Language of document : ECLI:EU:F:2015:115

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE (Eerste kamer)

6 oktober 2015 (*)

„Openbare dienst – Geaccrediteerde parlementaire medewerkers – Artikel 266 VWEU – Maatregelen ter uitvoering van een arrest houdende nietigverklaring van het Gerecht – Nietigverklaring van een ontslagbesluit – Nietigverklaring van een besluit tot afwijzing van een verzoek om bijstand krachtens artikel 24 van het Statuut – Omvang van de bijstandsplicht wanneer een begin van bewijs van intimidatie is geleverd – Verplichting voor het TAOBG om een administratief onderzoek in te stellen – Bevoegdheid van de ambtenaar of functionaris om een nationale procedure in rechte aan te spannen – Adviescomité intimidatie en voorkoming van intimidatie op het werk dat klachten behandelt van geaccrediteerde parlementaire medewerkers tegen leden van het Parlement – Rol en bevoegdheden – Materiële en immateriële schade”

In zaak F‑132/14,

betreffende een beroep krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan,

CH, voormalig geaccrediteerd parlementair medewerker van het Europees Parlement, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door L. Levi, C. Bernard-Glanz en A. Tymen, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door E. Taneva en M. Dean als gemachtigden,

verweerder,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Barents, president, E. Perillo en J. Svenningsen (rapporteur), rechters,

griffier: W. Hakenberg,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, genomen met instemming van de partijen, om de zaak overeenkomstig artikel 59, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering zonder terechtzitting af te doen,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 november 2014, heeft CH het onderhavige beroep ingesteld, strekkende tot:

–        nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 3 maart 2014, voor zover die instelling in het kader van maatregelen die in de zin van artikel 266 VWEU nodig waren voor de uitvoering van het arrest van 12 december 2013, CH/Parlement (F‑129/12, EU:F:2013:203; hierna: „arrest CH”), heeft geweigerd om een administratief onderzoek in te stellen teneinde de echtheid vast te stellen van de feiten die beschuldigingen tegen een lid van het Parlement inhielden, zoals aangegeven in haar verzoek om bijstand van 22 december 2011;

–        nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 2 april 2014, voor zover daarbij is geweigerd om haar een bedrag van 5 686 EUR te betalen zijnde het verschil in bezoldiging waarop zij recht meende te hebben krachtens de maatregelen die nodig waren voor de uitvoering van het arrest CH in de zin van artikel 266 VWEU;

–        nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 4 augustus 2014, waarbij het Parlement de klacht heeft afgewezen die verzoekster tegen de voormelde besluiten van 3 maart en 2 april 2014 had ingediend;

–        veroordeling van het Parlement tot betaling aan verzoekster van de bedragen van 144 000 EUR respectievelijk 60 000 EUR ter vergoeding van haar materiële en immateriële schade.

 Toepasselijke bepalingen

1.     Verdrag over de werking van de Europese Unie

2        Volgens artikel 266 VWEU is „[d]e instelling, het orgaan of de instantie welker handeling [door de Unierechter] nietig is verklaard of welker nalatigheid strijdig met de Verdragen is verklaard, gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest [houdende nietigverklaring]”. Volgens deze bepaling geldt „[d]eze verplichting onverminderd die welke kan voortvloeien uit de toepassing van artikel 340, tweede alinea[, VWEU]”, bepalende dat „[i]nzake de niet-contractuele aansprakelijkheid de Unie overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade moet vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt”.

2.     Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie

3        Artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, in de op het geding toepasselijke versie (hierna: „Statuut”), luidt:

„Onder psychisch geweld wordt iedere vorm van opzettelijk onbehoorlijk gedrag verstaan dat zich gedurende lange tijd herhaaldelijk of systematisch voordoet in de vorm van gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften die de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of de psychische integriteit van de betrokkene kunnen aantasten.”

4        Artikel 24 van het Statuut bepaalt:

„De Unie verleent bijstand aan de ambtenaar, inzonderheid bij rechtsvervolgingen van hen die zich hebben schuldig gemaakt aan bedreigingen, grove beledigingen, beschimpingen, smaad of vergrijpen tegen persoon of goed, waaraan hijzelf of de leden van zijn gezin uit hoofde van zijn hoedanigheid en zijn functie blootstaan.

Voor zover de schade die de ambtenaar door deze feiten heeft geleden, niet uit diens opzet of grove nalatigheid is voortgevloeid en hij geen vergoeding heeft kunnen verkrijgen van degenen die de schade hebben veroorzaakt, wordt zij door de Unie gezamenlijk vergoed.”

3.     Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie

5        Volgens artikel 1 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „RAP”), in de op het geding toepasselijke versie, is deze regeling van toepassing op „ieder personeelslid dat op grond van een overeenkomst door de Unie is aangesteld” en, in het bijzonder, op het personeelslid dat de hoedanigheid van geaccrediteerd parlementair medewerker (hierna: „GPM”) heeft. In dit verband preciseert artikel 5 bis RAP:

„Met het oog op de [RAP] wordt onder ‚[GPM’s]’ verstaan door een of meerdere leden gekozen personen die door het [...] Parlement worden aangeworven op grond van een rechtstreekse overeenkomst, teneinde in de gebouwen van het [...] Parlement in een van zijn drie vergaderplaatsen rechtstreekse assistentie te verlenen aan het lid of de leden in de uitoefening van hun functies als lid van het [...] Parlement onder hun leiding en gezag en in een relatie van wederzijds vertrouwen, in de zin van artikel 21 van besluit 2005/684/EG, Euratom van het [...] Parlement van 28 september 2005 houdende aanneming van het Statuut van de leden van het [...] Parlement [(PB L 262, blz. 1)].”

6        De RAP bevat een titel VII, „Parlementaire medewerkers”, welke is gewijd aan de GPM’s en bestaat uit de artikelen 125 tot en met 139. Volgens artikel 125, lid 1, stelt „[h]et [...] Parlement bij intern besluit uitvoeringsbepalingen [...] vast”.

7        Artikel 127 RAP bepaalt:

„De artikelen 11 tot en met 26 bis van het Statuut zijn van overeenkomstige toepassing, waarbij in het bijzonder nauwgezet rekening gehouden moet worden met de eigen aard van de functies en taken van de [GPM’s] en het wederzijdse vertrouwen dat de beroepsrelatie tussen hen en het lid of de leden van het […] Parlement die zij assisteren moet kenmerken. In de op grond van artikel 125, lid 1, [RAP] vastgestelde uitvoeringsbepalingen voor dit gebied wordt rekening gehouden met de bijzondere aard van de beroepsrelatie tussen het lid en de [GPM].”

8        Artikel 128, lid 2, eerste volzin, RAP bepaalt dat de „[GPM] wordt gekozen door het lid (de leden) van het [...] Parlement aan wie hij assistentie zal moeten verlenen”.

9        Volgens artikel 13, lid 1, van het besluit van het bureau van het Parlement van 14 april 2014, genomen krachtens artikel 125, lid 1, RAP en op dit punt identiek aan artikel 13, lid 1, van het voorgaande gewijzigde besluit van het Parlement van 9 maart 2009, wordt de GPM door het Parlement aangesteld op uitdrukkelijk verzoek van het lid dat of de leden die zij zullen assisteren.

4.     Intern reglement van het adviescomité intimidatie en voorkoming van intimidatie op het werk

10      Op 21 februari 2006 heeft het Parlement ter uitvoering van artikel 12 bis van het Statuut een „intern reglement van het adviescomité intimidatie en voorkoming van intimidatie op het werk [...]” (hierna: „intern reglement inzake intimidatie”) vastgesteld. Blijkens artikel 9 van dat intern reglement kan elk personeelslid van die instelling dat te maken krijgt met een probleem dat kan samenhangen met intimidatie of dat van mening is dat een dergelijk probleem in zijn werkomgeving bestaat, zich tot het adviescomité intimidatie en voorkoming van intimidatie op het werk wenden (hierna: „algemeen adviescomité”). Het algemeen adviescomité bestaat uit zes door de secretaris-generaal van het Parlement aangestelde leden, waarvan er twee worden benoemd door het personeelscomité en één door de medische dienst van de instelling. Artikel 11 van het intern reglement inzake intimidatie bepaalt dat een personeelslid dat te maken krijgt met een intimidatieprobleem uiterlijk tien werkdagen na een daartoe strekkend verzoek door het algemeen adviescomité moet worden gehoord. Volgens de artikelen 12 tot en met 14 van het intern reglement inzake intimidatie kan het algemeen adviescomité desgewenst aanbevelingen doen aan het kaderpersoneel met het oog op de oplossing van het probleem; bij wijze van follow-up dient het adviescomité in contact te blijven met het betrokken personeelslid en zo nodig met zijn superieuren; ten slotte doet dat comité, indien het probleem voortduurt, de secretaris-generaal van het Parlement een vertrouwelijk verslag toekomen met voorstellen voor de te ondernemen stappen en verzoekt het hem zo nodig om belast te worden met een uitvoerig onderzoek.

11      Op 14 april 2014 heeft het bureau van het Parlement, gelet op de specifieke situatie van de GPM’s, zoals deze naar voren was gekomen door het arrest CH, een intern reglement vastgesteld gericht op de oprichting van een adviescomité voor intimidatie en de voorkoming ervan op het werk dat bevoegd is voor geschillen tussen de GPM’s en de leden van het Parlement (hierna: „intern reglement ‚GPM’ inzake intimidatie”). Het adviescomité intimidatie en de voorkoming ervan op het werk dat bevoegd is voor geschillen tussen de GPM’s en de leden van het Parlement (hierna: „bijzonder adviescomité ‚GPM’”), bestaat uit vijf leden, benoemd door de voorzitter van het Parlement: drie quaestoren van de instelling – de vijf in college bijeenkomende quaestoren van het Parlement zijn leden van het Parlement die door hun collega’s zijn gekozen om administratieve en financiële taken te verrichten die rechtstreeks verband houden met de parlementariërs –, één lid dat wordt benoemd door het in artikel 126, lid 2, tweede alinea, RAP bedoelde comité van de GPM’s, en het laatste lid, dat voorzitter is van het algemeen adviescomité en de administratie van het Parlement vertegenwoordigt. Het bijzonder adviescomité „GPM”, dat wordt voorgezeten door een van zijn quaestoren, heeft als belangrijkste taak „het voorkomen van en/of een halt toeroepen aan elk intimiderend gedrag jegens een GPM” en „het zorgen voor bemiddeling en voorlichting”.

12      Op grond van artikel 10 van het intern reglement „GPM” inzake intimidatie doet het bijzonder adviescomité „GPM”, nadat het de betrokkenen, slachtoffers en vermeende geweldplegers, heeft gehoord, een vertrouwelijk verslag toekomen aan het college van quaestoren. Dit vertrouwelijk verslag moet een omschrijving van de beschuldigingen bevatten, de inhoud van de gevolgde procedure, de conclusies die het bijzonder adviescomité „GPM” heeft getrokken en voorstellen voor de te treffen maatregelen, zo nodig vergezeld van een verzoek om het bijzonder adviescomité „GPM” te belasten met een uitvoerig onderzoek. Artikel 11 van het intern reglement „GPM” inzake intimidatie bepaalt dat „als het [bijzonder advies]comité [‚GPM’] de opdracht tot een dergelijk onderzoek krijgt, het de voorzitter zijn bevindingen en eventuele aanbevelingen doet toekomen”. Volgens artikel 12 van het intern reglement stelt de voorzitter „het [bijzonder advies]comité [‚GPM’] schriftelijk in kennis van de maatregelen die hij voornemens is te nemen, daaronder begrepen, eventueel, indien het de voorzitter [van het Parlement] de aanbeveling doet om het lid een sanctie op te leggen overeenkomstig de artikelen 9 en 153 van het reglement van het Parlement [...]”.

 Voorgeschiedenis van het geding

1.     Feiten die tot het arrest CH hebben geleid

13      Op 1 oktober 2004 is verzoekster door het Parlement aangesteld als GPM om B., Parlementslid, bij te staan op grond van een contract dat aan het einde van de zittingsperiode 2004/2009 zou aflopen.

14      Na de onderbreking van het parlementair mandaat van B., is verzoekster met ingang van 1 december 2007 en tot het einde van de zittingsduur door het Parlement als GPM aangesteld om P. te assisteren, een nieuw Parlementslid dat B. voor de afloop van het nog lopende mandaat had opgevolgd.

15      Met ingang van 1 augustus 2009 is verzoekster door het Parlement als GPM aangesteld om P. gedurende de zittingsperiode 2009/2014 te assisteren. Zij was ingedeeld in rang 14 van functiegroep II. Op grond van een nieuwe overeenkomst, die op 1 september 2010 werd gesloten en waarbij de voorgaande werd beëindigd, is verzoekster echter aangesteld om dezelfde functie uit te oefenen, maar dit keer in rang 11 van functiegroep II (hierna: „arbeidsovereenkomst” of „overeenkomst van GPM”).

16      Vanaf 27 september 2011 was verzoekster met ziekteverlof, dat tot en met 19 april 2012 heeft geduurd.

17      Op 28 november 2011 heeft verzoekster het algemeen adviescomité in kennis gesteld van haar problemen op het werk, die haars inziens voortvloeiden uit het gedrag van P. jegens haar.

