Language of document : ECLI:EU:F:2015:115

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE

(Eerste kamer)

6 oktober 2015

Zaak F‑132/14

CH

tegen

Europees Parlement

„Openbare dienst – Geaccrediteerde parlementaire medewerkers – Artikel 266 VWEU – Maatregelen ter uitvoering van een arrest houdende nietigverklaring van het Gerecht – Nietigverklaring van een ontslagbesluit – Nietigverklaring van een besluit tot afwijzing van een verzoek om bijstand krachtens artikel 24 van het Statuut – Omvang van de bijstandsplicht in geval van een begin van bewijs van intimidatie – Verplichting voor het TAOBG om een administratief onderzoek in te stellen – Bevoegdheid van de ambtenaar of functionaris om een gerechtelijke procedure aan te spannen – Adviescomité intimidatie en voorkoming van intimidatie op het werk dat klachten behandelt van geaccrediteerde parlementaire medewerkers tegen leden van het Parlement – Rol en bevoegdheden – Materiële en immateriële schade”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarmee CH vraagt om: nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 3 maart 2014, voor zover die instelling heeft geweigerd om uit hoofde van maatregelen ter uitvoering van het arrest van 12 december 2013, CH/Parlement (F‑129/12, EU:F:2013:203; hierna: „arrest CH”), in de zin van artikel 266 VWEU, een administratief onderzoek in te stellen teneinde de realiteit aan te tonen van de feiten die tegen een lid van het Parlement waren aangevoerd en zoals uiteengezet in haar verzoek om bijstand van 22 december 2011; nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 2 april 2014, voor zover daarbij is geweigerd om haar een bedrag van 5 686 EUR te betalen overeenkomende met het verschil in bezoldiging waarop zij recht meent te hebben gehad krachtens de uitvoeringsmaatregelen van het arrest CH in de zin van artikel 266 VWEU; nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 4 augustus 2014 waarbij het Parlement de klacht heeft afgewezen die zij had ingediend tegen de twee voormelde besluiten van 3 maart en 2 april 2014; veroordeling van het Parlement tot betaling aan haar van de bedragen van 144 000 EUR respectievelijk 60 000 EUR ter vergoeding van haar materiële en immateriële schade.

Beslissing:      Het besluit van het Europees Parlement van 2 april 2014, zoals bevestigd bij het besluit van 4 augustus 2014 tot afwijzing van de klacht, wordt nietig verklaard voor zover het Europees Parlement daarbij, in strijd met artikel 266 VWEU, heeft geweigerd om CH een aanvullend bedrag van 5 686 EUR te betalen ter uitvoering van het arrest van 12 december 2013, CH/Parlement (F‑129/12, EU:F:2013:203). Het besluit van het Europees Parlement van 3 maart 2014, zoals bevestigd bij het besluit van 4 augustus 2014 tot afwijzing van de klacht, wordt nietig verklaard voor zover het Europees Parlement daarbij, na de nietigverklaring bij het arrest van 12 december 2013, CH/Parlement (F‑129/12, EU:F:2013:203), van het besluit van het Europees Parlement van 15 maart 2012 tot afwijzing van het verzoek om bijstand van CH van 22 december 2011, niet heeft besloten om een administratief onderzoek in te stellen naar de aangevoerde feiten van psychisch geweld en zodoende artikel 266 VWEU heeft geschonden. De vordering tot nietigverklaring wordt afgewezen voor het overige. Het Europees Parlement wordt veroordeeld tot betaling aan CH van een bedrag van 5 686 EUR, vanaf 1 juli 2014, de datum van beëindiging van de aanstelling van CH, vermeerderd met vertragingsrente tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank voor de basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee punten. Het Europees Parlement wordt veroordeeld tot betaling aan CH van een bedrag van 25 000 EUR ter vergoeding van de immateriële schade, vanaf 4 augustus 2014 vermeerderd met vertragingsrente tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank voor de basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee punten. De vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen voor het overige. Het Europees Parlement draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van CH.

