Language of document : ECLI:EU:T:2019:140

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

7 maart 2019 (*)

„Ambtenarenrecht – Geaccrediteerd parlementair medewerker – Opzegging van de overeenkomst – Verbreking van de vertrouwensband – Nevenactiviteiten – Kennelijke beoordelingsfout – Vordering tot schadevergoeding”

In zaak T‑59/17,

L, vertegenwoordigd door I. Coutant Peyre, advocaat,

verzoekende partij,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door Í. Ní Riagáin Düro en M. Windisch als gemachtigden,

verwerende partij,

betreffende, enerzijds, een op artikel 270 VWEU gebaseerd verzoek tot nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 24 juni 2016 houdende opzegging van verzoekers overeenkomst van geaccrediteerd parlementair medewerker en, anderzijds, een vordering tot vergoeding van de immateriële schade die verzoeker stelt te hebben geleden,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni, president, L. Madise (rapporteur) en R. da Silva Passos, rechters,

griffier: E. Coulon,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 22 mei 2014 werd verzoeker, L, op verzoek van een lid van het Europees Parlement door het Europees Parlement aangeworven. Hij werd tewerkgesteld als geaccrediteerd parlementair medewerker (hierna: „GPM”) van dit parlementslid op basis van een overeenkomst voor de jaren 2014 tot en met 2019.

2        Op 25 februari 2016 verzocht het lid van het Europees Parlement het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegde gezag van het Parlement (hierna: „TAOBG”) schriftelijk om opzegging van de GPM-overeenkomst van verzoeker.

3        Op 21 april 2016 nam verzoeker, op uitnodiging van het TAOBG, deel aan een bijeenkomst waarop het TAOBG hem in kennis stelde van de door het lid van het Europees Parlement in zijn verzoek tot opzegging van de GPM-overeenkomst aangevoerde grond.

4        Op 9 mei 2016 stuurde verzoeker het TAOBG een nota (hierna: „nota van 9 mei 2016”) met zijn opmerkingen over het verzoek tot opzegging van zijn GPM-overeenkomst.

5        Op 25 mei 2016, volgens het verzoekschrift, of op 26 mei 2016, volgens het verweerschrift, werd verzoeker opgeroepen voor een tweede onderhoud met het TAOBG, over de nota van 9 mei 2016.

6        Op 31 mei 2016 vond de bemiddelingsprocedure van artikel 139, lid 3 bis, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „RAP”) plaats.

7        Bij brief van 15 juni 2016 stelde de bemiddelaar van het Parlement vast dat het voor partijen onmogelijk was om nog langer samen te werken, en beëindigde hij de bemiddelingsprocedure.

8        Op 24 juni 2016 stelde het Parlement verzoeker officieel in kennis van het besluit houdende opzegging van zijn GPM-overeenkomst (hierna: „opzeggingsbesluit”). In dat besluit verklaarde het TAOBG dat „[a]angezien vertrouwen de basis [vormde] van de relatie tussen het [lid van het Europees Parlement] en zijn [GPM], [het] heeft besloten [de] overeenkomst op te zeggen overeenkomstig artikel 139, lid 1, onder d), van de [RAP] op grond dat het vertrouwen [was] verbroken wegens niet-inachtneming [door verzoeker] van de regels inzake de uitoefening van nevenactiviteiten”.

9        Op 19 september 2016 diende verzoeker krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Ambtenarenstatuut”), dat op de andere personeelsleden van toepassing is op grond van de verwijzing naar titel VII van het Ambtenarenstatuut in artikel 117 van de RAP, een klacht in waarmee hij opkwam tegen het opzeggingsbesluit.