18      Bij e‑mail van 6 december 2011 heeft verzoekster de leden van het algemeen adviescomité gevraagd wat zij moest doen om „een klacht in te dienen”. Vervolgens heeft verzoekster bij e‑mail van 12 december 2011 en ter illustratie van de intimidatie die zij haars inziens ondervond door de handelingen van het Parlementslid dat zij assisteerde, elk van de leden van dat comité alsmede de secretaris-generaal van het Parlement de e‑mail doen toekomen die zij diezelfde dag aan P. had gezonden en waarin zij dat Parlementslid haar gezondheidstoestand omschreef. Ten slotte heeft verzoekster de voorzitter van het algemeen adviescomité bij e‑mail van 21 december 2011 om een onderhoud gevraagd.

19      Op 22 december 2011 heeft verzoekster bij de secretaris-generaal van het Parlement een verzoek om bijstand uit hoofde van artikel 24 van het Statuut ingediend (hierna: „verzoek om bijstand”), waarin zij stelde slachtoffer te zijn van psychisch geweld door P. en vroeg om de vaststelling van verwijderingsmaatregelen alsmede om de instelling van een administratief onderzoek.

20      Op 6 januari 2012 heeft P. de eenheid Aanwerving en Overplaatsing van het personeel van het directoraat Ontwikkeling human resources van het directoraat-generaal Personeelszaken van het Parlement schriftelijk verzocht om verzoeksters overeenkomst van GPM te beëindigen (hierna: „verzoek om beëindiging”). Op 18 januari 2012 heeft P. het verzoek om beëindiging bevestigd.

21      Bij besluit van het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag van het Parlement (hierna: „TAOBG”) van 19 januari 2012 is verzoeksters overeenkomst van GPM met ingang van 19 maart 2012 beëindigd, op grond dat de vertrouwensrelatie verbroken was (hierna: „ontslagbesluit”). Verzoekster hoefde gedurende de opzegtermijn van twee maanden, dat wil zeggen van 19 januari tot en met 19 maart 2012, niet meer te werken. Ter onderbouwing van de reden ontleend aan de verbreking van de vertrouwensrelatie, betoogde het TAOBG dat P. dat gezag had meegedeeld dat verzoekster niet over de nodige capaciteiten beschikte om het werk te volgen van bepaalde parlementaire commissies waarin zij zitting had en dat zij zich eveneens had beklaagd over verzoeksters onaanvaardbaar gedrag zowel jegens haar als jegens andere Parlementsleden en hun GPM’s.

22      Bij brief van 15 maart 2012 heeft de directeur-generaal van het directoraat-generaal Personeelszaken, handelend als TAOBG, het verzoek om bijstand afgewezen, op grond dat, ongeacht de vraag of een GPM in aanmerking kon komen voor bijstand uit hoofde van artikel 24 van het Statuut, verzoeksters verzoek om bijstand, betreffende de vaststelling van verwijderingsmaatregelen en de instelling van een administratief onderzoek, zonder voorwerp was geraakt aangezien verzoekster, gelet op het inmiddels genomen ontslagbesluit, niet meer werkzaam was bij het Parlement (hierna: „besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand”).

23      Op 30 maart 2012 heeft verzoekster bij de secretaris-generaal van het Parlement uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het ontslagbesluit. Op 22 juni 2012 heeft verzoekster op grond van dezelfde statutaire bepaling eveneens een klacht ingediend tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand.

24      Bij besluit van 20 juli 2012 heeft de secretaris-generaal van het Parlement de klacht tegen het ontslagbesluit ten dele toegewezen door te beslissen dat de datum van beëindiging van verzoeksters overeenkomst van GPM wegens haar tot en met 19 april 2012 geattesteerde ziekteverlof op 20 juni 2012 werd vastgesteld. Hij bevestigde echter de gegrondheid van het ontslagbesluit door zich met name te beroepen op de door de rechtspraak, en in het bijzonder in punt 149 van het arrest van 7 juli 2010, Tomas/Parlement (F‑116/07, F‑13/08 en F‑31/08, EU:F:2010:77), erkende onmogelijkheid het bestaan of het verlies van een vertrouwensrelatie te controleren, welke onmogelijkheid zich ten dele uitstrekt tot de controle van de redenen die zijn aangevoerd ter rechtvaardiging van het niet-bestaan of het verlies van die vertrouwensrelatie.

25      In elk geval stelde de secretaris-generaal van het Parlement zich op het standpunt dat verzoekster niet het bewijs had geleverd dat de feiten die ter rechtvaardiging van de verbreking van de vertrouwensrelatie waren aangevoerd kennelijk onjuist waren, terwijl het Parlement kennis had van verschillende professionele nalatigheden van verzoekster, met name in verband met de opportuniteit om wetswijzigingen te formuleren die in een dossier konden worden ingediend, een gebrek aan beleefdheid jegens een Parlementslid van een andere lidstaat dan die van P. of zelfs onbeschoft gedrag van verzoekster jegens de nieuwe GPM die was aangeworven om P. te assisteren en een kennelijk gebrek aan beleefdheid jegens P. in aanwezigheid van een hoofd van een onderneming. Een docent die een groep studenten begeleidde die op bezoek waren bij de instelling zou zich eveneens hebben beklaagd over verzoeksters gebrek aan beleefdheid.

26      Ten slotte verzette de omstandigheid dat verzoekster het verzoek om bijstand had ingediend zich volgens de secretaris-generaal van het Parlement niet tegen het ontslagbesluit, dat onvermijdelijk was geworden door de kennelijke verslechtering van de relatie tussen P. en verzoekster.

27      Voorts heeft de secretaris-generaal van het Parlement, in zijn hoedanigheid van TAOBG, de klacht tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand afgewezen, waarbij hij beklemtoonde dat ofschoon „hij [verzoekster] ter onderbouwing van het ontslagbesluit van het TAOBG op de hoogte h[ad] gesteld van [haar] onaanvaardbaar gedrag [...] alsmede van nauwkeurige en controleerbare feiten die in tegenwoordigheid van getuigen aan het licht waren gekomen, [verzoekster] stellingen aanvoer[de] die door geen enkel element werden gestaafd”. Hij antwoordde verzoekster eveneens algemeen dat de door haar gevraagde maatregelen „in geen geval verenigbaar waren met de specifieke aard van de noodzakelijke nauwe en vertrouwelijke relatie van een Parlementslid met zijn [GPM]”, dat, met name, een verwijderingsmaatregel geen enkele zin had aangezien hierdoor elke effectieve werkrelatie tussen het Parlementslid en zijn GPM werd verhinderd en dat het Parlement in de praktijk verzoekster niet tewerk kon stellen bij een ander lid van de instelling, aangezien alleen dat lid het TAOBG kan vragen om een GPM van zijn keuze aan te werven. De secretaris-generaal van het Parlement beklemtoonde met betrekking tot het verzoek om instelling van een administratief onderzoek eveneens dat het door verzoekster in dat verband aangehaalde arrest van 8 februari 2011, Skareby/Commissie (F‑95/09, EU:F:2011:9), niet op de onderhavige zaak kon worden toegepast, aangezien Parlementsleden niet onderworpen zijn aan het Statuut, daaronder begrepen dus aan artikel 12 bis daarvan, en dat jegens hen geen tuchtmaatregel kan worden getroffen. Evenmin kunnen zij door het TAOBG worden gedwongen om mee te werken aan een administratief onderzoek, terwijl die medewerking essentieel is.

28      Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht op 31 oktober 2012 en ingeschreven onder zaaknummer F‑129/12, heeft verzoekster gevraagd om, kort samengevat, nietigverklaring van het ontslagbesluit en van het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand alsmede om veroordeling van het Parlement tot betaling van een schadevergoeding van 120 000 EUR aan haar.

29      Op 12 december 2013 heeft het Gerecht bij het arrest CH, waartegen geen hogere voorziening is ingesteld en dat dus definitief is geworden, het ontslagbesluit en het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand nietig verklaard. Voorts heeft het Gerecht, „rekening houdend met de bijzonder laakbare omstandigheden waaronder het ontslagbesluit en het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand tot stand zijn gekomen”, het Parlement veroordeeld tot betaling van een bedrag van 50 000 EUR aan verzoekster ter vergoeding van haar immateriële schade (arrest CH, punt 65).

2.     Door het Parlement getroffen maatregelen ter uitvoering van het arrest CH

30      Na het bij het arrest CH nietig verklaarde ontslagbesluit heeft verzoekster een werkloosheidsuitkering ontvangen, vanaf de datum van inwerkingtreding van het ontslagbesluit tot en met 23 januari 2013, de datum waarop zij is aangeworven door een Belgische particuliere werkgever (hierna: „particuliere werkgever”), die later om economische redenen gedwongen is geweest om haar te ontslaan. Verzoekster heeft van 23 januari 2013 tot en met 12 maart 2014 dus een salaris ontvangen van de particuliere werkgever.

31      Bij brief van 15 januari 2014 heeft verzoekster het Parlement gevraagd om de volgende maatregelen te treffen teneinde overeenkomstig artikel 266 VWEU te zorgen voor de uitvoering van het arrest CH:

–        haar salaris te betalen vanaf 20 juni 2012, de datum van inwerkingtreding van het onwettige ontslagbesluit, tot en met 12 maart 2014. In dit verband preciseerde zij dat haar, ter dekking van het verschil tussen de bezoldiging die zij had moeten ontvangen indien zij niet was ontslagen en het salaris dat zij tot en met 12 maart 2014 van de particuliere werkgever had ontvangen, het bedrag van 7 402,41 EUR moest worden betaald;

–        haar tewerk te stellen op een permanente post bij het Parlement;

–        een administratief onderzoek in te stellen teneinde de echtheid van de in het verzoek om bijstand genoemde feiten vast te stellen. Dienaangaande betoogde zij dat de verklaringen die P. in de Griekse en Duitse pers had afgelegd een illustratie vormden van de intimidatie die zij nog steeds van haar ondervond.

–        ervoor te zorgen dat de negatieve elementen voortvloeiende uit het ontslagverzoek niet werden opgenomen in haar persoonsdossier;

–        de pensioenrechten die zij eerder in een nationale regeling had verworven over te dragen aan de pensioenregeling van de Europese Unie.

32      Op 12 februari 2014 heeft een ontmoeting plaatsgevonden tussen verzoeksters advocaten en de vertegenwoordigers van de juridische dienst van het Parlement teneinde de positie te bepalen over de omvang van de maatregelen ter uitvoering van het arrest CH die het Parlement krachtens artikel 266 VWEU diende te nemen.

33      Bij brief van 3 maart 2014 heeft het Parlement officieel geantwoord op de verschillende verzoeken om uitvoeringsmaatregelen van het arrest CH die verzoekster in de voormelde brief van 15 januari 2014 had geformuleerd (hierna: „besluit van 3 maart 2014”).

34      Met betrekking tot haar verzoek om tewerk te worden gesteld op een permanente post binnen het Parlement, heeft die instelling aangegeven dat een dergelijke maatregel kennelijk zou indruisen tegen hetgeen de uitvoering van het arrest CH verlangde, met name omdat, op grond van overweging 7 van verordening (EG) nr. 160/2009 van de Raad van 23 februari 2009, houdende wijziging van de [RAP] (PB L 55, blz. 1), „geen bepaling van deze verordening zo kan worden uitgelegd dat zij [GPM’s] bevoorrechte of rechtstreekse toegang geeft tot een post als ambtenaar of ander personeelslid [van de Europese Unie]”.

35      Onder deze omstandigheden en gelet op het persoonlijke karakter van de werkrelatie tussen Parlementsleden en hun GPM’s, deelde het Parlement verzoekster mee dat het niet mogelijk was om haar opnieuw tewerk te stellen. Het Parlement preciseerde dat „er alleen een mogelijkheid was om [verzoekster] tewerk te stellen in de functie die zij vóór het [onwettig verklaarde] ontslagbesluit vervulde, maar met vrijstelling van het daarbij behorende werk, en dit tot de beëindiging van haar [arbeidsovereenkomst] op 1 juli 2014[; d]eze vrijstelling van het werk l[eek] eveneens in overeenstemming met de zorgplicht”. In dit verband verplichtte het Parlement zich om verzoekster het salaris te betalen dat haar verschuldigd was sinds 21 juni 2012, de datum van inwerkingtreding van het ontslagbesluit, tot de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst op 1 juli 2014, met aftrek van de bezoldiging en de werkloosheidsuitkering die zij gedurende die periode elders zou ontvangen.

36      Voorts bevestigde het Parlement dat het verzoek om beëindiging, dat tijdig was ingediend, niet zou worden opgenomen in verzoeksters persoonsdossier en dat het ontslagbesluit, dat het Gerecht onwettig had verklaard, daaruit zou worden verwijderd. Met betrekking tot het verzoek om de eerder in een nationale regeling verworven pensioenrechten over te dragen aan de pensioenregeling van de Unie, merkte het Parlement op dat verzoekster, die nauwelijks vijf jaar als GPM had gewerkt, niet voldeed aan de voorwaarde van ten minste tien dienstjaren bij de Unie om aanspraak te kunnen maken op een ouderdomspensioen ten laste van de begroting van de Unie.

37      Ten slotte gaf het Parlement met betrekking tot het reeds in het verzoek om bijstand geformuleerde verzoek om instelling van een administratief onderzoek aan dat „indien [verzoekster] mocht besluiten om bij een nationale rechter beroep in te stellen tegen [P.], het Parlement de situatie op dat punt zou herzien in het licht van de rechtspraak zoals voortvloeiende uit [punt 57] van het arrest [CH]”.

