Language of document : ECLI:EU:T:2024:127

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

28 februari 2024 (*)

„Economisch en monetair beleid – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Artikel 9, lid 1, tweede alinea, van verordening (EU) nr. 1024/2013 – Toepassing door de ECB van invorderingsrente overeenkomstig het Oostenrijkse recht in geval van schending van artikel 395 van verordening (EU) nr. 575/2013 en naar aanleiding van een besluit tot het opleggen van een administratieve geldelijke sanctie krachtens artikel 18 van verordening nr. 1024/2013 – Evenredigheid”

In de zaken T‑647/21 en T‑99/22,

Sber Vermögensverwaltungs AG, voorheen Sberbank Europe AG, gevestigd te Wenen (Oostenrijk), vertegenwoordigd door M. Fellner, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Centrale Bank (ECB), vertegenwoordigd door K. Lackhoff, J. Poscia en M. Ioannidis als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Republiek Oostenrijk, vertegenwoordigd door J. Schmoll, F. Koppensteiner en A. Posch als gemachtigden,

interveniënte,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: F. Schalin, president, I. Nõmm (rapporteur) en G. Steinfatt, rechters,

griffier: V. Di Bucci,

–        gezien de stukken,

–        gelet op het feit dat partijen geen verzoek tot vaststelling van een terechtzitting hebben ingediend binnen de termijn van drie weken nadat de sluiting van de schriftelijke behandeling is betekend en na te hebben besloten om overeenkomstig artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroepen krachtens artikel 263 VWEU verzoekt verzoekster, Sber Vermögensverwaltungs AG, om nietigverklaring van besluit ECB-SSM-2021-ATSBE-7 van de Europese Centrale Bank (ECB) van 2 augustus 2021 en besluit ECB-SSM-2021-ATSBE-12 van de ECB van 21 december 2021. Deze twee besluiten zijn vastgesteld op grond van artikel 4, lid 1, onder d), en artikel 4, lid 3, alsmede artikel 9, lid 1, van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63), gelezen in samenhang met artikel 395, lid 1, van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1), en § 97, lid 1, punt 2, van het Bundesgesetz über das Bankwesen (Bankwesengesetz) (wet op het bankwezen) van 30 juli 1993 (BGBl. 532/1993), zoals gewijzigd bij het Bundesgesetz, mit dem das Bankwesengesetz, das Börsegesetz 2018, das Finalitätsgesetz, das Finanzmarkt-Geldwäsche-Gesetz, das Sanierungs- und Abwicklungsgesetz, das Wertpapieraufsichtsgesetz 2018 und das Zentrale Gegenparteien-Vollzugsgesetz geändert werden (federale wet tot wijziging van de wet op het bankwezen, de wet effectenbeurs 2018, de doelstellingswet, de wet inzake het witwassen van geld op de financiële markten, de wet inzake sanering en vereffening, de wet inzake het toezicht op waardepapier 2018 en de wet inzake centrale tegenpartijen) van 28 mei 2021 (BGBl. I, 98/2021) (hierna: „BWG”).

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoekster is een Oostenrijkse kredietinstelling die onder rechtstreeks prudentieel toezicht van de ECB staat.

3        Op 1 oktober 2015 heeft verzoekster de ECB en de Finanzmarktaufsichtsbehörde (toezichthouder op de financiële markten, Oostenrijk; hierna: „FMA”) meegedeeld dat haar blootstellingen jegens een kredietinstelling tijdens 2015 de in artikel 395, lid 1, van verordening nr. 575/2013 voorziene limiet voor grote blootstellingen had overschreden. Zij benadrukt dat zij een einde had gemaakt aan de genoemde overschrijdingen.

4        Op 15 februari 2019 heeft de ECB besloten verzoekster op grond van artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1024/2013 een administratieve geldelijke sanctie van 630 000 EUR op te leggen wegens schending van artikel 395, lid 1, van verordening nr. 575/2013 omdat zij de bij laatstgenoemde bepaling vastgestelde limieten voor grote blootstellingen zowel op individuele als op geconsolideerde basis had overschreden. Om het bedrag van deze boete te bepalen heeft zij een onderscheid gemaakt tussen een inbreuk op geconsolideerde basis (die volgens de berekening aanleiding zou kunnen geven tot een boete van 520 000 EUR) en een inbreuk op individuele basis (die volgens de berekening aanleiding zou kunnen geven tot een boete van 330 000 EUR). Voor zover de twee inbreuken voortvloeiden uit dezelfde feiten was de ECB van mening dat het cumulatief opleggen van deze twee bedragen niet evenredig is en daarom heeft zij het bedrag van de boete vastgesteld op 630 000 EUR.

5        Op 17 februari 2021 heeft de ECB verzoekster in kennis gesteld van haar voornemen om haar op grond van § 97, lid 1, punt 2, BWG invorderingsrente op te leggen voor de met de genoemde overschrijdingen betrokken bedragen en haar daartoe een ontwerpbesluit toegezonden.

6        Op 3 maart 2021 heeft verzoekster haar opmerkingen over dit besluit ingediend.

7        Op 29 juni 2021 heeft de ECB verzoekster de mogelijkheid geboden om opmerkingen in te dienen over een gewijzigde versie van het ontwerpbesluit naar aanleiding van de wijziging van § 97, lid 1, BWG van 28 mei 2021.

8        Op 6 juli 2021 heeft verzoekster haar opmerkingen over de gewijzigde versie van het ontwerpbesluit ingediend.

9        Op 2 augustus 2021 heeft de ECB besluit ECB-SSM-2021-ATSBE-7 (hierna: „besluit van 2 augustus 2021”) vastgesteld, waarbij de ECB verzoekster invorderingsrente ten bedrage van 2 120 926,08 EUR heeft opgelegd voor de overschrijdingen die zich tussen februari en juni 2015 hebben voorgedaan.