10      Bij brief van 24 januari 2017 wees de secretaris-generaal van het Parlement de klacht af. Hij wees erop dat uit het dossier van verzoeker bleek dat deze in de loop van zijn GPM-overeenkomst – in strijd met artikel 12 ter van het Ambtenarenstatuut, volgens hetwelk „de ambtenaar die voornemens is om, al dan niet tegen beloning, enige nevenactiviteit uit te oefenen of enigerlei opdracht buiten de Unie te vervullen, daartoe machtiging [moet] vragen aan het tot aanstelling bevoegde gezag” – een nevenactiviteit bestaande in de uitoefening van een juridisch beroep had verricht zonder daartoe machtiging te hebben gevraagd. In dit verband herinnerde hij eraan dat verzoeker deze verplichting zeker kende gelet op zowel zijn opleiding als jurist als zijn eerdere tewerkstelling bij het Parlement tussen 2005 en 2007, waar hij met hetzelfde probleem was geconfronteerd. Hij wees er ook op dat verzoeker in zijn correspondentie met de diensten van het Parlement herhaaldelijk had erkend dat hij tijdens die overeenkomst daadwerkelijk andere activiteiten uitoefende die geen verband hielden met zijn contractuele verplichtingen.

 Procedure en conclusies van partijen

11      Bij een op 24 januari 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft verzoeker rechtsbijstand gevraagd. Dit verzoek is ingeschreven onder nummer T‑59/17 AJ.

12      Bij akte neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 april 2017 heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

13      Bij beschikking van 5 september 2017 heeft de president van het Gerecht het verzoek om rechtsbijstand afgewezen.

14      Op een door verzoeker op grond van artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht geformuleerd verzoek heeft het Gerecht de naam van deze partij weggelaten in de openbare versie van het onderhavige arrest.

15      Aangezien partijen niet overeenkomstig artikel 106, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering hebben verzocht om een pleitzitting te houden, heeft het Gerecht (Negende kamer), dat zich voldoende voorgelicht acht door de stukken in het dossier, krachtens artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering besloten om uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling.

16      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        het opzeggingsbesluit nietig te verklaren;

–        het Parlement te veroordelen tot betaling van een bedrag van 100 000 EUR als „vergoeding voor immateriële schade”;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten.

17      Het Parlement verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ten dele niet-ontvankelijk en hoe dan ook volledig ongegrond te verklaren;

–        verzoeker te verwijzen in alle kosten.

 In rechte

 Vordering tot nietigverklaring

18      In zijn verzoekschrift voert verzoeker acht middelen aan: ten eerste, schending van artikel 22 ter, lid 1, van het Ambtenarenstatuut, betreffende de bescherming van klokkenluiders, ten tweede, ontoereikende motivering, ten derde, een kennelijk onjuiste beoordeling, ten vierde, schending van het evenredigheidsbeginsel, ten vijfde, niet-nakoming van de zorgvuldigheidsplicht, ten zesde, niet-beantwoording van verzoekers verzoek om bijstand en schending van de rechten van de verdediging en van het „recht om gebruik te maken van bemiddeling”, ten zevende, niet verlenen van toegang tot documenten, en ten achtste, misbruik van bevoegdheid.

19      In repliek voert verzoeker een negende middel aan, te weten onrechtmatig ontslag.

20      Om te beginnen dient het derde middel, kennelijk onjuiste beoordeling, te worden onderzocht.

 Derde middel: kennelijk onjuiste beoordeling

21      Verzoeker stelt in essentie dat het Parlement kennelijk onjuist heeft geoordeeld dat de vertrouwensband kon zijn verbroken doordat hij zijn vermeende „nevenactiviteiten” niet heeft aangegeven in de zin van artikel 12 ter, lid 1, van het Ambtenarenstatuut.

22      Verzoeker beklemtoont dienaangaande dat het lid van het Europees Parlement weet had van de betrokken activiteiten, die op zijn instructie en voor zijn rekening werden uitgeoefend en van frauduleuze aard waren. Volgens hem heeft het Parlement dan ook ten onrechte geoordeeld dat de uitoefening van deze activiteiten van dien aard was dat zij kon leiden tot verlies van het vertrouwen dat dit lid van het Europees Parlement in hem had.