38      Bij brief van 26 maart 2014 gaf verzoekster aan om later een klacht te willen indienen tegen het besluit van 3 maart 2014 en maakte zij opmerkingen teneinde drie specifieke punten van haar verzoek om uitvoeringsmaatregelen van 15 januari 2014 te corrigeren, hetgeen haars inziens geen probleem zou zijn voor het Parlement.

39      De eerste twee punten betroffen een nieuwe begroting naar boven van het bedrag van 7 402, 41 EUR, dat verzoekster aanvankelijk had gevorderd ter dekking van het salaris dat verschuldigd was voor de periode tussen 20 juni 2012, de datum van haar onwettig ontslag, en 12 maart 2014, de datum waarop zij geen salaris meer had ontvangen van haar particuliere werkgever (hierna: „periode van dubbele inkomsten”). Dienaangaande betoogde zij ten eerste dat in de berekening van de bedragen die zij van haar particuliere werkgever had ontvangen, ten onrechte een bonus van een dertiende maand van 5 686 EUR was opgenomen. Deze bonus maakte immers geen deel uit van haar salaris, maar van een voortijdige vergoeding voor een maand verlof die zij zou moeten nemen in het kader van haar volgende arbeidsverhouding met een nieuwe particuliere Belgische werkgever, die door laatstgenoemde niet zou worden betaald. Ten tweede preciseerde zij dat zij „bij haar [onvrijwillig] vertrek bij het Parlement in februari 2012” een opzegtermijn van twee maanden had gehad. Daar het ontslagbesluit nietig was verklaard, meende verzoekster dat zij thans moest worden herplaatst in een arbeidsverhouding van een langere duur, hetgeen haar recht zou geven op een opzegtermijn van drie maanden. Het bedrag van 5 686 EUR dat in verband met de periode van dubbele inkomsten was gevorderd zou dus eveneens moeten worden verhoogd met een bedrag van 3 977,43 EUR, namelijk de bezoldiging overeenkomende met één maand extra opzegtermijn die het Parlement haar verschuldigd was.

40      Ten derde preciseerde verzoekster dat, aangezien zij in haar hoedanigheid van GPM tot het verstrijken van haar overeenkomst aan het einde van de zittingsperiode, dat wil zeggen tot 1 juli 2014, contractueel gebonden was aan het Parlement, die instelling verplicht was om haar haar GPM-badge terug te geven alsmede de kaart om toegang te krijgen tot de parkeerruimte van het Parlement.

41      Bij brief van 2 april 2014 (hierna: „besluit van 2 april 2014”) heeft het Parlement in antwoord op de aanvullende verzoeken om uitvoeringsmaatregelen die verzoekster op 26 maart 2014 had ingediend, allereerst opgemerkt dat aangezien de rechtspraak een zeer ruime definitie geeft van de bedragen die in mindering moeten worden gebracht op het salaris dat verschuldigd is aan een persoon die ten onrechte is ontslagen, het verplicht was om de bonus van de dertiende maand, welke viel onder het begrip „vervangende vergoeding” in de zin van punt 71 van het arrest van 13 april 2011, Scheefer/Parlement (F‑105/09, EU:F:2011:41), in mindering te brengen. Met betrekking tot het tweede punt dat verzoekster in haar brief van 26 maart 2014 aan de orde had gesteld, zette het Parlement uiteen dat, aangezien het geen nieuw ontslagbesluit had genomen, de kwestie van een recht op een opzeggingstermijn zich niet meer voordeed. De arbeidsovereenkomst was immers gehandhaafd tot het einde van de zittingsperiode op 1 juli 2014, zodat er dus geen sprake meer was van ontslag. Ten slotte stelde het Parlement ten aanzien van het derde punt in de brief van 26 maart 2014 dat de „toegang tot de (parkeer)ruimten van het Parlement samenhing met de uitoefening van een functie, waarvan [verzoekster] tot het einde van haar [arbeids]overeenkomst was vrijgesteld”. Het Parlement heeft niettemin besloten om haar verzoek door te sturen aan de eenheid Accreditatie van het directoraat-generaal Veiligheid van het secretariaat-generaal van het Parlement.

42      Op 16 april 2014 heeft verzoekster uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen de besluiten van 3 maart en 2 april 2014. Wat specifiek de bonus van de dertiende maand betrof die zij ten onrechte had opgenomen in de berekening van de bedragen die zij van haar particuliere werkgever had ontvangen, preciseerde zij dat het om een „dubbele vakantietoeslag ging, die alleen [was] betaald bij wijze van anticipatie op komend betaald verlof”. Aangaande de gevolgen die aan de nietigverklaring van het ontslagbesluit moesten worden verbonden, betoogde zij ten tweede dat zij tot aan de afloop van haar arbeidsovereenkomst „alle daaraan verbonden voordelen had moeten genieten”. Om die reden diende het Parlement haar niet alleen haar GPM-badge en haar kaart voor toegang tot de parkeerruimte van het Parlement terug te geven, maar diende het eveneens over te gaan tot het herstel van haar recht om gebruik te maken van de werkmail en om het intranet van het Parlement te raadplegen. Dienaangaande stelde zij dat zij, doordat zij feitelijk niet haar functie van GPM had teruggekregen, contacten had verloren die essentieel waren voor de voortzetting van haar carrière, hetgeen haar een schade had opgeleverd die zij op 15 000 EUR begrootte. Wat ten derde de gevolgen betrof die aan de nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand waren verbonden, betoogde zij dat het arrest CH haars inziens niet aldus kon worden opgevat dat het Gerecht de verlening van bijstand krachtens artikel 24 van het Statuut afhankelijk had willen stellen van de instelling van een beroep bij de nationale rechter tegen de vermeende geweldpleger. Volgens haar had het Parlement het arrest CH slechts ten dele uitgevoerd, waardoor zij immateriële schade had geleden die in dit stadium ex aequo et bono op een bedrag van 60 000 EUR werd begroot.

43      Bij brief van 6 juni 2014 heeft de juridische dienst verzoekster in het kader van maatregelen ter uitvoering van het arrest CH op de hoogte gesteld van het bestaan van het intern reglement „GPM” inzake intimidatie en van de instelling van het bijzonder adviescomité „GPM”. Hij heeft verzoekster uitgelegd dat dit comité thans „de bevoegde instantie was om [haar] eventuele klacht wegens intimidatie te behandelen” en haar „aangeraden om zich via zijn secretariaat tot het [bijzonder adviescomité ‚GPM’] te wenden”.

44      Bij brief van 20 juni 2014 heeft verzoekster geantwoord dat het verzoek om bijstand dat gebaseerd was op de gedraging van P., na de nietigverklaring van het besluit tot afwijzing daarvan, nog steeds door het Parlement behandeld diende te worden. Derhalve vroeg verzoekster zich af „waarom het Parlement [...] het juist in het kader van uitvoeringsmaatregelen van het arrest [CH] niet zinvol had geacht om zelf en rechtstreeks het [bijzonder adviescomité ‚GPM’] in te schakelen, voor zover de instelling van dat comité rechtsgeldig was geweest, hetgeen [haar] nog steeds niet w[as] bevestigd”.

45      Bij brief van 4 augustus 2014 heeft de secretaris-generaal van het Parlement, handelend in zijn hoedanigheid van TAOBG, de klacht van 16 april 2014 afgewezen (hierna: „besluit tot afwijzing van de klacht”). Hij herinnerde eraan dat verzoekster inmiddels het totaalbedrag van 9 433,20 EUR had ontvangen ter dekking van het verschil tussen de bedragen die zij aan werkloosheidsuitkeringen en als werknemer van de particuliere werkgever tussen 20 juni 2012 en 12 maart 2014 had ontvangen enerzijds, en het salaris dat zij over dezelfde periode als GPM had ontvangen anderzijds. Wat de periode van de dubbele inkomsten betreft, was het door verzoekster gevorderde bedrag van 5 686 EUR volgens het Parlement terecht afgetrokken, aangezien dit „best[ond] in de financiële compensatie voor betaald verlof dat [verzoekster] vóór de afloop van haar arbeidsovereenkomst [met de particuliere werkgever] niet had opgenomen”.

46      Aangaande de kwestie van de teruggave van haar GPM-badge en de kaart voor toegang tot de parkeerruimtes, heeft het Parlement opgemerkt dat verzoekster reeds op 23 april 2014 in de gelegenheid was gesteld om deze af te halen bij de eenheid Accreditatie. Voorts heeft het verzoekster eraan herinnerd dat het haar verzoek om een e‑mailadres en toegang tot het intranet van het Parlement, dat zij in haar klacht van 16 april 2014 had geformuleerd, had ingewilligd door haar dat e‑mailadres en die toegang te geven. Daar het Parlement van mening was dat het daarmee al haar verzoeken had ingewilligd, zonder op enige wijze te verhinderen dat zij contact opnam met de leden van de instelling, heeft het de door haar ingediende schadevordering afgewezen.

47      Ten slotte heeft het Parlement met betrekking tot de maatregelen die in verband met de nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand moesten worden genomen, zijn standpunt uit het besluit van 3 maart 2014 herhaald, namelijk dat het Parlement, indien verzoekster zou besluiten om voor een nationale rechter beroep in te stellen tegen P., bereid zou zijn om de situatie te herzien in het licht van punt 57 van het arrest CH. Het is echter niet ingegaan op de kwestie van de instelling van een administratief onderzoek, maar heeft verzoekster wel om toestemming gevraagd om het bijzonder adviescomité „GPM” over haar geval te raadplegen.

48      Op 25 november 2014 heeft de griffie van het Gerecht het onderhavige beroep aan het Parlement betekend. Het bijzonder adviescomité „GPM” heeft de volgende dag, namelijk 26 november 2014, zijn constitutieve vergadering gehouden. Uit punt 2 van het proces-verbaal van die vergadering blijkt dat „[de] juridisch adviseur [van het Parlement], indien nodig, kan worden uitgenodigd om de vergadering van het comité bij te wonen [...] om dat comité advies te geven over juridische kwesties”. Blijkens punt 4 van datzelfde proces-verbaal „heeft [d]e juridisch adviseur de leden [van het bijzonder adviescomité ‚GPM’] op de hoogte gesteld van het standpunt van het Parlement in [...] twee zaken waarin intimidatie werd vermoed[, waaronder de zaak die tot het arrest CH heeft geleid]”.

49      Bij brief van 17 december 2014 heeft de voorzitter van het bijzonder adviescomité „GPM” verzoekster uitgenodigd voor een vergadering met de leden van dat comité, welke op 28 januari daaraanvolgend zou worden gehouden.

50      Op 15 januari 2015 heeft verzoekster schriftelijke opmerkingen ingediend bij het bijzonder adviescomité „GPM”. Op 28 januari 2015 zijn verzoekster en P. door dat comité gehoord.

 Conclusies van partijen en procedure

51      Verzoekster vraagt het Gerecht in hoofdzaak:

–        het besluit van 3 maart 2014 nietig te verklaren, voor zover het Parlement daarbij heeft geweigerd om een administratief onderzoek in te stellen teneinde de echtheid van de in het verzoek om bijstand genoemde feiten vast te stellen;

–        het besluit van 2 april 2014 nietig te verklaren, voor zover het Parlement daarbij heeft geweigerd om haar een aanvullend bedrag van 5 686 EUR te betalen, vermeerderd met vertragingsrente tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) voor de basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee punten;

–        het besluit tot afwijzing van de klacht nietig te verklaren;

–        het Parlement te veroordelen tot vergoeding van haar materiële schade, welke op een bedrag van 144 000 EUR wordt begroot, vermeerderd met vertragingsrente tegen de rentevoet die de ECB voor de basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee punten;

–        het Parlement te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade door toekenning van een bedrag dat ex aequo et bono op 60 000 EUR wordt begroot;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten.

52      Het Parlement verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

53      Na de door het Gerecht toegestane tweede memoriewisseling, hebben partijen ermee ingestemd om artikel 59, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering op hun geval toe te passen. Daarop heeft het Gerecht op grond van die bepaling beslist om de zaak af te doen zonder terechtzitting en heeft het partijen daarvan op de hoogte gesteld bij brief van de griffie van 7 juli 2015.

 In rechte

1.     Voorwerp van het beroep

54      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de Unierechter, overeenkomstig het beginsel van proceseconomie, kan beslissen dat hij niet specifiek uitspraak hoeft te doen over de vordering gericht tegen het besluit tot afwijzing van de klacht, wanneer hij vaststelt dat deze geen zelfstandige inhoud heeft en in wezen samenvalt met die welke is gericht tegen het besluit waartegen de klacht is ingediend. Dit kan met name het geval zijn wanneer hij vaststelt dat het besluit tot afwijzing van de klacht louter een bevestiging vormt van het besluit waartegen de klacht is ingediend, zodat de nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht voor de rechtspositie van de betrokkene geen ander gevolg heeft dan hetgeen voortvloeit uit de nietigverklaring van het besluit waartegen de klacht was gericht (arresten van 21 september 2011, Adjemian e.a./Commissie, T‑325/09 P, EU:T:2011:506, punt 33, en van 19 november 2014 EH/Commissie, F‑42/14, EU:F:2014:250, punt 85).