10      In de eerste plaats heeft de ECB eraan herinnerd dat verzoekster haar en de FMA ervan in kennis had gesteld dat een van haar blootstellingen de in artikel 395, lid 1, van verordening nr. 575/2013 bepaalde drempel van 25 % van haar in aanmerking komende kapitaal had overschreden.

11      In de tweede plaats heeft de ECB erop gewezen dat verzoekster deze drempel had overschreden, ten eerste, op individuele basis gedurende 59 werkdagen van 5 februari tot en met 29 juni 2015 en, ten tweede, op geconsolideerde basis gedurende 53 werkdagen van 10 februari tot en met 29 juni 2015. Zij merkte op dat deze overschrijdingen zich over een periode van vier kalendermaanden hadden voorgedaan.

12      In de derde plaats heeft de ECB hieruit afgeleid dat verzoekster op grond van artikel 4, lid 1, onder d), en artikel 4, lid 3, alsmede artikel 9, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1024/2013 krachtens § 97, lid 1, punt 2, BWG invorderingsrente moest worden opgelegd wegens niet-naleving van artikel 395, lid 1, van verordening nr. 575/2013, zowel op individuele basis, ten bedrage van 1 105 359,95 EUR, als op geconsolideerde basis, ten bedrage van 2 120 926,08 EUR.

13      Op 30 augustus 2021 heeft verzoekster op grond van artikel 24, leden 1, 5 en 6, van verordening nr. 1024/2013, gelezen in samenhang met artikel 7 van het besluit van de ECB van 14 april 2014 betreffende de oprichting van een administratieve raad voor toetsing en zijn werkwijze (PB 2014, L 175, blz. 47), een verzoek om toetsing van het besluit van 2 augustus 2021 ingediend.

14      Op 12 oktober 2021 heeft verzoekster beroep in zaak T‑647/21 ingesteld strekkende tot nietigverklaring van het besluit van 2 augustus 2021.

15      Op 25 oktober 2021 heeft de administratieve raad voor toetsing een advies uitgebracht waarin zij heeft vastgesteld dat het besluit van 2 augustus 2021, ten eerste, ontoereikend was gemotiveerd wat betreft de toepassing van het evenredigheidsbeginsel, de toepassing van artikel 70 van richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB 2013, L 176, blz. 338), en de toepassing van § 99e BWG; ten tweede, in dat besluit het beginsel van inachtneming van een redelijke termijn niet is nageleefd en, ten derde, het besluit ontoereikend was gemotiveerd wat betreft de keuze van de ECB om zowel op individuele als op geconsolideerde basis invorderingsrente op te leggen voor overschrijdingen van grote blootstellingen.

16      Op 21 december 2021 heeft de ECB een nieuw besluit vastgesteld, besluit ECB-SSM-2021-ATSBE-12 (hierna: „besluit van 21 december 2021”), dat volgens punt 3.1 ervan „het besluit van [2 augustus 2021] vervangt en wijzigt” en volgens punt 3.3 ervan „in werking treedt op de dag van kennisgeving van het besluit [van 2 augustus 2021]”.

17      De ECB heeft hetzelfde bedrag aan invorderingsrente opgelegd als in het besluit van 2 augustus 2021.

18      In het licht van het advies van de administratieve raad voor toetsing heeft de ECB daar in de eerste plaats aan toegevoegd dat het opleggen van invorderingsrente op grond van § 97, lid 1, punt 2, BWG in het geval van schending van de verplichtingen van een instelling uit hoofde van artikel 395 van verordening nr. 575/2013 tot de gebonden bevoegdheid van de bevoegde autoriteit behoort, die haar geen beoordelingsmarge laat. De in § 99e BWG genoemde elementen met betrekking tot „sancties” zijn dus irrelevant. In de tweede plaats heeft de ECB benadrukt dat uit de rechtspraak van de Oostenrijkse rechtbanken volgde dat in het geval van overschrijdingen op zowel individuele als geconsolideerde basis op beide gronden invorderingsrente in rekening moest worden gebracht. In de derde plaats heeft zij bepaald dat, anders dan de administratieve raad voor toetsing had geoordeeld, de verplichting om een redelijke termijn in acht te nemen bij de afhandeling van administratieve procedures in de omstandigheden van de zaak niet was geschonden en heeft zij opgemerkt dat de administratieve raad voor toetsing zelf had geoordeeld dat de duur van de procedure geen afbreuk had gedaan aan de uitoefening van verzoeksters rechten van verdediging.

 Conclusies van partijen

19      In zaak T‑647/21 verzoekt verzoekster het Gerecht:

–        het besluit van 2 augustus 2021 nietig te verklaren;

–        de ECB te verwijzen in de kosten.

20      De ECB en de Republiek Oostenrijk verzoeken het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

21      Bovendien heeft de ECB op 28 januari 2022 een verzoek om afdoening zonder beslissing ingediend, die op 31 mei 2022 met de zaak ten gronde is gevoegd.

22      In zaak T‑99/22 verzoekt verzoekster het Gerecht:

–        het besluit van 21 december 2021 nietig te verklaren;

–        de ECB te verwijzen in de kosten.

23      De ECB en de Republiek Oostenrijk verzoeken het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

24      Na partijen in dit verband te hebben gehoord is het Gerecht van oordeel dat de onderhavige zaken overeenkomstig artikel 68 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor het arrest moeten worden gevoegd.