23      Verzoeker voegt daaraan toe dat het Parlement de nota van 9 mei 2016 niet volledig leest. Volgens hem is het Parlement van mening dat hij het bestaan van nevenactiviteiten heeft „erkend” door verhulling van de context van die „activiteiten”, namelijk het feit dat deze het voorwerp waren van een klacht bij het openbaar ministerie [vertrouwelijk(1)] en bij het Europees Bureau voor fraudebestrijding en dat zij waren verricht op bevel van het lid van het Europees Parlement, dat er dus weet van had. Volgens hem zijn dergelijke activiteiten, gelet op de context waarin zij zijn verricht, niet van dien aard dat zij het in het opzeggingsbesluit genoemde verlies van het vertrouwen van dat lid van het Europees Parlement kunnen opleveren. Het Parlement zou aldus een kennelijk onjuiste beoordeling hebben verricht door de uitoefening van die activiteiten als grond voor het verlies van het vertrouwen aan te nemen.

24      Het Parlement antwoordt dat een GPM statutair verplicht is een bepaalde administratieve procedure te volgen, namelijk aan het TAOBG machtiging vragen om een nevenactiviteit te mogen uitoefenen. In het onderhavige geval is de grond voor het opzeggingsbesluit echter de omstandigheid dat de vertrouwensrelatie tussen verzoeker en het lid van het Europees Parlement onherstelbaar is verbroken door het feit dat verzoeker de krachtens artikel 12 ter van het Ambtenarenstatuut op hem rustende verplichting tot aangifte van de nevenactiviteiten niet is nagekomen.

25      Het Parlement beklemtoont dienaangaande dat het Gerecht in zijn arrest van 11 september 2013, L/Parlement (T‑317/10 P, EU:T:2013:413, punten 68‑70), heeft geoordeeld dat het bestaan van een vertrouwensrelatie niet op objectieve gegevens berust en naar de aard ervan door de rechter niet kan worden getoetst, daar het Gerecht zijn beoordeling niet in de plaats kan stellen van die van het TAOBG, „maar slechts nagaat of door de instelling nader uiteengezette feiten die aan het besluit ten grondslag liggen, materieel juist zijn”. Dit is in casu het geval. De vertrouwensband tussen het lid van het Europees Parlement en verzoeker is verbroken wegens het feit dat verzoeker in strijd met artikel 12 ter, lid 1, van het Ambtenarenstatuut nevenactiviteiten heeft uitgeoefend. Het Parlement beklemtoont allereerst dat het geen twijfel lijdt dat verzoeker niet in de zin van die bepaling machtiging heeft gevraagd om een nevenactiviteit uit te oefenen en die machtiging niet heeft verkregen. Verder heeft verzoeker tijdens zijn bijeenkomst met het TAOBG en de bemiddelaar herhaaldelijk toegegeven dat hij dergelijke activiteiten heeft uitgeoefend. Ten slotte heeft verzoeker in de nota van 9 mei 2016 het bestaan van nevenactiviteiten uitdrukkelijk bevestigd.

26      Het Parlement merkt dienaangaande op dat, volgens de rechtspraak, om aan te tonen dat de administratie bij de beoordeling van de feiten een kennelijke fout heeft gemaakt die de nietigverklaring van een op basis van deze beoordeling genomen besluit kan rechtvaardigen, de door de verzoekende partij aan te dragen bewijselementen van dien aard moeten zijn dat zij aan de beoordelingen van de administratie de plausibiliteit ontnemen. Met andere woorden, het middel inzake kennelijk onjuiste beoordeling dient te worden afgewezen indien ondanks de door de verzoekende partij aangevoerde elementen de bestreden beoordeling nog steeds juist en coherent kan worden geacht (zie in die zin arrest van 13 juni 2012, Mocová/Commissie, F‑41/11, EU:T:2012:82, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Verzoeker heeft echter geen enkel bewijs aangedragen dat de plausibiliteit van de slotsom van het Parlement kan opheffen.

