Language of document : ECLI:EU:F:2013:176

BESCHIKKING VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE

(Eerste kamer)

7 november 2013

Zaak F‑19/12

Luigi Marcuccio

tegen

Europese Commissie

„Openbare dienst – Artikel 34, leden 1 en 6, van het Reglement voor de procesvoering – Binnen de beroepstermijn per fax verzonden verzoekschrift – Handgeschreven handtekening van de advocaat die verschilt van die op het per post verzonden origineel van het verzoekschrift – Overschrijding van de beroepstermijn – Kennelijke niet-ontvankelijkheid – Non-existentie”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarmee Marcuccio met name verzoekt om nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 14 september 2011 tot afwijzing van zijn klacht van 15 mei 2011 tegen het besluit van 28 februari 2011, en om betaling van een bedrag van 10 000 EUR ter vergoeding van de geleden schade. De neerlegging per post van het origineel van het verzoekschrift werd voorafgegaan door de verzending per fax, op 30 januari 2012, naar de griffie van het Gerecht, van een document dat werd gepresenteerd als de kopie van het per post neergelegde origineel van het verzoekschrift.

Beslissing:      Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Marcuccio draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie.

Samenvatting

1.      Gerechtelijke procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Handgeschreven handtekening van een advocaat – Wezenlijk voorschrift van strikte toepassing – Geen – Niet-ontvankelijkheid

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 19, derde alinea, en 21, eerste alinea, en bijlage I, art. 7, lid 1; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, art. 34, lid 1)

2.      Gerechtelijke procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Binnen de beroepstermijn per fax ingediend verzoekschrift – Handgeschreven handtekening van de advocaat die verschilt van die op het per post verzonden origineel van het verzoekschrift – Gevolg – Niet-inaanmerkingneming van de datum van ontvangst van de fax voor de beoordeling of de beroepstermijn in acht is genomen

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, art. 34; Ambtenarenstatuut, art. 91, lid 3)

3.      Handelingen van de instellingen – Vermoeden van geldigheid – Non-existente handeling – Begrip

(Art. 288 VWEU)

1.      Uit de artikelen 19, derde alinea, en 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie volgt dat verzoekers zich moeten laten vertegenwoordigen door een daartoe bevoegd persoon, zodat een zaak enkel door middel van een door die persoon ondertekend verzoekschrift rechtsgeldig bij de rechterlijke instanties van de Unie aanhangig kan worden gemaakt. Krachtens artikel 7, lid 1, van bijlage I bij datzelfde Statuut zijn die bepalingen ook van toepassing op de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken. Noch in het Statuut van het Hof, noch in het Reglement voor de procesvoering van dat Gerecht is enige afwijking van of uitzondering op die verplichting voorzien.

Met het vereiste van de handgeschreven handtekening van de vertegenwoordiger van de verzoekende partij wordt immers met het oog op de rechtszekerheid de authenticiteit van het verzoekschrift gewaarborgd en het risico uitgesloten dat dit niet het werk is van de daartoe bevoegde advocaat of raadsman. Laatstgenoemde persoon heeft als dienaar van het recht dus de belangrijkste taak, welke hem door het Statuut van het Hof en het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken wordt toebedeeld, aangezien de verzoekende partij door de uitoefening van zijn werkzaamheden toegang kan krijgen tot dat Gerecht. Dat vereiste moet derhalve worden beschouwd als een wezenlijk vormvoorschrift en strikt worden toegepast, met dien verstande dat de niet-inachtneming daarvan tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep leidt.

(cf. punten 19 en 20)

Referentie:

Hof: 5 december 1996, Lopes/Hof van Justitie, C‑174/96 P, punt 8 en aldaar aangehaalde rechtspraak

Gerecht van eerste aanleg: 23 mei 2007, Parlement/Eistrup, T‑223/06 P, punten 50‑52

2.      In het kader van geschillen van de openbare dienst van de Unie staat artikel 34 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken voor de indiening van het origineel van processtukken binnen de gestelde termijn niet toe dat de vertegenwoordiger van de betrokken partij twee verschillende handgeschreven handtekeningen plaatst, ook al zijn zij echt, te weten de ene op het per fax aan de griffie van dat Gerecht verzonden document en de andere op het origineel dat per post wordt verzonden of persoonlijk wordt overhandigd aan die griffie.

Indien in deze omstandigheden blijkt dat op het origineel van het stuk dat fysiek ter griffie wordt neergelegd binnen tien dagen nadat een kopie van het origineel per fax is verzonden aan het Gerecht voor ambtenarenzaken, een andere handtekening staat dan op het per fax verzonden document, dan dient te worden vastgesteld dat de griffie van het Gerecht twee verschillende processtukken heeft ontvangen, elk met een eigen ondertekening, ook al werden beide ondertekeningen door dezelfde persoon geplaatst. Aangezien de toezending van de gefaxte tekst niet voldoet aan de rechtszekerheidsvereisten van artikel 34 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, kan de datum van toezending van het gefaxte document niet in aanmerking worden genomen voor de berekening van de beroepstermijn.

De beroepstermijn wordt overigens bepaald door artikel 91, lid 3, van het Statuut, waarvan het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken niet kan afwijken. Het originele verzoekschrift moet dus uiterlijk bij het verstrijken van die termijn zijn opgesteld. In dit verband is de verzending per fax niet alleen een manier om een document toe te zenden, maar ook een manier om aan te tonen dat het originele verzoekschrift dat door de griffie van dat Gerecht buiten de gestelde termijn is ontvangen, reeds binnen de beroepstermijn was opgesteld.

(cf. punten 22‑24)

Referentie:

Hof: 22 september 2011, Bell & Ross BV/BHIM, C‑426/10 P, punten 37‑43

Gerecht voor ambtenarenzaken: 21 februari 2013, Marcuccio/Commissie, F‑113/11, punt 22

3.      Om de ontvankelijkheid te rechtvaardigen van een zo ingrijpend verzoek van een ambtenaar als dat om vaststelling van de non-existentie van een administratieve handeling, dient dit verzoek een beschuldiging te bevatten, feitelijk of rechtens, die op het eerste gezicht kan duiden op een feit dat verband houdt met een extreem ernstig geval, dan wel op een onregelmatigheid die van een zo klaarblijkelijke ernst is dat zij door de rechtsorde van de Unie niet kan worden getolereerd.

Wanneer het om de non-existentie van een administratieve handeling, en dus om de ernstigste onregelmatigheid binnen de rechtsorde van de Unie gaat, kunnen door de ambtenaar gelaakte onregelmatigheden zoals het vage en onnauwkeurige karakter van een administratieve handeling niet worden geacht te behoren tot de extreem ernstige gevallen.

(cf. punten 32, 34 en 35)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 5 oktober 2009, de Brito Sequeira Carvalho/Commissie, T‑40/07 P en T‑62/07 P, punten 150‑152

Gerecht voor ambtenarenzaken: 24 november 2010, Marcuccio/Commissie, T‑9/09 P, punten 37 e.v.