 Beroep in zaak T99/22

25      Verzoeksters betoog ter ondersteuning van haar verzoek tot nietigverklaring van het besluit van 21 december 2021 kan in wezen worden onderverdeeld in zeven middelen, ontleend aan, ten eerste, schending van het beginsel ne bis in idem in artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), ondertekend te Rome op 4 november 1950; ten tweede, het definitieve karakter van het besluit van de ECB van 15 februari 2019 in strijd met de Oostenrijkse rechtsregels; ten derde, schending van artikel 49 van het Handvest en van artikel 7 EVRM en artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1024/2013; ten vierde, schending van § 97, lid 1, punt 2, BWG; ten vijfde, schending van het evenredigheidsbeginsel en van artikel 70 van richtlijn 2013/36; ten zesde, niet-naleving door de ECB van de verplichting om binnen een redelijke termijn uitspraak te doen en, ten zevende, misbruik van bevoegdheid.

 Eerste middel: schending van het beginsel ne bis in idem

26      Verzoekster betoogt dat het opleggen van invorderingsrente op grond van § 97, lid 1, punt 2, BWG een schending vormt van het in artikel 50 van het Handvest en artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM neergelegde beginsel ne bis in idem, aangezien de ECB haar voor dezelfde feiten reeds een administratieve geldelijke sanctie van 630 000 EUR heeft opgelegd. Zij betoogt dat dit beginsel ook geldt voor administratieve sancties met een strafrechtelijk karakter, en is van mening dat deze kwalificatie van toepassing is op invorderingsrente, voor zover deze rente verder gaat dan het ontnemen van het economische voordeel dat is verkregen door het niet-naleven van artikel 395 van verordening nr. 575/2013. Bovendien heeft het Hof zich in het arrest van 7 augustus 2018, VTB Bank (Austria) (C‑52/17, EU:C:2018:648), niet uitgesproken over de vraag of invorderingsrente een strafrechtelijk karakter heeft.

27      Volgens de ECB, ondersteund door de Republiek Oostenrijk, moet het onderhavige middel worden afgewezen.

28      Het beginsel ne bis in idem vormt een van de grondbeginselen van het Unierecht (arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, EU:C:2002:582, punt 59), dat thans is verankerd in artikel 50 van het Handvest.

29      Het recht van artikel 50 van het Handvest stemt overeen met dat van artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM. In dat verband dient te worden benadrukt dat artikel 52, lid 3, van het Handvest bepaalt dat, voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door dat verdrag, de inhoud en de reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door het EVRM aan worden toegekend. Bijgevolg moet met het oog op de uitlegging van artikel 50 van het Handvest rekening worden gehouden met artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM, zonder dat daarbij afbreuk wordt gedaan aan de autonomie van het Unierecht en van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie in die zin arrest van 20 maart 2018, Menci, C‑524/15, EU:C:2018:197, punten 23 en 60).

30      Artikel 50 van het Handvest bepaalt dat „[n]iemand [...] opnieuw [wordt] berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet”. Het beginsel ne bis in idem staat dus in de weg aan zowel de cumulatie van vervolgingsmaatregelen als de cumulatie van sancties die een strafrechtelijk karakter in de zin van dat artikel hebben voor dezelfde feiten en ten aanzien van dezelfde persoon (zie arrest van 20 maart 2018, Menci, C‑524/15, EU:C:2018:197, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat drie criteria relevant zijn. Het eerste is de juridische kwalificatie van het strafbare feit in het nationale recht, het tweede is de aard van het strafbare feit en het derde is de zwaarte van de sanctie die de betrokkene kan worden opgelegd (zie in die zin arresten van 5 juni 2012, Bonda, C‑489/10, EU:C:2012:319, punt 37, en 20 maart 2018, Menci, C‑524/15, EU:C:2018:197, punt 26). In dat verband dient te worden opgemerkt dat de toepassing van artikel 50 van het Handvest niet beperkt is tot vervolgingsmaatregelen en sancties die naar nationaal recht als „strafrechtelijk” worden gekwalificeerd, maar zich – los van deze kwalificatie – uitstrekt tot vervolgingsmaatregelen en sancties die op grond van de twee andere criteria als strafrechtelijk moeten worden beschouwd (zie in die zin arrest van 20 maart 2018, Menci, C‑524/15, EU:C:2018:197, punt 30).

32      In casu dient te worden opgemerkt dat een instelling volgens artikel 395, lid 1, van verordening nr. 575/2013, in de versie die van toepassing was tijdens de litigieuze periode, „met betrekking tot een cliënt of een groep van verbonden cliënten, geen blootstelling [aangaat] waarvan de waarde, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403 [van deze verordening], 25 % van haar in aanmerking komend kapitaal overschrijdt” en dat „[i]ndien die cliënt een instelling is of indien een groep van verbonden cliënten een of meer instellingen omvat, [...] die waarde niet 25 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling of – als dit hoger is – 150 miljoen EUR [overschrijdt], met dien verstande dat de som van de blootstellingswaarden met betrekking tot alle verbonden cliënten die geen instelling zijn, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403 [van deze verordening], niet 25 % van het in aanmerking komend kapitaal van de instelling overschrijdt”.

33      Op grond van § 97, lid 1, punt 2, BWG „[legt] de FMA [...] rente op aan de kredietinstellingen, aan de overeenkomstig § 30, lid 6, [van deze wet] aansprakelijke ondernemingen en aan het centrale orgaan in het geval van een vereniging van kredietinstellingen overeenkomstig § 30a van deze wet, voor de volgende bedragen: [...] 2 % van de overschrijding van de limiet voor grote blootstellingen als bedoeld in artikel 395, lid 1, van verordening nr. 575/2013, berekend per jaar, gedurende 30 dagen, behalve in geval van toegestane overschrijding van de limiet overeenkomstig artikel 395, lid 5, van deze verordening, toezichtsmaatregelen krachtens § 70, lid 2, [van deze wet] of een te hoge schuldenlast van de kredietinstelling”.