27      Artikel 139, lid 1, onder d), van de RAP bepaalt dat „[b]ehalve door overlijden [...] de dienst van geaccrediteerd parlementair medewerker [eindigt] [...] rekening houdend met het feit dat vertrouwen de basis vormt van de beroepsrelatie tussen het lid en zijn geaccrediteerde parlementaire medewerker, na afloop van de opzeggingstermijn die is vastgesteld in de overeenkomst [...]”.

28      In het onderhavige geval heeft het TAOBG in het opzeggingsbesluit verklaard dat de grond voor de opzegging van verzoekers GPM-overeenkomst was gelegen in de breuk van de vertrouwensband tussen verzoeker en het lid van het Europees Parlement als gevolg van het feit dat eerstgenoemde de regels betreffende de uitoefening van nevenactiviteiten niet in acht had genomen.

29      Enerzijds staat het in dit verband weliswaar niet aan het TAOBG zijn beoordeling van de vertrouwensbreuk in de plaats te stellen van die van het betrokken lid van het Europees Parlement, maar moet het TAOBG niettemin zich ervan vergewissen dat de aangevoerde grond berust op feiten die deze grond plausibel kunnen maken (zie in die zin arrest van 10 januari 2019, RY/Commissie, T‑160/17, EU:T:2019:1, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Anderzijds dient de rechter, indien een instelling die een GPM-overeenkomst opzegt daarvoor in het bijzonder verwijst naar een verlies aan vertrouwen, na te gaan of die opzeggingsgrond plausibel is. Door dat te doen stelt de rechter zijn oordeel niet in de plaats van dat van het bevoegde gezag, volgens hetwelk het verlies van vertrouwen is gebleken, maar beperkt hij zich ertoe na te gaan of de door de instelling nader uiteengezette grond voor het besluit niet op een kennelijk onjuiste beoordeling berust (zie in die zin en naar analogie arrest van 11 september 2013, L/Parlement, T‑317/10 P, EU:T:2013:413, punt 70).

31      Met betrekking tot het verlies van vertrouwen dat tot het opzeggingsbesluit heeft geleid, baseert het Parlement zich in het onderhavige geval op feiten die bestaan in de uitoefening van niet-aangegeven nevenactiviteiten. Daarom dient te worden nagegaan of het Parlement een kennelijke fout heeft gemaakt door te oordelen dat deze feiten het door het lid van het Europees Parlement aangevoerde verlies van vertrouwen konden veroorzaken (zie in die zin en naar analogie arrest van 11 september 2013, L/Parlement, T‑317/10 P, EU:T:2013:413, punt 76).

32      In dit verband dient er om te beginnen op te worden gewezen dat het Parlement eigenlijk niet betwijfelt dat verzoeker de in de nota van 9 mei 2016 beschreven activiteiten bestaande in de uitoefening van een juridisch beroep naast zijn functies als GPM heeft verricht, namelijk:

–        ten eerste, de indiening van verzoeken om politiek asiel bij de Russische, de Franse, de Zwitserse en de Andorrese autoriteiten om het lid van het Europees Parlement in staat te stellen te ontsnappen aan een gevangenisstraf van vier jaar opgelegd in [vertrouwelijk], en de instelling van hoger beroep tegen de afwijzing van een asielverzoek voor deze laatste, met betrekking tot hetwelk verzoeker met name stelt dat hij daarvoor door dat lid van het Europees Parlement was gemachtigd;

–        ten tweede, het werven en als advocaat vertegenwoordigen van [vertrouwelijk] staatsburgers die met pensioen zijn of het minimumloon ontvangen, in het kader van geschillen die bij de [vertrouwelijk] rechterlijke instanties aanhangig worden gemaakt, teneinde dat lid van het Europees Parlement als „verdediger van de mensenrechten” te presenteren en daardoor zijn gevangenzetting moeilijker te maken;