55      In casu heeft verzoekster in haar klacht van 16 april 2014 voor het eerst gevraagd om toegang tot het intranet van het Parlement en tot de e‑mail, welk verzoek het TAOBG heeft beantwoord in het besluit tot afwijzing van de klacht. Op alle andere punten vormt het besluit tot afwijzing van de klacht echter een bevestiging van de besluiten van 3 maart en 2 april 2014, zodat voor zoverre niet specifiek hoeft te worden beslist over de vordering tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht, zelfs al preciseert de motivering in laatstgenoemd besluit bepaalde redenen uit de besluiten van 3 maart en 2 april 2014, zodat deze, gelet op het evolutieve karakter van de precontentieuze procedure, eveneens in aanmerking moet worden genomen bij het onderzoek van de wettigheid van de besluiten van 3 maart en 2 april 2014, daar deze motivering wordt geacht samen te vallen met die besluiten (zie arrest van 19 november 2014, EH/Commissie, F‑42/14, EU:F:2014:250, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

2.     Vordering tot nietigverklaring

56      Met haar vordering tot nietigverklaring betwist verzoekster de adequatie van de maatregelen ter uitvoering van het arrest CH die het Parlement in de besluiten van 3 maart en 2 april 2014 heeft vastgesteld, voor wat betreft twee van die maatregelen die achtereenvolgens moeten worden onderzocht, namelijk ten eerste die in verband met de nietigverklaring van het ontslagbesluit en ten tweede die in verband met de nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand.

 Door het Parlement getroffen uitvoeringsmaatregelen in verband met de nietigverklaring van het ontslagbesluit bij het arrest CH

 Argumenten van partijen

57      Ten eerste verwijt verzoekster het Parlement dat het in zijn besluiten van 3 maart en 2 april 2014 ten onrechte rekening heeft gehouden met het bedrag van 5 686 EUR bij de bedragen die, ter uitvoering van het arrest CH, in mindering moeten worden gebracht op het salaris dat het Parlement verschuldigd is voor de periode van dubbele inkomsten. Het gaat hier immers niet om een bonus van een dertiende maand, maar om een dubbele vakantietoeslag die de particuliere werkgever heeft betaald bij wijze van anticipatie op komend verlof dat, wanneer dit daadwerkelijk wordt genomen, niet zal worden betaald door de nieuwe werkgever. Hiertoe legt verzoekster een „vakantieattest” over dat op 16 oktober 2013 is opgesteld door de Belgische verzekeraar Partena, waaruit blijkt dat „het bedrag van de vakantietoeslag in mindering zal worden gebracht op [verzoeksters] salaris wanneer [zij] bij [haar] nieuwe werkgever verlof neemt”.

58      Ten tweede verwijt verzoekster het Parlement dat het haar niet zo snel mogelijk na de uitspraak van het arrest CH haar GPM-badge, haar parkeerkaart en haar toegang tot de werkmail en het intranet van het Parlement heeft teruggegeven (hierna gezamenlijk: „werkinstrumenten”). Zij zet uiteen dat zij alleen door deze werkinstrumenten opnieuw daadwerkelijk in contact kon komen met de leden van het Parlement en kennis kon nemen van nieuwe posten van GPM. De besluiten waarvan zij de nietigverklaring vordert zijn onwettig, aangezien de werkinstrumenten, die nauw verbonden zijn met het bestaan van haar hoedanigheid van GPM, haar slechts zeer laat terug zijn gegeven. Door deze late teruggave heeft zij een niet te verwaarlozen kans verloren om opnieuw een overeenkomst van GPM te krijgen.

59      Het Parlement antwoordt hierop dat het betrokken bedrag van 5 686 EUR een „vervangende vergoeding” vormt in de zin van het arrest van 13 april 2011, Scheefer/Parlement (F‑105/09, EU:F:2011:41, punt 71), dat het in mindering diende te brengen op het salaris dat het verzoekster verschuldigd was voor haar prestaties als GPM gedurende de periode van dubbele inkomsten. Met betrekking tot de grief ontleend aan de late teruggave van de werkinstrumenten betoogt het Parlement in wezen dat, aangezien verzoekster tot aan de afloop van haar arbeidsovereenkomst was vrijgesteld van werk, zij niet over die instrumenten diende te beschikken. Uit bezorgdheid en om verzoekster gerust te stellen had het haar verzoeken om toegang tot de werkinstrumenten ingewilligd.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Mogelijkheid om het bedrag dat verzoekster als vakantietoeslag heeft ontvangen in mindering te brengen op het bedrag van het salaris dat voor de periode van dubbele inkomsten verschuldigd is

60      Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat de nietigverklaring van een handeling door de rechter tot gevolg heeft dat die handeling met terugwerkende kracht haar gelding wordt ontnomen en dat wanneer de nietig verklaarde handeling reeds is uitgevoerd, het ongedaan maken van haar gevolgen vereist dat de verzoeker in de rechtspositie wordt gebracht waarin hij zich vóór die handeling bevond (arrest van 26 mei 2011, Kalmár/Europol, F‑83/09, EU:F:2011:66, punt 88).

61      Hieruit volgt dat het Parlement krachtens artikel 266 VWEU gehouden was om de maatregelen te treffen die voor de uitvoering van het arrest CH nodig waren, door zich te stellen op de datum waarop het ontslagbesluit, dat bij dat arrest nietig was verklaard, was genomen. Opgemerkt zij dat verzoekster in principe niet noodzakelijkerwijs opkomt tegen het besluit van het Parlement van 3 maart 2014 om haar tot het einde van de op de datum van dat besluit lopende zittingsperiode, dat wil zeggen tot 1 juli 2014, weer aan te stellen op grond van een aanstellingsovereenkomst als GPM, doch haar vrij te stellen van de daadwerkelijke uitoefening van de functie van GPM. Het Gerecht is in elk geval van oordeel dat deze maatregel ter uitvoering van het arrest CH niet ongeschikt lijkt, gelet op, ten eerste, de context waarin de activiteiten van een GPM moeten plaatsvinden, in casu in het kader van een directe relatie met het betrokken Parlementslid dat als enige zijn medewerkers kan kiezen, en, ten tweede, het feit dat verzoekster werkzaam was bij een particuliere werkgever, zodat de periode gedurende welke zij door die werkgever werd betaald en die waarin zij een werkloosheidstoelage ontving, een periode van dubbele inkomsten was. Verzoekster betwist daarentegen de wijze waarop het Parlement het bedrag heeft berekend van het salaris dat haar over die periode verschuldigd was.

62      Dienaangaande kon het Parlement zich op het standpunt stellen dat het herstel van de rechtspositie waarin verzoekster zich bevond vóór de vaststelling van het bij het arrest CH nietig verklaarde ontslagbesluit, inhield dat haar voor de periode tussen 20 juni 2012, de datum van inwerkingtreding van het ontslagbesluit, en 1 juli 2014, de datum van afloop van haar arbeidsovereenkomst, het verschil moest worden betaald tussen het bedrag van het salaris waarop verzoekster aanspraak had kunnen maken indien zij in dienst was gebleven en daadwerkelijk haar werkzaamheden van GPM had uitgeoefend enerzijds, en het salaris of de werkloosheidsuitkeringen die zij daadwerkelijk elders had ontvangen (arrest van 26 mei 2011, Kalmár/Europol, F‑83/09, EU:F:2011:66, punt 90), zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid, voor de instantie die de werkloosheidsuitkeringen had betaald, om het bedrag daarvan terug te vorderen van het Parlement.

63      Met betrekking tot het salaris of de werkloosheidsuitkeringen die gedurende de periode van dubbele inkomsten in mindering kunnen worden gebracht, blijkt uit de rechtspraak dat deze „de bezoldiging, honoraria, werkloosheidstoelagen of elke andere vervangende vergoeding” kunnen omvatten of „bezoldiging van dezelfde aard” die verzoekster gedurende de periode van dubbele inkomsten heeft ontvangen „ter vervanging van het salaris” dat zij normaliter had moeten ontvangen indien zij, bij gebreke van het nietig verklaarde ontslagbesluit, in dienst van het Parlement was gebleven (zie in die zin arrest van 13 april 2011, Scheefer/Parlement, F‑105/09, EU:F:2011:41, punt 71).

64      Op dit punt moet worden opgemerkt dat de vakantietoeslag op grond van het Belgisch recht en zoals blijkt uit de door partijen overgelegde stukken, het salaris omvat dat normaliter verschuldigd is voor de duur van de vakantie alsmede een toeslag die, per gewerkte of met het voorgaande jaar vergeleken maand, gelijk is aan een twaalfde van 92 % van het brutosalaris van de maand waarin de vakantie begint. Wordt een op grond van het privaatrecht tewerkgesteld werknemer ontslagen, dan is de werkgever verplicht om, zoals dat hier het geval is geweest, bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij wijze van anticipatie de vakantietoeslag te betalen.

65      In de omstandigheden van de onderhavige zaak moet de vakantietoeslag die verzoekster van de particuliere werkgever heeft ontvangen niet worden aangemerkt als een vergoeding die in de plaats komt van een salaris dat zij, gedurende de periode van dubbele inkomsten, daadwerkelijk zou hebben ontvangen ter vervanging van het salaris dat zij voor haar werk als GPM van het Parlement diende te ontvangen. Die vakantietoeslag wordt immers geacht de jaarlijkse verlofdagen te dekken die verzoekster later in het kader van een nieuwe arbeidsovereenkomst naar Belgisch recht diende op te nemen, maar die op het moment van opneming niet door de nieuwe particuliere werkgever zullen worden betaald. Integendeel, uit het attest dat de Belgische verzekeraar Partena heeft overgelegd blijkt dat het aan vakantietoeslag toegekende bedrag, bij verplicht gebruik van de verlofdagen waarop die toeslag betrekking heeft, door de nieuwe werkgever van het salaris zal worden afgetrokken. Wanneer het bedrag van die toeslag in aanmerking wordt genomen als bezoldiging of vervangende uitkering die gedurende de periode van dubbele inkomsten is ontvangen, betekent dit dat rekening wordt gehouden met inkomsten die bij wijze van anticipatie weliswaar reeds zijn betaald, doch die in feite en in beginsel later zullen worden afgetrokken van het ontvangen salaris en die dus salaris vormen voor de vakantie die buiten de periode van dubbele inkomsten zal worden opgenomen en welke in termen van salaris door die vakantietoeslag wordt geacht te zijn gedekt.

66      Verzoekster stelt dus terecht dat het Parlement bij de omschrijving van de maatregelen die nodig waren voor de uitvoering van het arrest CH in verband met de nietigverklaring bij dat arrest van het ontslagbesluit en naar aanleiding van verzoeksters verzoek van 26 maart 2014, in casu in het besluit van 2 april 2014, het bedrag van 5 686 EUR aan vakantietoeslag dat de particuliere wetgever had betaald niet in mindering mocht brengen op het bedrag van het salaris dat verzoekster gedurende de periode van dubbele inkomsten van het Parlement had moeten ontvangen voor haar werk als GPM.

–       Teruggave van de werkinstrumenten

67      Met betrekking tot de werkinstrumenten die het Parlement volgens verzoekster te laat tot haar beschikking had gesteld, en dit in strijd met artikel 266 VWEU, herinnert het Gerecht eraan dat, gelet op de persoonlijke aard van de werkrelatie van Parlementsleden en hun GPM’s, het Parlement zich in het besluit van 3 maart 2014 op het standpunt kon stellen dat het niet gepast was om verzoekster daadwerkelijk haar functie terug te geven, welk besluit in principe niet echt door verzoekster is betwist. Bovendien kon het Parlement beslissen dat het verzoekster niet tewerk kon stellen op een andere post van GPM, op grond dat het de leden van het Parlement zelf zijn die, overeenkomstig de artikelen 5 bis en 128, lid 2, RAP, hun GPM’s kiezen en vervolgens aan de administratie van het Parlement vragen om de door hen gekozen GPM’s aan te werven, met dien verstande dat hun aanstelling gebaseerd is op de veronderstelling dat er een vertrouwensrelatie bestaat.

68      In een situatie waarin in dat stadium noch gebleken noch aangetoond was dat verzoekster daadwerkelijk slachtoffer was geweest van psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis van het Statuut door het Parlementslid voor wie zij werkzaam was, en aangezien GPM’s, gelet op hun bijzondere positie die wordt gekenmerkt en gerechtvaardigd door het bestaan van een vertrouwensrelatie met dat Parlementslid, geen recht hebben op een permanent ambt, kon het TAOBG zich bovendien op het standpunt stellen dat het bij wijze van maatregel ter uitvoering van het arrest CH niet nodig was om verzoekster, tijdelijk of permanent, tewerk te stellen in een ambt in een van zijn diensten, dat kon worden vervuld door een tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2 RAP of door een arbeidscontractant in de zin van artikel 3 bis RAP.

69      Derhalve moet de tweede grief aldus worden begrepen dat verzoekster, zonder in het kader van de maatregelen ter uitvoering van het arrest CH noodzakelijkerwijs aanspraak te maken op een daadwerkelijke herplaatsing als GPM bij een lid van het Parlement, die instelling verwijt dat het artikel 266 VWEU heeft geschonden door haar niet onmiddellijk na de uitspraak van het arrest CH de werkinstrumenten ter beschikking te hebben gesteld en, in elk geval, die terbeschikkingstelling te hebben vertraagd, hetgeen gevolgen zou hebben gehad voor haar mogelijkheid om stappen te ondernemen om voor de komende zittingsduur te kunnen worden aangeworven bij een nieuw gekozen Parlementslid.