34      In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat verzoekster op 15 februari 2019 bij een definitief geworden besluit op grond van artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1024/2013 een administratieve geldelijke sanctie van 630 000 EUR is opgelegd als straf voor het overschrijden van de in artikel 395, lid 1, van verordening nr. 575/2013 vastgestelde limieten voor grote blootstellingen. De ECB betwist niet dat de invorderingsrente die zij bij het besluit van 21 december 2021 heeft opgelegd, verband hield met dezelfde feiten.

35      In de tweede plaats moet worden benadrukt dat de op grond van artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1024/2013 opgelegde administratieve geldelijke sancties binnen de werkingssfeer van artikel 50 van het Handvest vallen.

36      In dat verband kan worden opgemerkt dat de administratieve geldelijke sancties die op grond van artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1024/2013 worden opgelegd, duidelijk zijn gebaseerd op de geldboeten die de Europese Commissie kan opleggen krachtens artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), en van vergelijkbare aard en ernst zijn. Deze sancties hebben immers dezelfde afschrikkende werking, zoals uitdrukkelijk blijkt uit artikel 18, lid 3, van verordening nr. 1024/2013, dat preciseert dat de „opgelegde sancties [...] doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn”, en even streng zijn wat het bedrag betreft, dat kan oplopen tot 10 % van de totale jaaromzet van de betrokken kredietinstelling. Overeenkomstig vaste rechtspraak moet het beginsel ne bis in idem in mededingingsrechtelijke boeteprocedures in acht worden genomen (zie arrest van 14 februari 2012, Toshiba Corporation e.a., C‑17/10, EU:C:2012:72, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze kwalificatie moet dus naar analogie worden toegepast op die sancties.

37      In de derde plaats moet bijgevolg worden nagegaan of de krachtens § 97, lid 1, punt 2, BWG opgelegde invorderingsrente ook binnen de werkingssfeer van artikel 50 van het Handvest valt.

38      In dat verband blijkt uit de door de Republiek Oostenrijk in haar memorie in interventie verstrekte rechtspraak van het Verfassungsgerichtshof (grondwettelijk hof, Oostenrijk) en het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk), dat invorderingsrente als prudentiële maatregel wordt aangemerkt en niet bestraffend is.

39      Meer in het bijzonder heeft het Verwaltungsgerichtshof in een beslissing van 22 februari 1999 met betrekking tot het eerste relevante criterium, te weten de juridische kwalificatie van de inbreuk naar nationaal recht, uit de opzet van het BWG afgeleid dat de Oostenrijkse wetgever § 97 van deze wet niet als strafbepaling had aangemerkt. Met betrekking tot het tweede en het derde criterium, te weten de aard van het strafbare feit en de zwaarte van de sanctie, heeft het Verwaltungsgerichtshof daarin geoordeeld dat „noch het doel en de aard van de sanctie, noch de aard of de ernst ervan [...] de onderhavige zaak binnen de werkingssfeer van het strafrecht brengen”. In dit verband heeft het Verwaltungsgerichtshof opgemerkt dat invorderingsrente werd toegepast „zonder onderzoek van de fout”, en tot doel had „de goede werking te waarborgen van een bankstelsel dat schuldeisers voldoende bescherming biedt, door de liquiditeit van kredietinstellingen te waarborgen en de risico’s bij de verlening van kredieten te beperken” door voor de overschrijding van de limieten voor grote investeringen te voorzien in een bijdrage „die in verhouding staat tot de overschrijding van de limieten en die het ten onrechte uit die overschrijding voortvloeiende economische voordeel moet compenseren”.

40      Uit de rechtspraak van de Oostenrijkse rechterlijke instanties moet derhalve worden afgeleid dat de toepassing van invorderingsrente op grond van § 97, lid 1, punt 2, BWG niet binnen de werkingssfeer van artikel 50 van het Handvest valt.

41      Deze uitlegging wordt bevestigd door het arrest van 7 augustus 2018, VTB Bank (Austria) (C‑52/17, EU:C:2018:648, punten 40‑42). Hoewel het Hof van oordeel was dat de krachtens een eerdere versie van § 97 BWG opgelegde invorderingsrente binnen de werkingssfeer van artikel 65 van richtlijn 2013/36 viel, dat betrekking heeft op „administratieve sancties en andere administratieve maatregelen”, heeft het er de voorkeur aan gegeven om deze te kwalificeren als „administratieve maatregel” – en niet als „administratieve sanctie” – onder verwijzing naar de rechtspraak in het kader van de analyse van financiële correctiemaatregelen die door de lidstaten worden toegepast ter bescherming van de financiële belangen van de Unie. Daarbij heeft het de verplichting tot teruggave van een onrechtmatig verkregen voordeel als „administratieve maatregel” gekwalificeerd.

42      Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het opleggen van invorderingsrente door de ECB op grond van § 97, lid 1, punt 2, BWG voor een gedraging waarvoor reeds een administratieve geldelijke sanctie krachtens artikel 18 van verordening nr. 1024/2013 is opgelegd, niet in strijd is met het beginsel ne bis in idem.

43      Het eerste middel moet dus worden verworpen.

 Vijfde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en van artikel 70 van richtlijn 2013/36

44      Verzoekster betoogt dat het opleggen van invorderingsrente het evenredigheidsbeginsel en artikel 70 van richtlijn 2013/36 schendt. In de eerste plaats merkt zij op dat de ECB bij het vaststellen van zowel een sanctie als een administratieve maatregel het evenredigheidsbeginsel in acht moet nemen. In de tweede plaats betoogt verzoekster dat de ECB § 99e BWG moet toepassen in het licht van artikel 70 van deze richtlijn, waarvan deze bepaling de omzetting verzekert. Hieruit volgt dat § 99e BWG niet alleen van toepassing is op administratieve sancties, maar ook op andere administratieve maatregelen. In de derde plaats is verzoekster van mening dat, gelet op de criteria van laatstgenoemde bepaling, de ECB haar bij een lichte inbreuk van minimale duur, die haar geen voordeel heeft opgeleverd en gelet op haar medewerking, een veel lagere invorderingsrente of zelfs helemaal geen rente had moeten opleggen.