–        ten derde, de vertegenwoordiging van datzelfde lid van het Europees Parlement voor de Europese Ombudsman, het Mensenrechtencomité van de Verenigde Naties en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in zaken betreffende dat lid: een eerste zaak waarin met name wordt opgekomen tegen het verzoek om opheffing van de parlementaire immuniteit dat de [vertrouwelijk] autoriteiten hadden ingediend naar aanleiding van de gevangenisstraf die aan het betrokken lid was opgelegd, en een tweede zaak waarin wordt opgekomen tegen het huisarrest dat de gerechtelijke autoriteiten [vertrouwelijk] hadden gelast naar aanleiding van een strafrechtelijke vervolging van het betrokken lid van het Europees Parlement wegen corruptie.

33      Integendeel, in het kader van zijn antwoord op het middel inzake ontoereikende motivering baseert het Parlement zich op de nota van 9 mei 2016 voor zijn stelling dat verzoeker zich bewust was van de aard van de nevenactiviteiten die ten grondslag lagen aan de breuk van de vertrouwensrelatie. Dienaangaande blijkt uit het dossier niet dat de in het opzeggingsbesluit bedoelde breuk van de vertrouwensband kan zijn veroorzaakt door andere activiteiten dan die waarop het Parlement zich beroept om de toereikendheid van de motivering aan te tonen.

34      In dit verband dient te worden uitgemaakt of volgens de rechtspraak (zie punten 29‑31 hierboven) de uitoefening van de betrokken activiteiten door verzoeker het door het lid van het Europees Parlement aangevoerde en door het TAOBG in het opzeggingsbesluit in aanmerking genomen verlies van vertrouwen kon veroorzaken.

35      In de eerste plaats blijkt in dit verband uit het dossier niet alleen dat het lid van het Europees Parlement op de hoogte was van de betrokken nevenactiviteiten, maar ook dat het rechtstreekse initiatief daartoe van hem uitging.

36      Wat allereerst de aan de [vertrouwelijk] rechterlijke instanties voorgelegde geschillen betreft, blijkt uit de in de nota van 9 mei 2016 aangehaalde en door verzoeker overgelegde e-mails (bijlagen A.3.3 en A.3.4 bij die nota) dat het lid van het Europees Parlement de organisatie van de werving en de vertegenwoordiging van de [vertrouwelijk] staatsburgers die bij deze geschillen waren betrokken, persoonlijk superviseerde en dus noodzakelijk daarvan „op de hoogte” was.

37      Dit oordeel vindt steun in de verklaring op erewoord van een in het kader van de betrokken geschillen geworven persoon (bijlage A.3.5 bij de nota van 9 mei 2016), volgens welke „[het lid van het Europees Parlement] zonder ruimte voor twijfel te laten [uitlegde] dat het geding kosteloos zou zijn, en dat de [GPM] voor deze taak uit [zijn] parlementaire enveloppe zou worden betaald” en volgens welke op grond van de „mondelinge” overeenkomst met dat lid van het Europees Parlement „[de geworven persoon] in plaats van te betalen voor het door [dat lid van het Europees Parlement] voorgestelde geding, de partij [...] openlijk moest steunen bij de parlementsverkiezingen en moest deelnemen aan televisie-uitzendingen en andere media-activiteiten”.

38      Wat vervolgens de vertegenwoordiging van het lid van het Europees Parlement voor de Europese of internationale rechterlijke instanties of organisaties betreft, legt verzoeker vertegenwoordigingsmachtigingen over die volgens hem door dat lid van het Europees Parlement eigenhandig zijn ondertekend (bijlagen A.3.6 en A.3.7 bij de nota van 9 mei 2016), wat door het Parlement niet wordt betwist.