70      Tussen partijen is niet in geding dat ambtenaren en andere personeelsleden van het Parlement die in actieve dienst zijn normaliter voor de uitoefening van hun werkzaamheden een permanent recht van toegang tot de gebouwen van het Parlement hebben en dat die een specifiek toegangsbewijs hebben, in de vorm van een badge alsmede, in voorkomend geval, een kaart voor de toegang tot de parkeerruimten van de instelling waardoor zij dat recht kunnen uitoefenen.

71      Daar verzoekster voor de resterende duur van haar arbeidsovereenkomst was vrijgesteld van haar werkzaamheden, was het Parlement niet verplicht om haar bij wijze van uitvoeringsmaatregel die rechtstreeks voortvloeit uit het arrest CH de door haar gevorderde badge en kaart terug te geven.

72      Voorts zij vastgesteld dat toen verzoekster bij haar brief van 26 maart 2014, dus meer dan drie maanden na de uitspraak van het arrest CH, uiteindelijk haar wens te kennen gaf om opnieuw over een badge en een parkeerkaart van het Parlement te beschikken, het Parlement dat verzoek een aantal dagen later heeft ingewilligd bij het besluit van 2 april 2014, en vanaf 23 april 2014 een badge en kaart voor haar ter beschikking heeft gehouden. Verzoeksters grieven ter zake moeten derhalve worden afgewezen.

73      Wat het verzoek betreft om een e‑mailadres en toegang tot het intranet van het Parlement te krijgen, welk verzoek verzoekster voor het eerst in haar klacht van 16 april 2014 heeft geformuleerd, moet worden opgemerkt dat het Parlement, gelet op de specifieke kenmerken van de onderhavige zaak, inderdaad een zekere tijd heeft genomen om een elektronische toegang van buitenaf te creëren voor een GPM die in feite niet de bij die functie behorende werkzaamheden verrichtte en niet daadwerkelijk verbonden was aan een van de Parlementsleden in functie.

74      In dit verband zij enerzijds opgemerkt dat verzoeksters verzoek om toegang te krijgen tot de infrastructuur en de computerfaciliteiten van het Parlement een, weliswaar begrijpelijke, poging lijkt te zijn om in contact te komen met de nieuw gekozen Parlementsleden voordat zij hun functie daadwerkelijk opnemen door zich te beroepen op haar hoedanigheid van GPM in functie, hetgeen een e‑mailadres van het Parlement zou hebben bevestigd door haar een zekere zichtbaarheid te geven. Daartoe wenste zij ook te beschikken over toegang tot bepaalde binnen het Parlement verspreide informatie. Vastgesteld zij echter dat, ook al kan de instelling bij wijze van kans haar ambtenaren en personeelsleden toestaan om buiten de werkuren gebruik te maken van haar infrastructuur, daaronder begrepen die op het gebied van de informatica, om redenen die geen verband houden met de dienst, deze bevoegdheid van de instelling geen statutair recht van ambtenaren en personeelsleden kan worden, vooral in een situatie als de onderhavige, waarin de betrokkene in het belang van de dienst was vrijgesteld van haar werk en de bepalingen van het Parlement duidelijk aangeven dat „[d]e e‑mail [...] strikt is voorbehouden aan gebruik dat rechtstreeks verband houdt met de door de [functionaris] uitgeoefende werkzaamheden”.

75      Anderzijds moet er in elk geval aan worden herinnerd dat wanneer de uitvoering van een arrest houdende nietigverklaring de vaststelling van een bepaald aantal administratieve maatregelen verlangt, die uitvoering in het algemeen niet onmiddellijk kan plaatsvinden. De instellingen beschikken dus over een redelijke termijn om te voldoen aan het arrest houdende nietigverklaring (arresten van 12 januari 1984, Turner/Commissie, 266/82, EU:C:1984:3, punt 5; van 10 juli 1997, Apostolidis e.a./Commissie, T‑81/96, EU:T:1997:111, punt 37, en van 20 juni 2012, Menidiatis/Commissie, F‑79/11, EU:F:2012:89, punt 40). Het Gerecht is echter van oordeel dat de terbeschikkingstelling, op 18 juni 2014, van een e‑mailadres en een toegang tot het intranet van het Parlement binnen redelijke tijd heeft plaatsgevonden, gelet op het feit dat het verzoek daartoe is ingediend op 16 april 2014 en dat hiervoor technische aanpassingen nodig waren, aangezien voor de toegang tot het intranet van het Parlement en de terbeschikkingstelling van een mailbox aan een GPM een voorafgaande toestemming nodig was van het Parlementslid voor wie hij werkt.

76      Gelet op het voorgaande, moet worden vastgesteld dat, wat de maatregelen betreft die voor de uitvoering van het arrest CH nodig waren in verband met de nietigverklaring van het ontslagbesluit, het Parlement in zijn antwoord op de aanvullende verzoeken van 26 maart 2014 alleen artikel 266 VWEU heeft geschonden voor zover het gaat om de aftrek, van het salaris dat voor de periode van dubbele inkomsten verschuldigd was, van het op grond van het Belgisch recht betaalde bedrag dat verzoekster als vakantietoeslag had ontvangen.

77      Mitsdien moet het besluit van 2 april 2014, zoals bevestigd bij het besluit tot afwijzing van de klacht, nietig worden verklaard, voor zover het Parlement heeft geweigerd om verzoekster het aanvullend bedrag van 5 686 EUR te betalen. Gelet op deze nietigverklaring, moet verzoeksters verzoek om betaling van dat bedrag alsmede het verzoek om dit te vermeerderen met vertragingsrente tegen de rentevoet die de ECB voor de basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee punten, en wel vanaf 1 juli 2014, de datum van afloop van haar overeenkomst, worden ingewilligd.

 De door het Parlement vastgestelde uitvoeringsmaatregelen in verband met de nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand bij het arrest CH

 Argumenten van partijen

78      Aangaande het door het Gerecht nietig verklaarde besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand betoogt verzoekster dat het Parlement in het besluit van 3 maart 2014 en onder het mom van uitvoeringsmaatregel van het arrest CH alleen de mogelijkheid heeft onderzocht om haar bijstand te verlenen in de zin van artikel 24 van het Statuut, voor het geval waarin zij zou besluiten om voor de nationale rechter beroep in te stellen tegen P. Dit vormt geen adequate uitvoeringsmaatregel van het arrest CH in de zin van artikel 266 VWEU. Het TAOBG had haar verzoek om bijstand immers opnieuw moeten onderzoeken en, gezien het begin van bewijs dat zij ten tijde van haar verzoek had geleverd, een administratief onderzoek moeten instellen, zoals vereist door de rechtspraak, teneinde de echtheid vast te stellen van de feiten van intimidatie die zij in haar verzoek om bijstand had aangevoerd.

79      Meer bepaald betoogt verzoekster dat het Gerecht de verplichting voor het TAOBG om haar bijstand te verlenen niet afhankelijk heeft willen stellen van de instelling van een beroep voor de nationale rechter, aangezien de bijstand van een GPM in het kader van een beroep voor de nationale rechter slechts een van de vormen is van de in artikel 24 van het Statuut bedoelde bijstandsplicht.

80      Ten slotte merkt verzoekster op dat het TAOBG de bevoegdheden die het op grond van artikel 24 van het Statuut heeft, niet heeft overgedragen aan het bijzonder adviescomité „GPM” en dat het onbegrijpelijk is dat het TAOBG, onmiddellijk na de uitspraak van het arrest CH, niet heeft besloten om een administratief onderzoek in te stellen of om zelf het bijzonder adviescomité „GPM” in te schakelen onmiddellijk na de oprichting ervan, indien het zijn wens was dat dit comité het administratief onderzoek op zich nam dat het normaliter zelf had moeten instellen. Verzoekster concludeert dat het Parlement zich schuldig heeft gemaakt aan schending van artikel 24 van het Statuut, niet-nakoming van de zorgplicht en schending van artikel 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

81      Het Parlement concludeert tot afwijzing van de aangevoerde grieven. In dit verband merkt het op dat het verzoekster reeds in februari 2014, dat wil zeggen vóór de oprichting van het bijzonder adviescomité „GPM”, bijstand had geboden voor het geval zij zou besluiten om voor een nationale rechter beroep in te stellen tegen P. Voorts heeft het het bijzonder adviescomité „GPM” tijdens zijn eerste bijeenkomst, in casu 26 november 2014, op de hoogte gesteld van het bestaan van verzoeksters klacht wegens intimidatie. Dit comité, waaraan het TAOBG de taak had toevertrouwd een administratief onderzoek in te stellen in het kader van beschuldigingen van intimidatie van een GPM tegen een lid van het Parlement teneinde toepassing te geven aan artikel 24 van het Statuut wanneer een klacht tegen een lid van het Parlement afkomstig is van die categorie personeelsleden, heeft de klacht onderzocht en verzoekster alsmede P. gehoord. Het Parlement beklemtoont in dit geval dat leden van het Parlement niet onder het gezag van het TAOBG vallen en dat het Parlement, in die hoedanigheid van TAOBG, dus niet in staat is om hen te dwingen mee te werken aan een administratief onderzoek, temeer daar het TAOBG niet bevoegd is om hun in geval van bewezen intimidatie sancties op te leggen.

 Beoordeling door het Gerecht

82      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de instelling waarvan een door de Unierechter afkomstige handeling nietig is verklaard, om te voldoen aan haar verplichting krachtens artikel 266 VWEU, moet bepalen welke maatregelen nodig zijn voor de uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring, door de beoordelingsbevoegdheid waarover zij daartoe beschikt uit te oefenen zowel met inachtneming van het dispositief en de rechtsoverwegingen van het arrest dat zij moet uitvoeren als met de toepasselijke bepalingen van het Unierecht. Wanneer de uitvoering van dat arrest bijzondere problemen meebrengt, kan de betrokken instelling voldoen aan de uit artikel 266 VWEU voortvloeiende verplichting door elk besluit te nemen dat een redelijke compensatie kan bieden voor een nadeel dat de betrokkenen door het nietig verklaarde besluit hebben geleden. In die context kan het tot aanstelling bevoegd gezag of, zoals in casu, het TAOBG bijvoorbeeld een onderhoud organiseren met de verzoeker teneinde tot een oplossing te komen die hem een redelijke vergoeding biedt voor de onwettigheid waarvan hij slachtoffer is geweest (zie arresten van 9 augustus 1994, Parlement/Meskens, C‑412/92 P, EU:C:1994:308, punten 28 en 30; van 8 oktober 1992, Meskens/Parlement, T‑84/91, EU:T:1992:103, punt 80, en van 17 maart 1994, Hoyer/Commissie, T‑43/91, EU:T:1994:29, punt 64).

83      Maar zelfs wanneer de uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring bijzondere problemen meebrengt en een onderhoud met de betrokkene niet tot een oplossing leidt, wordt de beoordelingsbevoegdheid van de betrokken instelling feitelijk beperkt door de noodzaak om het dictum en de rechtsoverwegingen in acht te nemen van het arrest waaraan zij uitvoering moet geven alsmede de toepasselijke bepalingen van het Unierecht. Zo moet de instelling met name vermijden dat de vastgestelde maatregelen dezelfde onregelmatigheden bevatten als die welke in het arrest houdende nietigverklaring zijn vastgesteld (arrest van 13 december 2012, Honnefelder/Commissie, F‑42/11, EU:F:2012:196, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84      In casu moet met betrekking tot verzoeksters grief betreffende de weigering van het TAOBG om een administratief onderzoek in te stellen naar de door haar aangevoerde feiten van intimidatie, worden vastgesteld dat het TAOBG verzoekster in het besluit van 3 maart 2014 niet heeft geïnformeerd over de instelling van een administratief onderzoek naar de gestelde feiten van psychisch geweld. Gezien het verzoek om instelling daarvan in het verzoek om uitvoeringsmaatregelen van 15 januari 2014, dat een herhaling vormde van het verzoek dat oorspronkelijk in het verzoek om bijstand en in de klacht van 16 april 2014 was geformuleerd, moet worden vastgesteld dat het TAOBG in het besluit tot afwijzing van de klacht impliciet, maar noodzakelijkerwijs heeft geweigerd om dat administratief onderzoek in te stellen, en wel door slechts aan te geven dat er een bijzonder adviescomité „GPM” was opgericht, dat pas op 26 november 2014 was gevormd en dat verzoekster pas in januari 2015 heeft gehoord, dat wil zeggen na zowel het besluit tot afwijzing van de klacht als na de instelling van het onderhavige beroep.

85      Er moet daarom worden onderzocht of de uitvoering van het arrest CH, voor zover daarbij het besluit van 15 maart 2012 tot afwijzing van het verzoek om bijstand nietig was verklaard, vereiste dat het Parlement, zoals verzoekster stelt, een administratief onderzoek instelde.

