, betaling van een vergoeding voor het verrichten van diensten en subsidies.

2        Deze maatregelen hadden betrekking op de financiering van de aanleg en de exploitatie van voorzieningen op het autocircuit (hoofdzakelijk tribunes), op de aanleg en de exploitatie van voorzieningen ter bevordering van het toerisme (recreatie, verblijfsaccommodatie, evenementen, winkels, restaurants en spelen) en op de organisatie van formule 1-races.

3        De steun is voornamelijk toegekend door de Duitse deelstaat Rijnland-Palts en door overheidsinstanties onder zijn controle, die de verschillende voorzieningen van het Nürburgring-complex in bezit hadden, te weten Nürburgring GmbH (hierna: „NG”), Motorsport Resort Nürburgring GmbH en Congress- und Motorsport Hotel Nürburgring GmbH.

4        Op 21 maart 2012 heeft de Europese Commissie besloten om een formele onderzoeksprocedure in te leiden tegen de Bondsrepubliek Duitsland met betrekking tot de aan de Nürburgring toegekende steun, daaronder begrepen de leningen die door NG waren verstrekt aan haar dochterondernemingen, waaronder verzoekster, BikeWorld GmbH, voorheen BikeWorld Nürburgring Besitz GmbH (hierna: „BWNB”), daarna BikeWorld Nürburgring GmbH (hierna: „BWN2”) of haar rechtsvoorgangers, zoals Bike World Nürburgring GmbH (hierna: „BWN1”).

5        BWN1 had als maatschappelijk doel de handel in nieuwe en tweedehandse motorfietsen en de bevordering van motortoerisme in de Eifel. BWN1 is in het kader van een fusie met ingang van 6 september 2005 opgegaan in BWNB. De benaming van BWNB is vervolgens gewijzigd in BWN2.

6        NG heeft – achtereenvolgens of tegelijkertijd – deelgenomen in het kapitaal van BWNB en BWN1, vervolgens van BWN2 en van verzoekster. Zij heeft leningen verstrekt aan haar dochterondernemingen BWN1, BWNB en BWN2 (hierna: „litigieuze leningen”).

7        Op 15 mei 2007 heeft NG haar participatie van 49 % in het kapitaal van BWN2 overgedragen aan Norbert Brückner en Jörg Jovy. In het kader van deze overdracht zijn de schuldvorderingen die overeenkwamen met de litigieuze leningen, volgens verzoekster gewaardeerd op 0 EUR.

8        In 2008 heeft BWN2 haar commerciële activiteiten op de Nürburgring beëindigd.

9        BWN2 heeft vervolgens haar benaming gewijzigd in die van verzoekster en haar maatschappelijke zetel verplaatst naar Sankt Ingbert (Duitsland).

10      Naar aanleiding van de toekenning van extra steun door de Bondsrepubliek Duitsland heeft de Commissie bij besluit van 7 augustus 2012 de onderzoeksprocedure uitgebreid.

11      Op 1 oktober 2014 heeft de Commissie besluit (EU) 2016/151 betreffende steunmaatregel SA.31550 (2012/C) (ex 2012/NN) van Duitsland ten gunste van de Nürburgring (PB 2016, L 34, blz. 1, hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld.

12      In het bestreden besluit heeft de Commissie vastgesteld dat de litigieuze leningen aanleiding hadden gegeven tot de toekenning van onrechtmatige en met de interne markt onverenigbare staatssteun die moest worden terugbetaald.

13      In overweging 226 van het bestreden besluit heeft de Commissie vastgesteld dat verzoekster de staatssteun moest terugbetalen die zij zelf – onder haar vroegere benamingen – of haar rechtsvoorgangers hadden genoten in het kader van de litigieuze leningen.

14      Bij schrijven van 5 mei 2015 heeft NG van verzoekster de terugbetaling gevorderd van een bedrag van 4 902 275,29 EUR in totaal. Sinds 10 augustus 2015 vordert zij voor het Landgericht Saarbrücken (rechter in eerste aanleg Saarbrücken, Duitsland) de veroordeling van verzoekster tot terugbetaling van het bedrag van 250 000 EUR, dat laatstgenoemde – in strijd met artikel 108, lid 3, en artikel 107, lid 1, VWEU – op 4 april 2007 heeft ontvangen in de vorm van een lening. Los van deze procedure vordert NG van verzoekster om soortgelijke redenen het bedrag van 4 652 200 EUR.