39      Wat ten slotte de indiening van asielverzoeken voor rekening van het lid van het Europees Parlement betreft, verklaart verzoeker dat dit lid van het Europees Parlement op 24 februari 2013 op de [vertrouwelijk] televisie openlijk heeft verklaard dat indien de rechterlijke instantie in hoger beroep de hem opgelegde gevangenisstraf bevestigt, hij politiek asiel zal aanvragen in de lidstaten van de Europese Unie. Hij legt daarbij een persartikel over dat deze verklaring bevestigt (bijlage A.3.19 bij de nota van 9 mei 2016). Verder beschrijft hij de stappen die hij heeft ondernomen om voor dit lid van het Europees Parlement politiek asiel te krijgen in Andorra, Zwitserland, Rusland en Frankrijk en legt daarbij vliegtickets naar deze bestemmingen over (bijlagen A.3.15 tot en met A.3.18 bij die nota). Geen van deze stukken en verklaringen wordt door het Parlement betwist.

40      Uit het voorgaande volgt dat het lid van het Europees Parlement niet onkundig kon zijn van het feit dat verzoeker een juridisch beroep uitoefende naast zijn taken als GPM, aangezien uit het dossier blijkt dat verzoeker dat beroep uitoefende op instructie van dat lid van het Europees Parlement.

41      In de tweede plaats bepaalt artikel 6, lid 2, van de bepalingen ter uitvoering van titel VII van de RAP, die zijn vastgesteld bij besluit van het Bureau van het Parlement van 9 maart 2009 en laatstelijk zijn gewijzigd bij besluit van het Bureau van het Parlement van 14 april 2014, dat ingeval een nevenactiviteit wordt aangegeven, het betrokken lid van het Europees Parlement wordt „gehoord”. Er zijn echter geen aanwijzingen dat het TAOBG het lid van het Europees Parlement heeft gehoord over de betrokken „nevenactiviteiten”. In die omstandigheden dient te worden geoordeeld dat dit lid van het Europees Parlement waarschijnlijk niet onkundig kon zijn van het feit dat deze activiteiten, bestaande in de uitoefening van een juridisch beroep in het kader van de verdediging van zijn eigen belangen, door verzoeker niet overeenkomstig artikel 12 ter, lid 1, van het Ambtenarenstatuut bij het TAOBG waren aangemeld.

42      Bijgevolg heeft het Parlement kennelijk ten onrechte geoordeeld dat het niet aanmelden van de betrokken nevenactiviteiten door verzoeker verlies van vertrouwen van het lid van het Europees Parlement in de zin van artikel 139, lid 1, onder d), van de RAP kon veroorzaken, aangezien dat lid niet op goede gronden kon stellen dat hij niet wist dat het Parlement voor deze activiteiten geen machtiging had verleend overeenkomstig artikel 12 ter, lid 1, van het Statuut.

43      Bovendien blijkt uit de nota van 9 mei 2016 en uit de in punt 37 hierboven aangehaalde verklaring dat het lid van het Europees Parlement redelijkerwijs niet kon verwachten dat de betrokken nevenactiviteiten, gezien de aard ervan, ter kennis van het Parlement zouden worden gebracht door middel van een officieel verzoek om machtiging voor nevenactiviteiten op grond van artikel 12 ter, lid 1, van het Ambtenarenstatuut.

44      Kortom, anders dan het Parlement stelt (zie punt 26 hierboven), blijkt uit de stukken dat de door het lid van het Europees Parlement verstrekte rechtvaardigingsgrond voor het opzeggingsbesluit, namelijk verlies van het vertrouwen, niet plausibel is. Door het door dit lid van het Europees Parlement op die grond geformuleerde verzoek tot opzegging van de GPM-overeenkomst van verzoeker in te willigen heeft het TAOBG dus een kennelijk onjuiste beoordeling verricht.

45      Bijgevolg dient het derde middel gegrond te worden verklaard en dient de vordering tot nietigverklaring van het opzeggingsbesluit te worden toegewezen zonder dat de andere middelen, met inbegrip van het negende middel waarvan de ontvankelijkheid wordt betwist, hoeven te worden onderzocht.