86      Wanneer het gaat om de wettigheid van een besluit waarbij een op basis van artikel 24 van het Statuut ingediend verzoek om bijstand zonder administratief onderzoek wordt afgewezen, moet de Unierechter de gegrondheid van dat besluit onderzoeken in het licht van de elementen die ter kennis van de administratie zijn gebracht, met name door de betrokkene in zijn verzoek om bijstand, toen zij zich daarover uitsprak (arresten van 16 september 2013, Faita/EESC, F‑92/11, EU:F:2013:130, punt 98, en van 26 maart 2015, CW/Parlement, F‑124/13, EU:F:2015:23, punt 143, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑309/15 P).

87      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de administratie, wanneer zij geconfronteerd wordt met een incident dat in een ordelijke, serene ambtelijke sfeer geen pas geeft, met de nodige energie en met de door de omstandigheden van het concrete geval geëiste spoed en zorg moet optreden om de feiten te achterhalen en er, met kennis van zaken, de passende consequenties aan te verbinden. Hiertoe volstaat het dat de ambtenaar of functionaris die om de bescherming van zijn instelling vraagt een begin van bewijs levert dat de aanvallen waarvan hij het slachtoffer stelt te zijn, echt zijn. Zijn die elementen aanwezig, dan moet de instelling passende maatregelen nemen en met name een administratief onderzoek instellen teneinde in samenwerking met de klager de feiten vast te stellen die aan de klacht ten grondslag liggen (arresten van 26 januari 1989, Koutchoumoff/Commissie, 224/87, EU:C:1989:38, punten 15 en 16; van 21 april 1993, Tallarico/Parlement, T‑5/92, EU:T:1993:37, punt 31; van 5 december 2000, Campogrande/Commissie, T‑136/98, EU:T:2000:281, punt 42; van 8 juli 2004, Schochaert/Raad, T‑136/03, EU:T:2004:229, punt 49; van 25 oktober 2007, Lo Giudice/Commissie, T‑154/05, EU:T:2007:322, punt 136, en van 26 maart 2015, CW/Parlement, F‑124/13, EU:F:2015:23, punt 37).

88      Bij aangevoerde intimidatie brengt de bijstandsplicht voor de administratie met name de verplichting mee om de klacht wegens intimidatie serieus, snel en vertrouwelijk te onderzoeken en de klager op de hoogte te stellen van het gevolg dat zij aan zijn klacht wil geven (arresten van 27 november 2008, Klug/EMEA, F‑35/07, EU:F:2008:150, punt 74, en van 26 maart 2015, CW/Parlement, F‑124/13, EU:F:2015:23, punt 38).

89      Wat de maatregelen betreft die genomen moeten worden in een situatie die, zoals de onderhavige, binnen de werkingssfeer van artikel 24 van het Statuut valt, beschikt de administratie, onder toezicht van de Unierechter, over een ruime beoordelingsbevoegdheid bij de keuze van maatregelen en middelen ter uitvoering van artikel 24 van het Statuut. Het toezicht van de Unierechter betreft dus enkel de vraag of de betrokken instelling binnen aanvaardbare grenzen is gebleven en haar beoordelingsbevoegdheid niet kennelijk onjuist heeft gebruikt (zie arresten van 15 september 1998, Haas e.a./Commissie, T‑3/96, EU:T:1998:202, punt 54; van 4 mei 2005, Schmit/Commissie, T‑144/03, EU:T:2005:158, punt 98; van 25 oktober 2007, Lo Giudice/Commissie, T‑154/05, EU:T:2007:322, punt 137, en van 26 maart 2015, CW/Parlement, F‑124/13, EU:F:2015:23, punt 39).

90      Uit de rechtspraak van de Unierechter op het gebied van intimidatie, welke mutatis mutandis op deze zaak kan worden toegepast, a fortiori wanneer de aan de kaak gestelde persoon iemand is die een in de Verdragen voorzien verkiezingsmandaat vervult, volgt echter dat de instelling in het algemeen alleen tucht‑ of andere maatregelen tegen de in een klacht wegens intimidatie bedoelde persoon kan nemen, ongeacht de vraag of het al dan niet om een meerdere van het vermeende slachtoffer gaat, indien de gelaste maatregelen van instructie met zekerheid aantonen dat er bij de door de ambtenaar of functionaris beschuldigde persoon sprake was van een gedraging die afbreuk deed aan de goede werking van de dienst of aan de waardigheid en de reputatie van het vermeende slachtoffer (arresten van 9 november 1989, Katsoufros/Hof van Justitie, 55/88, EU:C:1989:409, punt 16; van 28 februari 1996, Dimitriadis/Rekenkamer, T‑294/94, EU:T:1996:24, punt 39, en van 4 mei 2005, Schmit/Commissie, T‑144/03, EU:T:2005:158, punt 108).

91      Gelet op de artikelen 11 en 12 van het intern reglement „GPM” inzake intimidatie die, in tegenstelling tot de artikelen 13 en 14 van het intern reglement inzake intimidatie, de bevoegdheden op het gebied van sancties die het TAOBG op dat gebied heeft niet langer aan de secretaris-generaal van het Parlement, maar aan de quaestoren en zelfs aan de voorzitter van het Parlement toevertrouwen, moet uit de binnen het Parlement ingevoerde juridische regeling worden afgeleid dat wanneer een GPM op basis van artikel 24 van het Statuut bij het TAOBG, in de persoon van de secretaris-generaal van het Parlement, een verzoek om bijstand indient waarbij een lid van het Parlement betrokken is, die secretaris-generaal bevoegd is om elke maatregel te treffen die rechtstreeks betrekking heeft op de GPM, maar dat elke maatregel waarvoor de medewerking van het betrokken Parlementslid nodig is of die inhoudt dat er een sanctie zal worden opgelegd en/of een sanctie aan laatstgenoemde wordt opgelegd, naargelang het geval, valt onder de bevoegdheid van het bijzonder adviescomité „GPM”, de quaestoren of de voorzitter van het Parlement.

92      In casu blijkt uit het dossier dat verzoekster ter onderbouwing van haar verzoek om bijstand een begin van bewijs had geleverd. Naast haar eenzijdige stellingen dat P. geen geschreven spoor achterliet van hun conflicten, gaf zij immers de namen van twee medewerkers van P. die volgens haar aanwezig waren geweest bij alle door haar beschreven gedragingen en die haar verklaringen tijdens een verhoor dus konden bevestigen. Voorts had verzoekster, ook al kunnen adviezen van medisch deskundigen op zich in rechte niet het bestaan aantonen van intimidatie of van een niet-nakoming door de instelling van haar bijstandsplicht (zie arresten van 6 februari 2015, BQ/Rekenkamer, T‑7/14 P, EU:T:2015:79, punt 49, en van 17 september 2014, CQ/Parlement, F‑12/13, EU:F:2014:214, punt 127), medische attesten overgelegd die, om te bepalen of het TAOBG een bijstandsplicht heeft, kunnen worden aangemerkt als het begin van bewijs van een, zij het ook subjectief, gevoel van psychisch geweld. Daar komt bij dat een collega van verzoekster eveneens contact had opgenomen met het algemeen adviescomité, dat was ingesteld bij het intern reglement inzake intimidatie, en op 24 maart 2014 bij het Gerecht een beroep had ingesteld waarin hetzelfde Parlementslid wegens vermeende feiten van psychisch geweld aan de kaak werd gesteld.

93      De in het verzoek om bijstand gegeven informatie en die welke later, bij het verzoek om uitvoeringsmaatregelen van het arrest CH van 15 januari 2014 en de klacht van 16 april 2014 aan het licht was gekomen, namelijk geschriften van verzoekster waarin zij het TAOBG vroeg om een administratief onderzoek in te stellen, vormden dus aanwijzingen die serieuze twijfel konden doen ontstaan over de vraag of in het onderhavige geval was voldaan aan de voorwaarden van artikel 12 bis van het Statuut (zie arrest van 26 maart 2015, CN/Parlement, F‑26/14, EU:F:2015:22, punt 56).

94      In deze omstandigheden diende het TAOBG zich als gevolg van de nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand opnieuw uit te spreken over dat verzoek, dat nog niet was afgehandeld. Het TAOBG was in het kader van de maatregelen ter uitvoering van het arrest CH dus verplicht om naar behoren en snel een vervolg te geven aan dat verzoek om bijstand, met name door een administratief onderzoek in te stellen, temeer daar, zoals het Gerecht in punt 58 van het arrest CH had aangegeven, niets het Parlement verhinderde om met een beroep op zijn reglement van orde, P. te verzoeken om mee te werken aan een administratief onderzoek teneinde de vermeende met artikel 12 bis van het Statuut strijdige bepaling waarvan verzoekster het slachtoffer zou zijn te onderzoeken.

95      Overigens is het doel van een administratief onderzoek om, zoals eerder in herinnering is gebracht, de feiten vast te stellen en er met kennis van zaken de juiste consequenties aan te verbinden zowel met betrekking tot het onderzochte geval als, algemeen en teneinde te voldoen aan het beginsel van behoorlijk bestuur, om te vermijden dat een dergelijke situatie zich in de toekomst opnieuw voordoet. Bovendien kan de uitkomst van een administratief onderzoek hetzij de beschuldiging van psychisch geweld bevestigen, welke bevestiging voor het slachtoffer nuttig kan zijn wanneer het door middel van een eventueel beroep tegen de vermeende geweldpleger bij een nationale rechter vergoeding tracht te krijgen van mogelijke schade, hetzij de beschuldigingen van het vermeende slachtoffer ontkrachten, waardoor het onrecht kan worden hersteld dat een dergelijke, uiteindelijk ongegronde beschuldiging heeft kunnen veroorzaken bij de persoon die in een onderzoeksprocedure als vermeende geweldpleger wordt beschouwd.

96      Uit het voorgaande volgt dat het Parlement, gezien de nietigverklaring bij het arrest CH van het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand, artikel 266 VWEU heeft geschonden door geen administratief onderzoek in te stellen, zoals door verzoekster gevraagd in haar verzoek om bijstand alsmede in haar verzoek om uitvoeringsmaatregelen van het arrest CH van 15 januari 2014.

97      In dit opzicht is het niet van belang dat het bijzonder adviescomité „GPM” pas in april 2014 was opgericht noch dat verzoekster niet had ingestemd met de inschakeling van dat comité dat, zoals de naam ervan aangeeft, slechts een adviserende functie heeft.

98      Enerzijds was verzoekster immers in elk geval gerechtigd om een verzoek om bijstand op basis van artikel 24 van het Statuut bij het TAOBG in te dienen, zonder dat zij verplicht was om eerst het algemeen adviescomité en/of het bijzonder adviescomité „GPM” te raadplegen noch, ingeval zij die comités zou hebben geraadpleegd, om een eventueel antwoord van het ene en/of andere comité af te wachten, en dit zelfs al kan dit in bepaalde gevallen wenselijk zijn, met name met het oog op een bemiddeling (zie in die zin arrest van 26 maart 2015, CW/Parlement, F‑124/13, EU:F:2015:23, punt 140).

99      Anderzijds is het TAOBG, het gezag dat bevoegd is om een verzoek om bijstand op basis van artikel 24 van het Statuut te behandelen, verplicht om snel een administratief onderzoek in te stellen en uit te voeren, zonder echter afbreuk te doen aan de mogelijkheid voor het TAOBG om de nodige onderzoeks‑ of preventieve taken over te dragen aan een andere administratieve eenheid of een ander intern orgaan van de instelling, op grond van een regelmatig vastgestelde juridische bepaling waarbij de voorwaarden van een dergelijke delegatie zijn vastgesteld, met inachtneming van de geldende bepalingen van hogere rang van het Unierecht. Zo kan een instelling, met dat doel en door de juiste logistieke middelen en mankracht ter beschikking te stellen, besluiten om een administratief onderzoek toe te vertrouwen aan de hoger geplaatsten van de instelling, zoals een directeur-generaal, aan een onderzoekscomité ad hoc, een adviescomité intimidatie dan wel aan een persoon of instantie van buiten die instelling (arrest van 26 maart 2015, CW/Parlement, F‑124/13, EU:F:2015:23, punt 142).

100    Zelfs al heeft het TAOBG na de instelling van het onderhavige beroep besloten om rechtstreeks het bijzonder adviescomité „GPM” in te schakelen, een stap die lijkt te duiden op de wil van het TAOBG om het administratieve onderzoek dat het op grond van de bijstandsplicht ingevolge artikel 24 van het Statuut diende in te stellen, toe te vertrouwen aan dat comité, dat neemt niet weg dat, ook al wordt ervan uitgegaan dat deze inschakeling van het bijzonder adviescomité „GPM” gelijkstaat aan een besluit tot instelling van een administratief onderzoek door het TAOBG, die inschakeling heeft plaatsgevonden na het besluit tot afwijzing van de klacht en na de datum van instelling van het onderhavige beroep.

101    Gelet op het voorgaande, moet het besluit van 3 maart 2014, zoals bevestigd bij het besluit tot afwijzing van de klacht, nietig worden verklaard, aangezien het Parlement artikel 266 VWEU heeft geschonden door na de nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand bij het arrest CH niet, uit hoofde van de krachtens artikel 24 van het Statuut en zijn zorgplicht op hem rustende bijstandsplicht, te gelasten een administratief onderzoek in te stellen naar de aangevoerde feiten van psychisch geweld.