Samenvatting

1.      Beroepen van ambtenaren – Arrest houdende nietigverklaring – Gevolgen – Verplichting om maatregelen ter uitvoering vast te stellen – Nietigverklaring van een ontslagbesluit van een geaccrediteerd parlementair medewerker – Berekening van de verschuldigde bezoldiging – Aftrek van het van een particuliere werkgever ontvangen vakantiegeld – Ontoelaatbaarheid

(Art. 266 VWEU)

2.      Beroepen van ambtenaren – Arrest houdende nietigverklaring – Gevolgen – Verplichting om maatregelen ter uitvoering vast te stellen – Nietigverklaring van een ontslagbesluit van een geaccrediteerd parlementair medewerker – Vrijstelling van het verrichten van de beroepswerkzaamheden in het belang van de dienst – Verplichting om de belanghebbende de met zijn ambt verband houdende werkbenodigdheden terug te geven – Geen verplichting

(Art. 266 VWEU)

3.      Beroepen van ambtenaren – Arrest houdende nietigverklaring – Gevolgen – Verplichting om maatregelen ter uitvoering vast te stellen – Beoordelingsbevoegdheid van de administratie – Afwijzing door het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag van een verzoek om bijstand zonder administratief onderzoek – Geen inaanmerkingneming van de elementen die de indiener van het verzoek heeft aangedragen en van die welke de administratie bekend waren – Ontoelaatbaarheid

(Ambtenarenstatuut, art. 12 bis en 24)

4.      Beroepen van ambtenaren – Beroep tot schadevergoeding – Nietigverklaring van het bestreden besluit waardoor geen adequaat herstel van de materiële schade wordt verzekerd – Vergoeding voor het verlies van een kans op aanwerving – Criteria

(Art. 340 VWEU)

1.      Nadat de Unierechter een ontslagbesluit nietig heeft verklaard, moet de verwerende instelling krachtens artikel 266 VWEU de maatregelen treffen die de uitvoering van het arrest meebrengt, waarbij zij moet uitgaan van de datum waarop het bij dat arrest nietig verklaarde ontslagbesluit is genomen. Voor een belanghebbende die gebonden is door een aanstellingsovereenkomst als geaccrediteerd parlementair medewerker (GPM) hield het herstel van de rechtspositie waarin hij zich vóór de vaststelling van het nietig verklaarde ontslagbesluit bevond in dat hem het verschil werd betaald tussen het bedrag van de bezoldiging waarop hij aanspraak had kunnen maken indien hij in dienst was gebleven en daadwerkelijk zijn werkzaamheden van GPM had uitgeoefend enerzijds, en de bezoldiging of de werkloosheidsuitkeringen die hij daadwerkelijk had ontvangen anderzijds. Rekening houden met het bedrag van het vakantiegeld dat uit hoofde van bezoldiging of vervangende vergoeding van een particuliere werkgever is ontvangen gedurende de periode van dubbele inkomsten, dat wil zeggen de periode tussen de datum van het rechtmatig ontslag en de datum waarop de belanghebbende geen bezoldiging van de particuliere werkgever meer ontving, zou erop neerkomen dat rekening wordt gehouden met een inkomen dat weliswaar bij wijze van anticipatie reeds is betaald, maar dat in feite later in beginsel moet worden afgetrokken van het ontvangen salaris en dat dus de bezoldiging is voor de vakantie die buiten de periode van de dubbele inkomsten wordt genomen en welke in termen van bezoldiging wordt geacht te zijn gedekt door dat vakantiegeld.

(cf. punten 61, 62 en 65)

2.      In het kader van maatregelen ter uitvoering van een arrest houdende nietigverklaring van het ontslagbesluit van een GPM en aangezien GPM’s, gelet op hun bijzondere positie die wordt gekenmerkt en gerechtvaardigd door het bestaan van een vertrouwensrelatie met een lid van het Parlement dat zij dienen bij te staan, geen recht hebben om een permanent ambt te vervullen, kon het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag van de instelling zich op het standpunt stellen dat het de betrokkene, tijdelijk of permanent, niet te werk diende te stellen in een ambt in één van zijn diensten dat werd vervuld door een tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden of door een arbeidscontractant in de zin van artikel 3 bis van die Regeling.