 Vordering tot schadevergoeding

46      In zijn verzoekschrift vordert verzoeker het Parlement ertoe te veroordelen hem een bedrag van 100 000 EUR te betalen als vergoeding van de immateriële schade die hij stelt te hebben geleden.

47      In zijn verweerschrift voert het Parlement aan dat de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk is omdat zij niet voldoet aan de eisen van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering. Volgens het Parlement bevat het verzoekschrift weliswaar een vordering tot schadevergoeding, maar geen enkel argument ter ondersteuning van die vordering.

48      In repliek beklemtoont verzoeker met name dat hij door het lid van het Europees Parlement psychisch geweld is aangedaan. Hij legt daarbij een proces-verbaal over van zijn verklaring aan de Belgische politie over zijn opsluiting in de gebouwen van het Parlement (bijlage A.3.14 bij de nota van 9 mei 2016).

49      In dupliek herhaalt het Parlement dat volgens de rechtspraak een verzoekschrift strekkende tot vergoeding van door een instelling van de Unie veroorzaakte schade de gegevens moet bevatten op grond waarvan kan worden bepaald welke gedraging de verzoeker aan de instelling verwijt, waarom verzoeker meent dat er tussen die gedraging en de gestelde schade een causaal verband bestaat, alsmede welke de aard en de omvang van die schade is. In zijn verzoekschrift heeft verzoeker echter niet aangegeven waarom hij van mening is dat er een causaal verband bestaat tussen het gestelde gedrag en de schade die hij stelt te hebben geleden. In het verzoekschrift staat niets over de aard en de omvang van die schade.

 Ontvankelijkheid van de vordering tot vergoeding van de immateriële schade

50      Vast staat, enerzijds, dat uit het verzoekschrift voldoende duidelijk blijkt dat volgens verzoeker het opzeggingsbesluit hem immateriële schade heeft berokkend, en anderzijds, dat de voor die schade gevorderde vergoeding is becijferd.

51      In die omstandigheden kan het Parlement niet op goede gronden stellen dat de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk is op grond dat verzoeker de aard en de omvang van de schade die hij stelt te hebben geleden, en de redenen waarom hij van mening is dat er een causaal verband bestaat tussen het gedrag van het Parlement en die schade, niet nauwkeurig heeft aangegeven.

52      Vast staat daarentegen ook dat het in repliek aangevoerde psychische geweld van de zijde van het lid van het Europees Parlement losstaat van het onrechtmatige gedrag dat in de vordering tot nietigverklaring aan het Parlement wordt verweten.

53      Een vordering tot schadevergoeding is weliswaar ook ontvankelijk zonder dat vooraf bij de administratie een verzoek tot vergoeding van die schade is ingediend, indien er een rechtstreeks verband bestaat tussen die vordering en het beroep tot nietigverklaring, doch dit ligt anders wanneer de gestelde schade het gevolg is van fouten of nalatigheden van de administratie, die losstaan van het in het beroep tot nietigverklaring bedoelde gedrag. Wanneer de gestelde schade niet voortvloeit uit de handeling waarvan de nietigverklaring wordt gevorderd, maar uit andere vermeende fouten en nalatigheden, moet de precontentieuze procedure noodzakelijkerwijs beginnen met een verzoek aan de administratie om die schade te vergoeden (zie in die zin arrest van 22 september 2015, Gioria/Commissie, F‑82/14, EU:F:2015:108, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54       Vast staat dat verzoeker in het onderhavige geval tijdens de precontentieuze procedure geen verzoek tot vergoeding van de door het psychische geweld veroorzaakte schade heeft ingediend, zodat in de veronderstelling dat hij ook vergoeding van de door dat psychische geweld veroorzaakte schade vordert, deze vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de regels inzake de precontentieuze procedure niet in acht zijn genomen.

55       Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot schadevergoeding slechts ontvankelijk is voor zover zij betrekking heeft op de schade die verband houdt met het opzeggingsbesluit.