45      Bovendien verwijt verzoekster de ECB dat zij niet heeft onderzocht of het opleggen van invorderingsrente op zowel geconsolideerde als op individuele basis evenredig was. Zij merkt in dit verband op dat de administratieve geldelijke sanctie was vastgesteld op 630 000 EUR in plaats van 840 000 EUR, rekening houdend met het feit dat de overschrijdingen op individuele en geconsolideerde basis voortvloeiden uit dezelfde gedraging. Zij verwijt de ECB dat zij in het besluit van 21 december 2021 geen vergelijkbare benadering heeft gevolgd, noch op dit punt een passende motivering heeft gegeven.

46      De ECB antwoordt ten eerste dat § 97, lid 1, punt 2, BWG haar geen beoordelingsmarge laat om de evenredigheid van de maatregel te toetsen aan de hand van de criteria van § 99e BWG.

47      Ten tweede voert de ECB aan dat § 97, lid 1, BWG een specifiek instrument vormt dat losstaat van subjectieve criteria, zoals de aansprakelijkheid voor overschrijding van de limieten voor grote blootstellingen, om de doelstelling van inachtneming van die limieten met een hoge mate van doeltreffendheid te bereiken, ten aanzien waarvan de Oostenrijkse rechterlijke instanties geen enkel grondwettelijk voorbehoud hebben gemaakt met betrekking tot de evenredigheid ervan.

48      Ten derde herinnert de ECB eraan dat haar uitlegging van § 97, lid 1, punt 2, BWG in overeenstemming is met de rechtspraak van de Oostenrijkse rechterlijke instanties. Om te beginnen volgt daaruit dat deze bepaling automatisch wordt toegepast, vervolgens dat zij als „veralgemeende afroming van wederrechtelijk verkregen of mogelijk te verkrijgen voordelen” is gekwalificeerd, en dat de ECB bij de uitvoering van § 97, lid 1, punt 2, BWG dus noch verplicht noch bevoegd was om § 99e BWG (waarbij artikel 70 van richtlijn 2016/36 is omgezet) toe te passen.

49      Ten vierde betoogt de ECB dat, zelfs indien het Gerecht zou oordelen dat bij de toepassing van § 97, lid 1, punt 2, BWG rekening moet worden gehouden met overwegingen van evenredigheid, de criteria van § 99e BWG en artikel 70 van richtlijn 2013/36 irrelevant zijn.

50      In de eerste plaats regelt § 99e BWG enkel het bedrag van de geldboeten en kan deze bepaling geen betrekking hebben op de invorderingsrente.

51      In de tweede plaats zijn de parameters van § 99e BWG en artikel 70 van richtlijn 2013/36 bij de vaststelling van het soort besluit slechts voor zover passend van toepassing, dat wil zeggen voor zover zij geschikt zijn om de nagestreefde legitieme doelstellingen te bereiken. Deze parameters, die betrekking hebben op de ernst en de duur van de inbreuk, het bedrag van de gerealiseerde winsten of vermeden verliezen, de aan derden toegebrachte verliezen of de mate van samenwerking met de bevoegde autoriteit, zijn niet geschikt om de legitieme doelstellingen van § 97, lid 1, punt 2, BWG te bereiken. Daarnaast is het in artikel 70 van die richtlijn vervatte criterium van opzet die aan het plegen van de inbreuk ten grondslag ligt, evenmin geschikt.

52      De Republiek Oostenrijk betoogt dat de criteria van § 99e BWG in concreto niet van toepassing zijn op de vaststelling van de prudentiële administratieve maatregel, aangezien zij eerder betrekking hebben op sancties. Alleen het criterium van de financiële draagkracht kan in aanmerking worden genomen, aangezien het ook voorkomt in § 97, lid 1, punt 2, BWG, dat uitsluit dat invorderingsrente wordt opgelegd in geval van een te hoge schuldenlast van de kredietinstelling. Zij voegt daaraan toe dat het opleggen van invorderingsrente voor een overschrijding op zowel individuele als geconsolideerde basis in overeenstemming is met de rechtspraak en evenredig is.

53      Overeenkomstig artikel 65, lid 1, laatste volzin, van richtlijn 2013/36 zijn „administratieve sancties en andere administratieve maatregelen [...] doeltreffend, evenredig en afschrikkend”.

54      Artikel 70 („Effectieve toepassing van sancties en uitoefening van bevoegdheden door bevoegde autoriteiten om sancties op te leggen”) van richtlijn 2013/36 bepaalt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten bij het bepalen van de aard van administratieve sancties of andere administratieve maatregelen en van de omvang van administratieve geldboeten alle relevante omstandigheden in aanmerking nemen, met inbegrip van, in voorkomend geval:

a)      de ernst en de duur van de inbreuk;

b)      de mate van verantwoordelijkheid van de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon;

c)      de financiële draagkracht van de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon, zoals deze bijvoorbeeld blijkt uit de totale omzet van een rechtspersoon of het jaarinkomen van een natuurlijke persoon;

d)      de omvang van de winsten of verliezen die door de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon zijn behaald, respectievelijk vermeden, voor zover deze kunnen worden bepaald;

e)      de verliezen die derden wegens de inbreuk hebben geleden, voor zover deze kunnen worden bepaald;

f)      de mate waarin de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon met de bevoegde autoriteit meewerkt;

g)      eerdere overtredingen door de voor de inbreuk verantwoordelijke natuurlijke of rechtspersoon;

h)      eventuele gevolgen van de inbreuk voor het systeem.”