 Procedure en conclusies van partijen

15      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 december 2015, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. De zaak is aan de Achtste kamer van het Gerecht toegewezen en er is een rechter-rapporteur aangesteld.

16      Op 7 april 2016 heeft de Commissie haar verweerschrift ingediend.

17      Op 13 mei 2016 heeft het Gerecht verzoekster in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang verzocht om toe te lichten welke banden zij onderhoudt met haar vertegenwoordiger, Mr. Jörg Jovy, alsook om een standpunt in te nemen over de ontvankelijkheid van het beroep in het licht van artikel 19, derde en vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

18      Op 30 mei 2016 heeft verzoekster geantwoord dat Mr. Jovy één van haar twee vennoten was en dat hij een belang van 10 % in haar kapitaal bezat, maar dat hij geen enkele rol vervulde in het administratieve en financiële beheer van deze vennootschap.

19      Op 19 juli 2016 heeft verzoekster een memorie van repliek ingediend waarin zij het Gerecht ervan in kennis heeft gesteld dat te haren aanzien een vereffeningsprocedure was ingeleid, en waarin zij – na haar in het verzoekschrift vervatte conclusies tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit in herinnering te hebben gebracht – heeft verzocht om de behandeling van de onderhavige zaak voor de duur van negen maanden te schorsen.

20      Op 22 juli 2016 heeft de Commissie haar opmerkingen over het verzoek tot schorsing ingediend. Daarin stelde zij dat er geen reden was om de behandeling van de zaak te schorsen.

21      Bij beslissing van 29 juli 2016 heeft de president van de Achtste kamer van het Gerecht het verzoek tot schorsing van de behandeling van de procedure afgewezen.

22      Op 2 september 2016 heeft de Commissie een memorie van dupliek ingediend.

23      Op 16 september 2016 heeft de Commissie laten weten dat zij niet op een pleitzitting wenste te worden gehoord. Verzoekster heeft binnen de gestelde termijn niet om een terechtzitting verzocht op grond van artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

24      Bij beslissing van de president van het Gerecht van 12 oktober 2016 is de onderhavige zaak toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur, die deel uitmaakt van de Eerste kamer.

25      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover dit op haar betrekking heeft;

–        de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit te haren aanzien op te schorten totdat het Gerecht uitspraak doet op het onderhavige beroep;

26      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        primair, het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

27      Krachtens artikel 129 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht in elke stand van het geding ambtshalve, de hoofdpartijen gehoord, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen over de middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, waaronder de ontvankelijkheidsvereisten die voor een beroep gelden (zie beschikking van 27 maart 2017, Frank/Commissie, T‑603/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:228, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      In casu acht het Gerecht zich voldoende voorgelicht door de stukken van het dossier en de tijdens de schriftelijke fase van de procedure door partijen verstrekte toelichtingen. Derhalve besluit het uitspraak te doen zonder de procedure voort te zetten.

29      Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen, heeft de Commissie in haar verweerschrift en in haar memorie van dupliek een middel van niet-ontvankelijkheid aangevoerd waarmee zij in wezen stelt dat het onderhavige beroep niet voldoet aan de vereisten van de artikelen 19 en 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, omdat de advocaat van verzoekster, Mr. Jovy, een van haar twee vennoten is en ten opzichte van haar dus niet onafhankelijk is.

30      Verzoekster heeft over dit middel van niet-ontvankelijkheid een standpunt kunnen innemen in haar antwoord op de door het Gerecht getroffen maatregel tot organisatie van de procesgang (zie punt 17 hierboven) en in haar memorie van repliek. In dit verband heeft zij in wezen aangevoerd dat haar vertegenwoordiger ten tijde van de instelling van het beroep slechts bij haar betrokken was als aandeelhouder voor 10 % van haar kapitaal, maar geen enkele rol vervulde in het administratieve of financiële beheer van de vennootschap en haar slechts vertegenwoordigde als advocaat en niet als vennoot.