Ook al beschikken de ambtenaren en andere personeelsleden die in dienst van de betrokken instelling zijn voor de uitoefening van hun werkzaamheden normaliter over een recht van permanente toegang tot de ruimten van de instelling en krijgen zij een specifiek toegangsbewijs, in de vorm van een badge, alsmede eventueel een kaart voor toegang tot de parkeerruimte van de instelling waardoor zij dit recht kunnen uitoefenen, omdat de belanghebbende ontslagen was van de verplichting om gedurende de resterende tijd van haar arbeidsovereenkomst haar werkzaamheden als GPM te verrichten, was de betrokken instelling niet verplicht om bij wijze van uitvoeringsmaatregel die rechtstreeks voortvloeide uit het arrest houdende nietigverklaring, de betrokkene de door haar gevraagde badge en parkeerkaart terug te geven.

Bovendien kan de instelling bij gelegenheid haar ambtenaren en functionarissen weliswaar de mogelijkheid geven om buiten de arbeidstijden gebruik te maken van haar voorzieningen, daaronder begrepen haar voorzieningen op informaticagebied, om redenen die geen verband houden met de dienst, doch deze bevoegdheid van de instelling kan niet worden omgezet in een statutair recht van de ambtenaren en personeelsleden, met name in een situatie waarin de belanghebbende in het belang van de dienst was vrijgesteld van haar beroepswerkzaamheden.

(cf. punten 68, 70, 71 en 74)

3.      De bijstandsplicht houdt in dat de administratie, met name wanneer er intimidatie wordt aangevoerd, de klacht wegens intimidatie serieus, snel en vertrouwelijk onderzoekt en de klager op de hoogte stelt van het gevolg dat zij aan zijn klacht wil geven. Met betrekking tot de te nemen maatregelen beschikt de administratie, onder toezicht van de Unierechter, over een ruime beoordelingsbevoegdheid bij de keuze van de maatregelen en middelen ter toepassing van artikel 24 van het Statuut. Het toezicht van de Unierechter beperkt zich tot de vraag of de betrokken instelling binnen redelijke grenzen is gebleven en haar beoordelingsvrijheid niet kennelijk onjuist heeft gebruikt.

Op het gebied van intimidatie kan de instelling, wanneer de aan de kaak gestelde persoon iemand is die een in de Verdragen voorzien verkiezingsmandaat vervult, alleen tucht- of andere maatregelen tegen de in een klacht wegens intimidatie bedoelde persoon nemen, ongeacht de vraag of het al dan niet om een meerdere van het vermeende slachtoffer gaat, indien de gelaste maatregelen van instructie met zekerheid aantonen dat er bij de door de ambtenaar of functionaris beschuldigde persoon sprake was van een gedraging die afbreuk deed aan de goede werking van de dienst of aan de waardigheid en de reputatie van het vermeende slachtoffer.

Wanneer de informatie die is verstrekt bij het verzoek om bijstand dat zonder de instelling van een administratief onderzoek is afgewezen, en die welke later is gebleken bij het verzoek om maatregelen ter uitvoering van een arrest houdende nietigverklaring, aanwijzingen vormen die serieuze twijfel kunnen doen ontstaan over de vraag of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 12 bis van het Statuut, dient het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag zich als gevolg van de nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand opnieuw uit te spreken over het verzoek om bijstand dat nog niet is afgehandeld. In het kader van de maatregelen ter uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring is het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag van het Parlement derhalve verplicht om naar behoren gevolg te geven aan het verzoek om bijstand, met name door een administratief onderzoek in te stellen, temeer daar niets verhindert dat het Parlement op grond van artikel 9, lid 2, van zijn reglement van orde een lid van het Parlement verzoekt om mee te werken aan een administratief onderzoek teneinde de vermeende, met artikel 12 bis van het Statuut strijdige gedraging te onderzoeken waarvan de belanghebbende slachtoffer zou zijn.