55      In het besluit van 21 december 2021 heeft de ECB er uitdrukkelijk op gewezen dat „§ 97, lid 1, BWG de bevoegde autoriteit geen enkele beoordelingsbevoegdheid laat met betrekking tot het al dan niet opleggen van invorderingsrente” en „haar evenmin beoordelingsbevoegdheid laat wanneer specifieke omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van het bedrag van de op te leggen rente”. Zij baseerde deze conclusie op het standpunt van het Verwaltungsgerichtshof, waaruit blijkt dat de wetgeving enkel rekening houdt met „tekortkomingen in de naleving of overschrijding van de limieten” (Verwaltungsgerichtshof, arrest nr. 95/17/0139 van 15 mei 2000), dat „de redenen waarom een andere gedraging is gevolgd dan door de wetgever is voorzien, irrelevant zijn” (Verwaltungsgerichtshof, arrest nr. 97/17/0413 van 26 april 1999) en dat de bevoegde autoriteit „geen rekening kan houden met de mate van onrechtmatigheid van de schending” (Verwaltungsgerichtshof, arrest nr. 95/17/0139 van 15 mei 2000).

56      Bijgevolg heeft de ECB niet onderzocht of het opleggen van invorderingsrente in het licht van de omstandigheden van het onderhavige geval evenredig was, aangezien zij van mening was dat de door de Oostenrijkse rechterlijke instanties gegeven uitlegging van § 97, lid 1, punt 2, BWG daaraan in de weg stond.

57      Het onderhavige middel houdt dus in dat moet worden nagegaan of de ECB § 97, lid 1, punt 2, BWG juist heeft uitgelegd door te oordelen dat zij, zodra de voorwaarden van dat artikel waren vervuld, bij de toepassing ervan over geen enkele beoordelingsmarge beschikte.

58      Wat in de eerste plaats de uitlegging van een bepaling van nationaal recht betreft, zij eraan herinnerd dat de strekking van nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen moet worden beoordeeld met inachtneming van de uitlegging die de nationale rechterlijke instanties daaraan geven (zie in die zin arrest van 16 september 2015, Commissie/Slowakije, C‑433/13, EU:C:2015:602, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Wanneer het Gerecht dient na te gaan of de ECB het nationale recht tot omzetting van een richtlijn juist heeft toegepast, volstaat dus de uitlegging van de nationale rechterlijke instanties om de strekking van die nationale wetgeving te bepalen wanneer daaruit volgt dat zij verenigbaar is met de richtlijn die zij omzet. In een dergelijk geval moet de kritiek waarmee de gegrondheid van de uitlegging van die rechterlijke instanties ter discussie wordt gesteld, zonder meer worden afgewezen (zie in die zin arrest van 24 april 2018, Caisse régionale de crédit agricole mutuel Alpes Provence e.a./ECB, T‑133/16–T‑136/16, EU:T:2018:219, punten 84‑92).

60      De situatie is echter anders wanneer de uitlegging van de nationale rechterlijke instanties niet waarborgt dat het nationale recht verenigbaar is met een richtlijn.

61      In een dergelijk geval impliceert de eerbiediging van het beginsel van voorrang van het Unierecht namelijk dat het Gerecht, net als een nationale rechter, het nationale recht zo nodig zo veel mogelijk uitlegt in het licht van de bewoordingen en het doel van de omgezette richtlijn teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken (zie in die zin arrest van 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 24).

62      Hoewel de verplichting om bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van het interne recht te refereren aan het Unierecht begrensd is door de algemene rechtsbeginselen en zij niet kan dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht, houdt het vereiste van Unierechtconforme uitlegging de verplichting in om in voorkomend geval vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een richtlijn onverenigbare uitlegging van het nationale recht (zie in die zin arrest van 19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punten 32 en 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      Indien het Gerecht de nationale regeling niet in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht kan uitleggen, is het, net als de nationale rechter die is belast met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, verplicht de volle werking van deze bepalingen te verzekeren en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke – zelfs latere – nationale regeling die in strijd is met een bepaling van het Unierecht met rechtstreekse werking buiten toepassing te laten (zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punten 58 en 61).

64      In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat artikel 70 van richtlijn 2013/36, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, artikel 65, lid 1, en overweging 37 van deze richtlijn, aldus moet worden begrepen dat het aan de FMA en bijgevolg aan de ECB staat om het soort administratieve maatregel te bepalen, waarbij alle omstandigheden in aanmerking worden genomen, hetgeen noodzakelijkerwijs impliceert dat zij over een beoordelingsmarge beschikken en uitsluit dat hun bevoegdheid gebonden is.

65      Dat volgt ten eerste uit de letterlijke en contextuele uitlegging van artikel 70, lid 1, van richtlijn 2013/36.

66      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het opschrift van artikel 70 van richtlijn 2013/36 weliswaar enkel verwijst naar „sancties”, maar dat uit de bewoordingen van dit artikel blijkt dat het ook betrekking heeft op de bepaling van de aard van „andere administratieve maatregelen”. Bijgevolg is de nadruk op de verplichting van de lidstaten om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten alle omstandigheden in aanmerking nemen – waarvan een niet-uitputtende lijst wordt verstrekt – ook daarop van toepassing.

67      Vervolgens blijkt uit artikel 4, lid 1, van richtlijn 2013/36 dat de in artikel 70 van richtlijn 2013/36 genoemde „bevoegde autoriteiten” die autoriteiten zijn die „de in deze richtlijn omschreven functies en taken vervullen”, te weten – wat Oostenrijk betreft – de FMA en – wat de uitvoering van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1024/2013 betreft – de ECB.