 Gegrondheid van de vordering tot vergoeding van de immateriële schade die verband houdt met het opzeggingsbesluit

56      Volgens vaste rechtspraak kan de administratie slechts aansprakelijk worden gesteld indien tegelijkertijd is voldaan aan een aantal voorwaarden, namelijk dat de aan de instellingen verweten gedraging onrechtmatig is, dat er werkelijk schade is geleden en dat er een causaal verband bestaat tussen de gedraging en de gestelde schade (zie arrest van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C‑136/92 P, EU:C:1994:211, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      In het onderhavige geval is allereerst de onrechtmatigheid van het gedrag van het Parlement vastgesteld. Vervolgens is de voor het opzeggingsbesluit aangevoerde grond gekunsteld, zodat hij bij verzoeker een gevoel van onrechtvaardigheid kan hebben gewekt en daardoor immateriële schade kan hebben veroorzaakt. Tot slot bestaat er een verband tussen het gedrag van het Parlement en de gestelde schade, die voortvloeit uit dat besluit.

58      Met betrekking tot immateriële schade dient echter in herinnering te worden gebracht dat, volgens vaste rechtspraak van het Hof en van het Gerecht, de nietigverklaring van een door een ambtenaar bestreden handeling van de administratie op zich een passend herstel is en in beginsel voldoende is als vergoeding voor alle immateriële schade die de ambtenaar kan hebben geleden, zodat de vordering tot schadevergoeding zonder voorwerp is (zie in die zin arresten van 7 februari 1990, Culin/Commissie, C‑343/87, EU:C:1990:49, punt 26, en 21 januari 2004, Robinson/Parlement, T‑328/01, EU:T:2004:13, punt 79).

59      De Unierechter heeft echter een aantal uitzonderingen op deze regel aanvaard, en met name de volgende. In de eerste plaats kan de nietigverklaring van de onrechtmatige handeling van de administratie geen volledige vergoeding voor immateriële schade vormen indien die handeling een oordeel over de bekwaamheid of het gedrag van de betrokkene bevat, dat deze laatste zou kunnen kwetsen. In de tweede plaats kan de nietigverklaring van de omstreden handeling geen volledige vergoeding voor de geleden immateriële schade vormen wanneer de begane onrechtmatigheid bijzonder ernstig is. In de derde plaats is geoordeeld dat de nietigverklaring van een onrechtmatige handeling op zichzelf geen passend en toereikend herstel van de door de nietig verklaarde handeling veroorzaakte immateriële schade kan vormen, wanneer die nietigverklaring geen enkel nuttig effect heeft (zie arresten van 9 maart 2010, N/Parlement, F‑26/09, EU:F:2010:17, punten 103, 105 en 107 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 5 juli 2011, V/Parlement, F‑46/09, EU:F:2011:101, punten 169, 171 en 173 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      In het onderhavige geval bevindt verzoeker zich echter niet in een van de in punt 59 hierboven vermelde situaties. Ten eerste bevat het op de niet-aanmelding van nevenactiviteiten gebaseerde opzeggingsbesluit immers geen oordeel over de bekwaamheid of het gedrag van verzoeker dat deze laatste zou kunnen kwetsen, ten tweede is de door het Parlement begane onrechtmatigheid niet van bijzonder ernstige aard in de zin van de rechtspraak en ten derde is het niet zo dat de nietigverklaring van het opzeggingsbesluit geen enkel effect heeft.

61      Uit een en ander volgt dat de vordering tot schadevergoeding moet worden afgewezen.

 Kosten

62      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

63      Aangezien het Parlement op wezenlijke punten in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de vordering van verzoeker te worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Negende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van het Parlement van 24 juni 2016 houdende opzegging van de overeenkomst van geaccrediteerd parlementair medewerker van L wordt nietig verklaard.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Het Europees Parlement wordt verwezen in de kosten.

Gervasoni

Madise

da Silva Passos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 maart 2019.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.


1 Weggelaten vertrouwelijke gegevens.