(cf. punten 86, 88‑90, 93 en 94)

Referentie:

Hof: arrest van 9 november 1989, Katsoufros/Hof van Justitie, 55/88, EU:C:1989:409, punt 16

Gerecht van eerste aanleg: arresten van 28 februari 1996, Dimitriadis/Hof van Justitie, T‑294/94, EU:T:1996:24, punt 39; van 15 september 1998, Haas e.a./Commissie, T‑3/96, EU:T:1998:202, punt 54; van 4 mei 2005, Schmit/Commissie, T‑144/03, EU:T:2005:158, punten 98 en 108, en van 25 oktober 2007, Lo Giudice/Commissie, T‑154/05, EU:T:2007:322, punt 137

Gerecht voor ambtenarenzaken: arresten van 27 november 2008, Klug/EMEA, F‑35/07, EU:F:2008:150, punt 74; van 16 september 2013, Faita/EESC, F‑92/11, EU:F:2013:130, punt 98; van 26 maart 2015, CN/Parlement, F‑26/14, EU:F:2015:22, punt 56, en van 26 maart 2015, CW/Parlement, F‑124/13, EU:F:2015:23, punten 38, 39 en 143, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑309/15 P

4.      In het kader van een verzoek om vergoeding van de materiële schade als gevolg van het verlies van een kans op aanwerving, moet de verloren kans enerzijds reëel zijn geweest en moet het verlies anderzijds definitief zijn. Het oorzakelijk verband staat dus met de vereiste mate van zekerheid vast wanneer de door een instelling van de Unie begane onrechtmatigheid er met zekerheid toe heeft geleid, niet noodzakelijkerwijs dat een persoon niet is aangeworven, aangezien de betrokkene nooit zal kunnen bewijzen dat dit was gebeurd, maar dat hij een serieuze kans heeft verloren om als ambtenaar of personeelslid te worden aangeworven en daardoor materiële schade in de vorm van inkomstenderving heeft geleden.

In een geval als dat van een geaccrediteerd parlementair medewerker (GPM), waarin blijkt dat de aanwerving en de eventuele voortzetting van de arbeidsverhouding dan wel de verlenging van de arbeidsovereenkomst per definitie afhangen van het bestaan van een vertrouwensrelatie met een lid van het Parlement dat hij bijstaat, kan een GPM in dienst van een lid van het Parlement er niet zeker van zijn dat hij zal worden aangesteld om een ander lid van het Parlement bij te staan noch van het feit dat na zijn aanstelling hetzelfde herkozen lid van het Parlement opnieuw gebruik zal maken van zijn diensten. Aangaande de vermindering van de kans om door een nieuw gekozen Parlementslid te worden aangeworven wegens de te late terbeschikkingstelling van de arbeidsbenodigdheden, moet worden beklemtoond dat ofschoon die aspecten het gemakkelijker maken om contact op te nemen, zij geen enkele garantie voor een post of de toegang tot een post vormen of bieden. Zij kunnen dus niet bij wijze van speculatie worden aangevoerd als elementen voor een reële en zekere kans op aanwerving.

(cf. punten 109‑112)

Referentie:

Hof: arrest van 21 februari 2008, Commissie/Girardot, C‑348/06 P, EU:C:2008:107, punt 54

Gerecht van eerste aanleg: arresten van 5 oktober 2004, Eagle e.a./Commissie, T‑144/02, EU:T:2004:290, punt 165, en van 6 juni 2006, Girardot/Commissie, T‑10/02, EU:T:2006:148, punt 96

Gerecht voor ambtenarenzaken: arresten van 5 juli 2011, V/Parlement, F‑46/09, EU:F:2011:101, punt 159; van 17 oktober 2013, BF/Rekenkamer, F‑69/11, EU:F:2013:151, punt 73, en van 19 mei 2015, Brune/Commissie, F‑59/14, EU:F:2015:50, punt 76