68      Ten slotte moet worden opgemerkt dat artikel 65, lid 1, en artikel 70 onder dezelfde afdeling van richtlijn 2013/36 vallen, die betrekking heeft op „toezichtbevoegdheden, sanctiebevoegdheid en beroepsrecht”, zodat het begrip „administratieve maatregelen” in deze twee bepalingen moet worden geacht dezelfde betekenis te hebben. Aangezien uit het arrest van 7 augustus 2018, VTB Bank (Austria) (C‑52/17, EU:C:2018:648), volgt dat invorderingsrente een administratieve maatregel in de zin van artikel 65, lid 1, van richtlijn 2013/36 vormt, wordt de toepassing ervan beheerst door artikel 70 van die richtlijn.

69      Ten tweede wordt deze conclusie bevestigd door de teleologische uitlegging van artikel 70 van richtlijn 2013/36, aangezien overweging 37 ervan de bedoeling van de wetgever toont dat de lidstaten ervoor zorgen dat „de bevoegde autoriteiten [...] alle relevante omstandigheden in aanmerking nemen”.

70      Ten derde moet worden vastgesteld dat de verplichting van de ECB om alle relevante omstandigheden in aanmerking te nemen impliceert dat zij de specifieke omstandigheden van het concrete geval onderzoekt wanneer zij een administratieve maatregel vaststelt.

71      Ten vierde volgt hieruit dat een uitlegging van § 97, lid 1, punt 2, BWG waarbij de ECB een gebonden bevoegdheid heeft, haar belet om alle relevante omstandigheden in aanmerking te nemen en ertoe zou leiden dat deze bepaling onverenigbaar wordt met artikel 70 van richtlijn 2013/36.

72      Uit de bewoordingen van § 97, lid 1, punt 2, BWG blijkt inderdaad dat het automatisch opleggen van invorderingsrente wordt gecompenseerd doordat in deze bepaling rekening wordt gehouden met twee omstandigheden waarin een inbreuk op artikel 395, lid 1, van verordening nr. 575/2013 niet leidt tot het opleggen van invorderingsrente. Dat is het geval wanneer de kredietinstelling het voorwerp is van een administratief besluit van de bevoegde autoriteit op grond waarvan zij bepaalde maatregelen dient te nemen vanwege het risico dat zij niet aan haar verplichtingen jegens haar schuldeisers kan voldoen of met het oog op het waarborgen van de stabiliteit van het financiële stelsel overeenkomstig § 70, lid 2, BWG, of wanneer de kredietinstelling een te zware schuldenlast heeft.

73      Evenwel dient te worden opgemerkt dat het benadrukken van twee omstandigheden door de Oostenrijkse wetgever waarin een inbreuk op artikel 395, lid 1, van verordening nr. 575/2013 niet leidt tot het opleggen van invorderingsrente, niet kan worden gelijkgesteld met de inaanmerkingneming van „alle relevante omstandigheden” door de bevoegde autoriteit die is voorgeschreven in artikel 70 van richtlijn 2013/36.

74      Ook het feit dat de krachtens § 97, lid 1, punt 2, BWG opgelegde invorderingsrente eerder als „administratieve maatregel” dan als „administratieve sanctie” in de zin van artikel 65, lid 1, van richtlijn 2013/36 moet worden gekwalificeerd, maakt het automatisch opleggen van de invorderingsrente niet verenigbaar met artikel 70 van deze richtlijn.

75      Wegens dit verschil in aard kan de verplichting van de bevoegde autoriteit om alle omstandigheden in aanmerking te nemen weliswaar niet noodzakelijkerwijs even zwaar wegen wanneer het gaat om een administratieve maatregel, zoals het opleggen van invorderingsrente, of een administratieve sanctie of, a fortiori, een administratieve geldboete, maar het blijft een feit dat de werkingssfeer van artikel 70 van richtlijn 2013/36 niet beperkt is tot administratieve sancties, maar ook administratieve maatregelen omvat.

76      In de derde plaats moet worden opgemerkt dat § 97, lid 1, punt 2, BWG kan worden uitgelegd in het licht van artikel 70 van richtlijn 2013/36 en dat het aldus voor de ECB een beoordelingsmarge inhoudt die haar toestaat om in voorkomend geval geen invorderingsrente op te leggen indien zij van oordeel is dat de omstandigheden een dergelijke beslissing vereisen.

77      Ten eerste sluiten de bewoordingen van § 97, lid 1, punt 2, BWG niet uitdrukkelijk de mogelijkheid uit dat de FMA in voorkomend geval over een beoordelingsmarge beschikt om deze bepaling al dan niet toe te passen.

78      Ten tweede is in afdeling XXII van het BWG ook § 99e opgenomen – waarin de inhoud van artikel 70 van richtlijn 2013/36 is overgenomen – waaruit volgt dat de FMA bij de bepaling van het soort vast te stellen sanctie of maatregel naar aanleiding van inbreuken op verordening nr. 575/2013, voor zover dit passend is, rekening moet houden met dezelfde omstandigheden als die van artikel 70 van richtlijn 2013/36, waarvan de lijst eveneens niet-uitputtend is. Bijgevolg kan de verwijzing naar „maatregelen” in dit artikel aldus worden begrepen dat het in § 97, lid 1, punt 2, BWG vermelde opleggen van invorderingsrente daaronder valt.

79      Ten derde heeft de toekenning van een beoordelingsmarge aan de ECB bij de toepassing van § 97, lid 1, punt 2, BWG geen negatieve gevolgen voor verzoekster, zodat zij door de naleving van de algemene rechtsbeginselen in de zin van de in punt 62 hierboven aangehaalde rechtspraak niet kan worden ingeperkt.