31      Volgens vaste rechtspraak blijkt uit artikel 19, derde en vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en uit artikel 21, eerste alinea, van dit Statuut, – dat op het Gerecht van toepassing is krachtens artikel 53, eerste alinea, van hetzelfde Statuut – alsook met name uit het gebruik van het woord „vertegenwoordigen” in artikel 19, derde alinea, van dat Statuut, dat partijen, met uitzondering van de lidstaten, de instellingen van de Europese Unie, de staten – niet zijnde de lidstaten – die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), en de in deze overeenkomst bedoelde Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, niet zelf beroep mogen instellen bij het Gerecht, maar moeten gebruikmaken van de diensten van een derde die bevoegd is om op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat of van een andere staat die partij is bij de EER-overeenkomst (zie beschikkingen van 5 december 1996, Lopes/Hof van Justitie, C‑174/96 P, EU:C:1996:473, punt 11 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 september 2015, Calestep/ECHA, T‑89/13, EU:T:2015:711, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Dit vereiste om een beroep te doen op een derde strookt met de opvatting van de rol van de advocaat in de rechtsorde van de Unie, waarop artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is gebaseerd, waarbij de advocaat wordt beschouwd als een medewerker van de rechtspleging, die geheel onafhankelijk en in het hogere belang van de rechtspleging de rechtskundige bijstand moet verlenen die zijn cliënt nodig heeft (zie beschikkingen van 5 september 2013, ClientEarth/Raad, C‑573/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:564, punt 11 en aangehaalde rechtspraak, en 16 september 2015, Calestep/ECHA, T‑89/13, EU:T:2015:711, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit vereiste wordt in het kader van de voor de rechterlijke instanties van de Unie aanhangige gedingen objectief – en noodzakelijkerwijze los van de nationale rechtsorden – toegepast (zie beschikkingen van 19 november 2009, EREF/Commissie, T‑40/08, niet-gepubliceerd, EU:T:2009:455, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 18 mei 2015, Izsák en Dabis/Commissie, T‑529/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:325, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Volgens het Hof heeft het vereiste van vertegenwoordiging door een derde in wezen tot doel te vermijden dat particuliere partijen zelf in rechte optreden zonder een beroep te doen op een tussenpersoon, alsook te garanderen dat rechtspersonen verdedigd worden door een vertegenwoordiger die voldoende los staat van de rechtspersoon die hij vertegenwoordigt (beschikkingen van 5 september 2013, ClientEarth/Raad, C‑573/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:564, punt 14, en 4 december 2014, ADR Center/Commissie, C‑259/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2417, punt 25; zie tevens beschikking van 6 april 2017, PITEE/Commissie, C‑464/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:291, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Toen het Hof het criterium van rechtskundige bijstand die „geheel onafhankelijk” wordt verleend, heeft vastgesteld om de personele werkingssfeer van de bescherming van de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen advocaten en hun cliënten te bepalen (arrest van 18 mei 1982, AM & S Europe/Commissie, 155/79, EU:C:1982:157, punt 24), heeft het deze bijstand vereenzelvigd met die welke wordt verleend door een advocaat die structureel, hiërarchisch en functioneel een derde is ten opzichte van de persoon die die bijstand geniet (arrest van 17 september 2007, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie, T‑125/03 en T‑253/03, EU:T:2007:287, punt 168). Deze vereenzelviging is eveneens relevant in het kader van de vertegenwoordiging voor de rechterlijke instanties van de Unie [zie in die zin beschikking van 9 november 2011, Glaxo Group/BHIM – Farmodiética (ADVANCE), T‑243/11, niet gepubliceerd, EU:T:2011:649, punt 16]. Bovendien is geoordeeld dat de advocaat van een partij in de zin van artikel 19, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, of van een niet-bevoorrechte partij, geen persoonlijke band mag hebben met de betreffende zaak, noch van zijn cliënt afhankelijk mag zijn zodat hij het risico loopt zijn wezenlijke rol van medewerker van de rechtspleging niet op de meest passende manier te kunnen vervullen (zie in die zin beschikking van 30 oktober 2008, Ortega Serrano/Commissie, F‑48/08, EU:F:2008:131, niet gepubliceerd, punt 35). Het Gerecht heeft met name overwogen dat de economische of structurele relaties van de vertegenwoordiger met zijn cliënt niet van dien aard mogen zijn dat zij leiden tot een vermenging van de eigen belangen van de cliënt en de persoonlijke belangen van zijn vertegenwoordiger (beschikking van 6 september 2011, ClientEarth/Raad T‑452/10, niet gepubliceerd, EU:T:2011:420, punt 20).