102    In deze omstandigheden behoeft geen uitspraak meer te worden gedaan over de door verzoekster aangevoerde grief betreffende de vraag of het TAOBG verplicht was om haar bij te staan bij het zoeken naar bescherming via de nationale rechtswegen. Dienaangaande volstaat de opmerking dat de rechtsoverwegingen in punt 57 van het arrest CH niet aldus kunnen worden opgevat dat de in artikel 24 van het Statuut bedoelde bijstandsplicht zich ertoe beperkt om verzoekster in het kader van maatregelen ter uitvoering van het arrest CH voor te stellen om, indien zij zou besluiten om bij een nationale rechter beroep in te stellen tegen de vermeende geweldpleger, haar in die procedure bij te staan.

3.     Vordering tot schadevergoeding

 Materiële schade voortvloeiende uit het verlies van een kans om voor de zittingsduur 2014/2019 te worden aangeworven door een Parlementslid

 Argumenten van partijen

103    Verzoekster is van mening dat het Parlement haar het bedrag van 144 000 EUR moet betalen ter vergoeding van de materiële schade voortvloeiende uit het verlies van een kans om voor de zittingsduur 2014/2019 een nieuw contract van GPM te krijgen. Aangezien zij niet tijdig de beschikking heeft gehad over de juiste werkinstrumenten, heeft zij geen contact kunnen opnemen met de nieuw gekozen leden van het Parlement noch kennis kunnen nemen van eventuele vacatures die binnen het Parlement bekend werden gemaakt. Zij heeft daarmee een kans verloren om voor een periode van vijf jaar te worden aangeworven. Gezien het feit dat zij op de datum van indiening van haar repliek nog steeds op zoek was naar werk, stelt zij dat het verloren voordeel kan worden begroot op ongeveer 240 000 EUR, uitgaande van het basissalaris dat zij voorheen als GPM had ontvangen. Zij zou een serieuze kans hebben gehad om voor de zittingsduur 2014/2019 te worden aangeworven door een nieuw gekozen Parlementslid, indien zij gedurende de vorige zittingsduur in de gebouwen van het Parlement was blijven werken, en dit met name wegens de door haar verworven beroepservaring. Zoals blijkt uit het feit dat zij door P. was aangeworven na het vertrek van het Parlementslid dat zij had opgevolgd, krijgt een GPM die in functie is gebleven gemiddeld in 60 % van de gevallen een nieuwe post bij een nieuw lid van het Europees Parlement aangeboden na de bekendmaking van de uitslag van de verkiezingen. Wanneer dit percentage van de kans om te worden aangeworven, dat wil zeggen 60 %, wordt toegepast op het bedrag van 240 000 EUR dat het gecumuleerde salaris van een GPM gedurende een volledige zittingsduur vertegenwoordigt, komt verzoekster tot de conclusie dat het Parlement moet worden veroordeeld tot betaling van een materiële schadevergoeding van 144 000 EUR aan haar.

104    Het Parlement is van mening dat, gelet op de drie voorwaarden waarvan de rechtspraak de aansprakelijkheid van de Unie afhankelijk stelt, in casu niet wordt voldaan aan de voorwaarde van de onwettigheid van de gedraging, aangezien het Parlement verzoekster nooit heeft verhinderd om in contact te treden met de leden van het Parlement die voor de zittingsduur 2014/2019 waren gekozen. Voorts is de echtheid van de schade onvoldoende onderbouwd, gezien de rechtspraak die vereist dat de schade zeker en reëel is en, wanneer het om een verlies van een kans gaat, dat de vermeende verloren kans reëel en bovendien definitief was. Verzoekster, die overigens niet heeft aangetoond dat zij stappen daartoe heeft ondernomen, heeft nog steeds de mogelijkheid om in de loop van de huidige vijfjarige zittingsperiode, die pas in 2019 afloopt, te worden aangeworven door een van de Parlementsleden. In elk geval geeft geen enkele statutaire of juridische regel een GPM enig recht om na afloop van zijn contract te worden aangesteld teneinde een ander lid van het Parlement te assisteren, daar de toekomst van een GPM wegens zijn op een vertrouwensrelatie gebaseerde aanstelling van nature hypothetisch en noch reëel noch zeker is.

105    De contacten met de nieuw gekozen Parlementsleden vinden, anders dan verzoekster doet veronderstellen, niet hoofdzakelijk in de gebouwen van het Parlement plaats, maar eerder in de lidstaten waaruit de nieuw gekozen leden afkomstig zijn en zelfs voordat zij in functie treden.

106    Ten slotte ontbreekt het oorzakelijk verband tussen de vermeende onwettigheid en de gestelde materiële schade, aangezien de vermeende fout van het Parlement in geen geval de doorslaggevende reden kan zijn geweest voor het zich niet voordoen van de door verzoekster gestelde kans, dat wil zeggen dat zij voor de zittingsduur 2014/2019 niet door een lid van het Parlement is aangeworven, daar een GPM vrij wordt gekozen door de Parlementsleden en niet door de instelling.

 Beoordeling door het Gerecht

107    Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie slechts kan ontstaan indien is voldaan aan drie voorwaarden, te weten onrechtmatigheid van de aan de instelling verweten gedraging, werkelijk geleden schade en een oorzakelijk verband tussen die gestelde gedraging en de aangevoerde schade. Deze drie voorwaarden zijn cumulatief, zodat de schadevordering moet worden afgewezen indien aan één daarvan niet wordt voldaan (zie arresten van 21 februari 2008, Commissie/Girardot, C‑348/06 P, EU:C:2008:107, punt 52; van 5 juli 2011, V/Parlement, F‑46/09, EU:F:2011:101, punt 157, en van 19 mei 2015, Brune/Commissie, F‑59/14, EU:F:2015:50, punt 71).

108    Aangaande de onrechtmatige gedraging die is aangevoerd ter onderbouwing van het verzoek om vergoeding van de materiële schade voortvloeiende uit het verlies van een kans op aanwerving, moet worden vastgesteld dat die gedraging hoofdzakelijk bestaat in de vermeende onrechtmatige weigering van het Parlement om verzoekster de werkinstrumenten ter beschikking te stellen, welke weigering volgt uit de besluiten van 3 maart en 2 april 2014. Zoals eerder reeds is vastgesteld, is die grief echter ongegrond.

109    Wat de echtheid van de schade betreft, in dit geval de materiële schade, is het in elk geval vaste rechtspraak dat deze naar behoren moet worden aangetoond en zeker is (zie in die zin arresten van 21 februari 2008, Commissie/Girardot, C‑348/06 P, EU:C:2008:107, punt 54, en van 19 mei 2015, Brune/Commissie, F‑59/14, EU:F:2015:50, punt 76). Meer bepaald, wanneer de gestelde schade, zoals in casu, bestaat in het verlies van een kans, moet de verloren kans enerzijds echt zijn geweest (arresten van 5 oktober 2004, Eagle e.a./Commissie, T‑144/02, EU:T:2004:290, punt 165, en van 6 juni 2006, Girardot/Commissie, T‑10/02, EU:T:2006:148, punt 96) en moet dit verlies anderzijds definitief zijn.

110    De vereiste mate van zekerheid staat vast wanneer de door een instelling van de Unie begane onrechtmatigheid er met zekerheid toe heeft geleid, niet noodzakelijkerwijs dat een persoon niet is aangeworven, aangezien de betrokkene nooit zal kunnen bewijzen dat dit het geval zou zijn geweest, maar dat hij een serieuze kans heeft gemist om als ambtenaar of personeelslid te worden aangeworven en daardoor materiële schade in de vorm van inkomstenderving heeft geleden (arresten van 5 juli 2011, V/Parlement, F‑46/09, EU:F:2011:101, punt 159, en van 17 oktober 2013, BF/Rekenkamer, F‑69/11, EU:F:2013:151, punt 73).

111    In casu is het Gerecht van oordeel dat, zelfs al kan in de praktijk worden waargenomen dat na elke verkiezing van het Parlement een bepaald aandeel van de GPM’s, dat door verzoekster wordt begroot op 60 % van de eerder tewerkgestelde GPM’s, daadwerkelijk wordt aangesteld door de nieuw gekozen Parlementsleden, ongeacht de vraag of het om Parlementsleden gaat die gedurende de vorige zittingsduur een parlementair mandaat vervulden, door verzoekster niet in redelijkheid kan worden gesteld dat indien zij gedurende de hele zittingsduur 2009/2014 in functie was gebleven, zij een kans van 60 % zou hebben gehad om een nieuw gekozen Parlementslid ervan te overtuigen haar in dienst te nemen. Daar zijn aanwerving en eventuele voortzetting van de arbeidsverhouding of de verlenging van zijn arbeidscontract per definitie afhangen van het bestaan van een vertrouwensrelatie met het Parlementslid dat hij bijstaat, kan een GPM die in dienst is van een Parlementslid er noch zeker van zijn dat hij zal worden aangesteld om een ander lid van het Parlement te assisteren noch van het feit dat hetzelfde, nieuw gekozen Parlementslid na zijn aanstelling gebruik zal blijven maken van zijn diensten.

112    Met betrekking tot de vermindering van de kans om voor de zittingsduur 2014/2019 te worden aangeworven door een nieuw gekozen Parlementslid, omdat de werkinstrumenten verzoekster te laat ter beschikking zouden zijn gesteld, moet worden opgemerkt dat deze haar zijn teruggegeven toen zij daarom heeft verzocht en in elk geval binnen een termijn die niet onredelijk kan worden geacht. Voorts kan, zoals het Parlement terecht betoogt, het feit dat men zich fysiek in de gebouwen van het Parlement bevindt en/of over een e‑mailadres van die instelling beschikt dan wel over een toegang tot haar intranet, in redelijkheid niet worden aangemerkt als een doorslaggevend element om door een nieuw gekozen Parlementslid als toekomstige medewerker te worden gekozen. Die aspecten kunnen het weliswaar gemakkelijker maken om contact op te nemen, doch zij vormen noch bieden enige garantie op een post of op de toegang tot een post. Zij kunnen bij wijze van speculatie dus niet worden voorgesteld als elementen voor een echte en zekere kans op aanwerving.

113    Bovendien kunnen nieuw gekozen Parlementsleden, alvorens officieel bij het Parlement in functie te treden, ook in hun lidstaat van herkomst contacten hebben en gesprekken organiseren met het oog op de aanwerving van hun medewerkers. Ten slotte kan, gelet op het belang dat verzoekster aan dit aspect hecht voor de verkrijging van een aanstelling als GPM, er in redelijkheid van worden uitgegaan dat zij, die verschillende jaren werkzaam is geweest als GPM, onder de Parlementsleden en de GPM’s een netwerk van voldoende contacten in stand had gehouden om op de hoogte te worden gesteld van vacante posten, zodat zij gemakkelijk in contact kon treden met de nieuw gekozen Parlementsleden, zonder noodzakelijkerwijs te moeten beschikken over een e‑mailadres van het Parlement of van een toegang tot zijn gebouwen. Uit de aanwijzingen die zij in repliek heeft verstrekt volgt overigens dat zij contact heeft gehouden met de GPM’s die werkzaam waren bij de nationale delegatie van een parlementaire fractie alsmede met die delegatie, zodat al die personen haar de informatie van het Parlement hadden kunnen doorsturen.

114    Uit het voorgaande volgt dat, aangenomen dat verzoekster daadwerkelijk in functie had kunnen blijven en zij onmiddellijk na de uitspraak van het arrest CH over de werkinstrumenten had beschikt, haar vermeende kans om voor de zittingsduur 2014/2019 te worden aangeworven door een nieuw gekozen Parlementslid niet zozeer zou hebben berust op de beschikbaarheid van werkinstrumenten of haar fysieke aanwezigheid in de gebouwen van het Parlement, maar meer op de verdiensten van haar sollicitatie en haar beroepsprofiel, welk profiel niet wezenlijk beter zou zijn geworden door de daadwerkelijke uitoefening van haar functie van GPM over een extra periode van enkele maanden in 2014. Afgezien daarvan, voert verzoekster niet aan dat zij bijzondere stappen heeft ondernomen bij de nieuw gekozen Parlementsleden noch dat een van hen zou hebben geweigerd om haar in dienst te nemen, op grond dat zij niet fysiek aanwezig was in de gebouwen van het Parlement of vóór 16 juni 2014 niet beschikte over een e‑mailadres van die instelling dan wel over onvoldoende beroepservaring als GPM.

115    Zoals het Parlement beklemtoont, loopt de zittingsperiode 2014/2019 bovendien nog. Het vermeende verlies van de kans is dus niet definitief, aangezien verzoekster in de toekomst opnieuw kan worden aangeworven als GPM.

116    Zo gezien, zowel uit het oogpunt van de voorwaarde betreffende de echtheid van het verlies van de kans op aanwerving als die betreffende het bestaan van een oorzakelijk verband, moet de vordering tot vergoeding van de schade als gevolg van het vermeende verlies van een kans op aanwerving worden afgewezen.

117    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de vordering tot vergoeding van de materiële schade als gevolg van het verlies van de kans om voor de zittingsduur 2014/2019 te worden aangeworven door een lid van het Parlement, ongegrond moet worden verklaard.