80      Ten vierde en bijgevolg heeft de ECB, voor zover zij bij de vaststelling van het besluit van 21 december 2021 heeft gemeend dat het opleggen van invorderingsrente automatisch plaatsvond, zich gebaseerd op een rechtens onjuiste premisse, waardoor haar onderzoek naar de evenredigheid van de toepassing van § 97, lid 1, punt 2, BWG gebrekkig is, aangezien zij daardoor de omstandigheden van de onderhavige zaak niet heeft onderzocht.

81      Bijgevolg moet het onderhavige middel worden aanvaard en moet het besluit van 21 december 2021 nietig worden verklaard, zonder dat de andere door verzoekster aangevoerde middelen hoeven te worden onderzocht.

 Beroep in zaak T647/21

82      De ECB betoogt dat het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2021 zonder voorwerp is geraakt, aangezien dat is vervangen door het besluit van 21 december 2021, dat in werking is getreden op de dag van kennisgeving van het besluit van 2 augustus 2021. Hieruit volgt dat het beroep zonder voorwerp is geraakt en dat een beslissing ten gronde verzoekster geen enkel voordeel oplevert.

83      Volgens vaste rechtspraak raakt het beroep tot nietigverklaring door de intrekking, of onder bepaalde omstandigheden de opheffing, van een bestreden handeling door de verwerende instelling zonder voorwerp, aangezien deze handeling voor de verzoeker leidt tot het gewenste resultaat en hem volledig genoegdoening geeft. Die verzoeker kan echter in het kader van een beroep tot nietigverklaring een belang bij nietigverklaring van een hangend geding opgeheven handeling behouden, indien de nietigverklaring van de handeling op zichzelf rechtsgevolgen kan sorteren (zie beschikking van 6 juli 2011, SIR/Raad, T‑142/11, niet gepubliceerd, EU:T:2011:333, punten 18 en 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84      In het geval dat een handeling in de loop van het geding is ingetrokken, kan een dergelijk belang behouden blijven wanneer tegen de intrekkingshandeling zelf beroep tot nietigverklaring is ingesteld, zodat de eerste handeling na de eventuele nietigverklaring van de tweede opnieuw van toepassing kan worden (zie beschikking van 20 oktober 2011, United Phosphorus/Commissie, T‑95/09, niet gepubliceerd, EU:T:2011:610, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 13 december 2017, Crédit mutuel Arkéa/ECB, T‑712/15, EU:T:2017:900, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Vastgesteld moet worden dat een verzoeker om soortgelijke redenen moet worden geacht belang te hebben bij de nietigverklaring van een ingetrokken handeling wanneer tegen de intrekkingshandeling beroep tot nietigverklaring is ingesteld.

85      Niettemin is geoordeeld dat de indiening van een verzoek om afdoening zonder beslissing door de verwerende instelling met het betoog dat de bestreden handeling is ingetrokken, kan neerkomen op een impliciete, maar stellige erkenning dat zij uit de rechtsorde van de Unie is verdwenen, hetgeen impliceert dat zij zich er ook niet meer op kan beroepen wanneer de handeling waarbij zij is ingetrokken, nietig is verklaard (zie in die zin beschikking van 17 september 1997, Antillean Rice Mills/Commissie, T‑26/97, EU:T:1997:131, punt 14).

86      Bovendien moet worden opgemerkt dat in de onderhavige zaak zowel de inhoud van de besluiten van 2 augustus 2021 en 21 december 2021 als de door verzoekster in haar twee verzoekschriften aangevoerde middelen erg op elkaar gelijken. Zoals blijkt uit de punten 17 en 18 hierboven heeft de ECB in het besluit van 21 december 2021 namelijk dezelfde redenering gevolgd als zij in haar besluit van 2 augustus 2021 had ontwikkeld, en heeft zij deze redenering in het licht van het advies van de administratieve raad voor toetsing aangevuld. Dat wordt weerspiegeld in beide beroepen, waarin verzoekster vergelijkbare argumenten heeft aangevoerd. Dergelijke bijzondere omstandigheden impliceren dat het besluit van 2 augustus 2021 dezelfde onrechtmatigheid vertoont als in de punten 44 tot en met 81 hierboven is vastgesteld, hetgeen de conclusie versterkt dat de ECB zich daar na nietigverklaring van het besluit van 21 december 2021 niet op kan beroepen (zie in die zin en naar analogie arrest van 7 september 2023, Versobank/ECB, C‑803/21 P, niet gepubliceerd, EU:C:2023:630, punten 167‑169).

87      Gelet op de omstandigheden van de zaak moet derhalve worden geoordeeld dat de nietigverklaring van het besluit van 21 december 2021 niet tot gevolg kan hebben dat het besluit van 2 augustus 2021 opnieuw van toepassing wordt, zodat over het beroep in zaak T‑647/21 geen uitspraak hoeft te worden gedaan.

 Kosten

88      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de ECB in zaak T‑99/22 in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig verzoeksters vordering te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van verzoekster.

89      Artikel 137 van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat het Gerecht in geval van afdoening zonder beslissing vrijelijk over de kosten beslist. Met betrekking tot zaak T‑647/21 is het Gerecht van oordeel dat de ECB, rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak, overeenkomstig de vordering van verzoekster dient te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van verzoekster in deze zaak.

90      Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. De Republiek Oostenrijk draagt derhalve zowel in zaak T‑99/22 als in zaak T‑647/21 haar eigen kosten.

HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De zaken T647/21 en T99/22 worden gevoegd voor het arrest.

2)      In zaak T647/21 hoeft niet meer te worden beslist.

3)      In zaak T99/22 wordt besluit ECB-SSM-2021-ATSBE-12 van de Europese Centrale Bank (ECB) van 21 december 2021 nietig verklaard.

4)      De ECB wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van Sber Vermögensverwaltungs AG.

5)      De Republiek Oostenrijk draagt haar eigen kosten.

Schalin

Nõmm

Steinfatt

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 februari 2024.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.