35      De door het Unierecht aan niet-bevoorrechte partijen opgelegde verplichting om zich voor het Gerecht te laten vertegenwoordigen door een onafhankelijke derde mag derhalve niet worden beschouwd als een vereiste dat er enkel toe strekt een vertegenwoordiging door werknemers van de mandant of door personen die van deze laatste economisch afhankelijk zijn, uit te sluiten (zie in die zin beschikking van 5 september 2013, ClientEarth/Raad, C‑573/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:564, punt 13). Het gaat om een meer algemeen vereiste waarvan de naleving van geval tot geval moet worden onderzocht.

36      In dit geval dient te worden nagegaan of de banden van Mr. Jovy met verzoekster en met de onderhavige zaak verenigbaar zijn met de vereisten die gelden voor de vertegenwoordiging van niet-bevoorrechte partijen voor de rechterlijke instanties van de Unie.

37      Het staat vast dat Mr. Jovy van NG 10 % van het kapitaal van verzoekster heeft verworven en dat hij sindsdien een van de twee enige vennoten van deze laatste is. Voorts blijkt uit punt 10 van het verzoekschrift dat in het kader van de transactie op grond waarvan Mr. Jovy en de andere vennoot aandeelhouder van verzoekster zijn geworden, „[d]e [schuldvorderingen uit] de [litigieuze] leningen gewaardeerd waren op nul [euro] en overgedragen waren aan een van de nieuwe vennoten bij gebrek aan een andere bestemming”, waarbij de bedoelde vennoot verklaarde „bereid te zijn [deze] aan wie ook terug over te dragen”.

38      De persoonlijke banden die verzoeksters advocaat aldus bij de instelling van het beroep had met verzoekster en met de onderhavige zaak hielden dus het risico in dat hij niet in staat zou zijn, zijn wezenlijke rol van medewerker van de rechtspleging op de meest passende manier te vervullen.

39      In antwoord op het door de Commissie opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid of op de maatregel tot organisatie van de procesgang van het Gerecht hebben verzoekster en haar advocaat geen enkel gegeven verstrekt op basis waarvan een dergelijk risico in de omstandigheden van het geval kon worden uitgesloten.

40      Daarentegen blijkt uit de punten 8 en 12 van het verzoekschrift dat dit risico zich in deze zaak heeft gerealiseerd aangezien Mr. Jovy ertoe is gebracht zijn positie en zijn persoonlijke belangen als investeerder en vennoot van verzoekster te vermengen met de positie en de eigen belangen van zijn cliënte. Teneinde de terugbetaling van de staatssteun die verzoekster onrechtmatig zou hebben verkregen in het kader van de litigieuze leningen aan te vechten, heeft hij immers aangevoerd dat „[d]e huidige vennoten van verzoekster helemaal niets te maken [hadden] met de vennoten of houders van aandelen ten tijde van de toekenning van de leningen”. Daarnaast heeft hij betoogd dat er ten tijde van de verkoop door NG van haar aandeel in het kapitaal van verzoekster geen reden was om na te gaan of die leningen regelmatig waren verstrekt dan wel of de regels inzake staatssteun waren nageleefd daar „NG [de cessionarissen] in de overeenkomst van overdracht nog had verzekerd ‚geen overheidssubsidies’ te hebben ontvangen”. De aldus opgeworpen excepties hielden louter verband met de persoon van Mr. Jovy en de andere vennoot van verzoekster als cessionarissen van de tevoren door NG gehouden aandelen van verzoekster en betroffen niet verzoekster, van wie de aandelen waren overgedragen.

41      Vastgesteld moet dus worden dat Mr. Jovy bij de instelling van het beroep persoonlijke banden had met verzoekster en met de onderhavige zaak, waardoor hij onvoldoende los stond van verzoekster, in de zin van de in punt 33 hierboven aangehaalde rechtspraak, om haar geheel onafhankelijk te kunnen vertegenwoordigen.

42      Uit het voorgaande volgt dat het huidige beroep niet is ingesteld overeenkomstig artikel 19, derde en vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 51, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, aangezien het inleidend verzoekschrift ondertekend is door Mr. Jovy als advocaat van de verzoekende partij.

43      Bijgevolg moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Kosten

44      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Eerste kamer),

beschikt:

1)      Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)      BikeWorld GmbH wordt verwezen in de kosten.

Luxemburg, 20 november 2017.

De griffier

 

      De president

E. Coulon

 

      I. Pelikánová


*      Procestaal: Duits.