 Immateriële schade als gevolg van het niet instellen van een administratief onderzoek

 Argumenten van partijen

118    Ter onderbouwing van haar vordering tot vergoeding van immateriële schade, welke zij op 60 000 EUR begroot, voert verzoekster aan dat er nog steeds geen administratief onderzoek is ingesteld om de echtheid aan te tonen van de feiten van psychisch geweld die zij in haar verzoek om bijstand had aangevoerd. In casu kan de nietigverklaring van de bestreden besluiten die schade, welke kan worden losgekoppeld van de onwettigheid waarop de nietigverklaring van die besluiten is gebaseerd, niet herstellen. Haars inziens berust haar immateriële schade deels op het feit dat bij gebreke van de instelling van een administratief onderzoek afbreuk wordt gedaan aan haar door de intimidatie beïnvloede persoonlijke waardigheid. Zoals het Gerecht in het arrest van 8 februari 2011, Skareby/Commissie (F‑95/09, EU:F:2011:9, punt 26), heeft opgemerkt, kan de eventuele erkenning van het bestaan van psychisch geweld, die vanzelfsprekend van de instelling en de volledige uitvoering van een administratief onderzoek afhangt, op zich een gunstig gevolg hebben voor het herstel van de geïntimideerde persoon. Verzoekster heeft duidelijk niet kunnen profiteren van dat gunstige gevolg omdat er, althans op de datum van instelling van dat beroep, geen rapport van een administratief onderzoek was opgesteld. Daar komt bij dat het Parlement er kennelijk niet voor heeft gezorgd dat de nieuwe besluiten die ter uitvoering van het arrest CH zijn genomen niet dezelfde gebreken bevatten als die welke tot de nietigverklaring van de voorgaande besluiten bij dat arrest hebben geleid. Voorts was verzoekster gedwongen om een tweede keer een precontentieuze en vervolgens een contentieuze procedure in te leiden om erkenning van haar rechten te krijgen.

119    Het Parlement concludeert tot afwijzing van bovengenoemde schadevordering, op grond dat het een orgaan heeft ingesteld, in casu het bijzonder adviescomité „GPM”, dat het administratief onderzoek kan uitvoeren in het kader van een klacht wegens vermeende intimidatie door een lid van het Parlement. Met betrekking tot de termijn van het administratieve onderzoek, geeft het Parlement aan dat het in plaats van „een zogenoemd onderzoek in te stellen zonder geschikt kader, hetgeen feitelijk niet de juiste waarborgen zou hebben geboden”, er de voorkeur aan heeft gegeven om „[middels de vaststelling, op 14 april 2014, van het intern reglement ‚GPM’ inzake intimidatie,] een dwingend rechtsinstrument te creëren waardoor het een nuttige werking kon geven aan artikel 24 van het Statuut” in het kader van de bijzondere contractuele verhouding met de GPM’s. Voorts is het van mening dat verzoekster „niet kan stellen dat zij immateriële, los te koppelen en [op] een geldbedrag te waarderen schade heeft geleden op grond dat haar verzoek om bijstand niet is onderzocht”.

 Beoordeling door het Gerecht

120    Ook al kan de nietigverklaring van een onrechtmatige handeling, zoals de besluiten van 3 maart en 2 april 2014, welke zijn bevestigd bij het besluit tot afwijzing van de klacht, op zich een passend en in beginsel toereikend herstel vormen van de immateriële schade die deze handeling kan hebben veroorzaakt, dit is niet het geval wanneer de verzoekende partij aantoont dat zij immateriële schade heeft geleden die kan worden losgekoppeld van de aan de nietigverklaring ten grondslag liggende onrechtmatigheid en door die nietigverklaring niet volledig kan worden hersteld (zie in die zin arresten van 6 juni 2006, Girardot/Commissie, T‑10/02, EU:T:2006:148, punt 131; van 19 november 2009, Michail/Commissie, T‑49/08 P, EU:T:2009:456, punt 88, en van 19 mei 2015, Brune/Commissie, F‑59/14, EU:F:2015:50, punt 80).

121    Vastgesteld zij dat verzoekster in casu duidelijk immateriële schade heeft geleden als gevolg van het feit dat het Parlement ten eerste op de datum van beraadslaging van de onderhavige zaak nog steeds haar verzoek om bijstand krachtens artikel 24 van het Statuut niet naar behoren had behandeld; ten tweede was er op de datum van instelling van het onderhavige beroep geen administratief onderzoek in de zin van de rechtspraak ingesteld; ten derde heeft het TAOBG na die datum de zorg om een dergelijk onderzoek in te stellen weliswaar uiteindelijk toevertrouwd aan het bijzonder adviescomité „GPM”, doch was verzoekster op de datum van beraadslaging van de onderhavige zaak nog niet op de hoogte gesteld van de uitkomst van dat onderzoek noch van de eventuele maatregelen die de quaestoren of de voorzitter van het Parlement zijn voorgesteld.

122    Aangezien het bij het TAOBG ingediende verzoek om bijstand regelmatig is ingediend, in casu op 22 december 2011, op een moment waarop zowel verzoekster als het betrokken Parlementslid hun respectieve functie bij de instelling uitoefende, blijft dat gezag verplicht om een administratief onderzoek in te stellen, ongeacht de vraag of de gestelde intimidatie al dan niet is beëindigd.

123    Enerzijds kan de eventuele erkenning door het TAOBG na afloop van het administratief onderzoek, eventueel uitgevoerd met behulp van een adviescomité zoals het bijzonder adviescomité „GPM”, van het bestaan van psychisch geweld, op zich immers een gunstig gevolg hebben voor het genezingsproces van de geïntimideerde GPM (zie arrest van 8 februari 2011, Skareby/Commissie, F‑95/09, EU:F:2011:9, punt 26) en kan deze door het slachtoffer bovendien worden gebruikt om een eventuele vordering voor de nationale rechter in te stellen, in het kader waarvan het TAOBG krachtens artikel 24 van het Statuut verplicht is om bijstand te verlenen, welke verplichting niet ophoudt bij de afloop van de aanstellingsperiode van de GPM.

124    Anderzijds kunnen door de volledige uitvoering van een administratief onderzoek, temeer in een situatie als de onderhavige, waarin het in dit stadium alleen gaat om beweringen van intimidatie, de beweringen van het vermeende slachtoffer juist worden ontkracht, zodat het onrecht ongedaan kan worden gemaakt dat een dergelijk beschuldiging, indien zij ongegrond mocht blijken, heeft kunnen veroorzaken bij de persoon die als vermeende geweldpleger bij een onderzoeksprocedure is betrokken.

125    Zoals verzoekster opmerkt, kan het gevoel van onrechtvaardigheid en stress als gevolg van het feit dat een persoon een precontentieuze en vervolgens een contentieuze procedure moet voeren om erkenning van zijn recht te krijgen, immateriële schade opleveren die alleen het gevolg is van het feit dat de administratie een onrechtmatigheid heeft begaan, welke schade moet worden vergoed wanneer deze niet kan worden gecompenseerd door de genoegdoening die de nietigverklaring van een handeling geeft (zie in die zin arrest van 7 februari 1990, Culin/Commissie, C‑343/87, EU:C:1990:49, punten 27 en 28). Dit geldt met name wanneer de administratie in het kader van maatregelen ter uitvoering van een arrest houdende nietigverklaring hetzelfde soort onregelmatigheden herhaalt als die welke tot die nietigverklaring hebben geleid.

126    Gelet op het feit dat in casu niet tijdig een administratief onderzoek is ingesteld en volledig is uitgevoerd, ofschoon hiertoe in het verzoek om bijstand was verzocht en dit verzoek later is herhaald, en op het feit dat verzoekster de administratie van het Parlement opnieuw heeft moeten benaderen en vervolgens een nieuw beroep in rechte heeft moeten instellen om volledige erkenning te krijgen van haar aan artikel 24 van het Statuut ontleende rechten, beslist het Gerecht dat de door haar geleden immateriële schade op de juiste wijze zal worden hersteld door het bedrag van die vergoeding ex aequo et bono vast te stellen op 25 000 EUR.

127    Voorts is het Gerecht van oordeel inwilliging te moeten geven aan verzoeksters verzoek om dit bedrag te vermeerderen met rente tegen de rentevoet die de ECB voor de basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee punten. Bij gebreke van aanwijzing van de datum vanaf welke vertragingsrente moet worden betaald, beslist het Gerecht in het kader van zijn volledige rechtsmacht (zie in die zin arrest van 8 juli 1998, Aquilino/Raad, T‑130/96, EU:T:1998:159, punt 39), dat deze moet worden betaald vanaf de datum van vaststelling van het besluit tot afwijzing van de klacht, namelijk 4 augustus 2014, aangezien het TAOBG tot die datum in beginsel nog de mogelijkheid had om een administratief onderzoek in te stellen in het kader van maatregelen ter uitvoering van het arrest CH teneinde te voldoen aan het daartoe op 15 januari 2014 door verzoekster ingediende verzoek.

128    Wat ten slotte verzoeksters betoog betreft ontleend aan schending van de rechten van de verdediging en van het beginsel van behoorlijk bestuur, aangezien haar niet is toegestaan om zich bij haar verhoor door het bijzonder adviescomité „GPM” op 15 januari 2015 te laten bijstaan door haar advocaten, stelt het Gerecht slechts vast dat deze feiten in elk geval hebben plaatsgevonden nadat beroep bij het Gerecht is ingesteld en als zodanig niet in aanmerking kunnen worden genomen voor de vaststelling van de geleden schade.

129    Gelet op bovenstaande overwegingen, beslist het Gerecht:

–        het besluit van 2 april 2014, zoals bevestigd bij het besluit tot afwijzing van de klacht, nietig te verklaren, voor zover het Parlement daarbij, in strijd met artikel 266 VWEU, heeft geweigerd om verzoekster in het kader van de uitvoering van het arrest CH het aanvullend bedrag van 5 686 EUR te betalen, en het Parlement te veroordelen tot betaling van dat bedrag aan verzoekster, vermeerderd met vertragingsrente vanaf 1 juli 2014, de datum van beëindiging van verzoeksters contract als GPM, tegen de rentevoet die de ECB voor de basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee punten;

–        het besluit van 3 maart 2014, zoals bevestigd bij het besluit tot afwijzing van de klacht, nietig te verklaren, voor zover het Parlement daarbij, na de nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand bij het arrest CH, in strijd met artikel 266 VWEU heeft nagelaten om in het kader van de krachtens artikel 24 van het Statuut en zijn zorgplicht op hem rustende bijstandsplicht, de instelling te gelasten van een administratief onderzoek naar de aangevoerde feiten van psychisch geweld;

–        de vordering tot nietigverklaring af te wijzen voor het overige;

–        het Parlement te veroordelen tot betaling aan verzoekster van een bedrag van 25 000 EUR ter vergoeding van de immateriële schade, vermeerderd met vertragingsrente vanaf 4 augustus 2014 en tegen de rentevoet die de ECB voor de basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee punten;

–        de vordering tot schadevergoeding af te wijzen voor het overige.

 Kosten

130    Volgens artikel 101 van het Reglement voor de procesvoering draagt de in het ongelijk gestelde partij, behoudens de andere bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, haar eigen kosten en wordt zij verwezen in de kosten van de andere partij, voor zover dit is gevorderd. Krachtens artikel 102, lid 1, van datzelfde Reglement kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele wordt verwezen in de kosten van de andere partij of daarin zelfs niet dient te worden verwezen.

131    Uit de rechtsoverwegingen van dit arrest volgt dat het Parlement op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld. Bovendien heeft verzoekster in haar conclusies uitdrukkelijk gevraagd om het Parlement te verwijzen in de kosten. Daar de omstandigheden van de zaak niet de toepassing van de bepalingen van artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering rechtvaardigen, moet het Parlement zijn eigen kosten dragen en wordt het verwezen in de kosten van CH.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Eerste kamer)

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van het Europees Parlement van 2 april 2014, zoals bevestigd bij het besluit tot afwijzing van de klacht van 4 augustus 2014, wordt nietig verklaard, voor zover het Parlement daarbij, in strijd met artikel 266 VWEU, heeft geweigerd om CH ter uitvoering van het arrest van 12 december 2013, CH/Parlement (F‑129/12, EU:F:2013:213), een aanvullend bedrag van 5 686 EUR te betalen.

2)      Het besluit van het Europees Parlement van 3 maart 2014, zoals bevestigd bij het besluit tot afwijzing van de klacht van 4 augustus 2014, wordt nietig verklaard, voor zover het Parlement daarbij, na de nietigverklaring, bij het arrest van 12 december 2013, CH/Parlement (F‑129/12, EU:F:2013:203), van het besluit van het Europees Parlement van 15 maart 2012 tot afwijzing van het verzoek om bijstand van CH van 22 december 2011, niet heeft besloten om een administratief onderzoek in te stellen naar de aangevoerde feiten van psychisch geweld en aldus artikel 266 VWEU heeft geschonden.

3)      De vordering tot nietigverklaring wordt afgewezen voor het overige.

4)      Het Europees Parlement wordt veroordeeld tot betaling aan CH van een bedrag van 5 686 EUR, vermeerderd met vertragingsrente vanaf 1 juli 2014, de datum van beëindiging van de aanstelling van CH, tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank voor de basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee punten.

5)      Het Europees Parlement wordt veroordeeld tot betaling aan CH van een bedrag van 25 000 EUR ter vergoeding van de geleden immateriële schade, vermeerderd met vertragingsrente vanaf 4 augustus 2014 en tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank voor de basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee punten.

6)      De vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen voor het overige.

7)      Het Europees Parlement draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van CH.

Barents

Perillo

Svenningsen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 oktober 2015.

De griffier

 

      De president

W. Hakenberg

 

      R. Barents


* Procestaal: Frans.