Language of document : ECLI:EU:T:2002:273

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

14 november 2002 (1)

„Associatieregeling van landen en gebieden overzee - Verordening (EG) nr. 465/2000 - Invoer van suiker en mengsels van suiker en cacao - Oorsprongscumulatie EG/LGO - Vrijwaringsmaatregel - Beroep tot nietigverklaring - Beroep tot schadevergoeding - Artikel 109 LGO-besluit - Evenredigheidsbeginsel - Misbruik van bevoegdheid”

In de gevoegde zaken T-94/00, T-110/00 en T-159/00,

Rica Foods (Free Zone) NV, gevestigd te Oranjestad (Aruba), vertegenwoordigd door G. van der Wal, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

Free Trade Foods NV, gevestigd te Curaçao (Nederlandse Antillen),

Suproco NV, gevestigd te Curaçao,

vertegenwoordigd door M. Slotboom en J. Coumans, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeksters,

ondersteund door

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door J. van Bakel en H. Sevenster als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënt,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. van Rijn als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

ondersteund door

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënt in de drie zaken,

en door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues en L. Berheim als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte in de zaken T-94/00 en T-110/00,

betreffende enerzijds een verzoek tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 465/2000 van de Commissie van 29 februari 2000 tot invoering van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer uit de landen en gebieden overzee, van producten van de sector suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO (PB L 56, blz. 39), en anderzijds, een verzoek tot schadevergoeding,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, K. Lenaerts en J. Azizi, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 maart 2002,

het navolgende

Arrest

Gemeenschappelijke marktordening voor suiker

1.
    Bij verordening (EG) nr. 2038/1999 van 13 september 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB L 252, blz. 1) heeft de Raad verordening (EEG) nr. 1785/81 van 30 juni 1981 waarbij deze gemeenschappelijke ordening was ingesteld, na vele wijzigingen, gecodificeerd (PB L 177, blz. 4). Met deze ordening wordt beoogd de communautaire suikermarkt te reguleren teneinde de werkgelegenheid en de levensstandaard van de communautaire suikerproducenten te verbeteren.

2.
    De steun aan de gemeenschapsproductie door middel van gegarandeerde prijzen geldt alleen voor de nationale productiequota (A- en B-quota) die de Raad toewijst, in het onderhavige geval bij wege van verordening nr. 2038/1999, aan elke lidstaat, die deze verder over zijn producenten verdeelt. Suiker van het B-quotum (B-suiker) is onderworpen aan een hogere productieheffing dan die van het A-quotum (A-suiker). De boven de A- en B-quota geproduceerde suiker wordt „C-suiker” genoemd en mag niet binnen de Europese Gemeenschap worden afgezet, behalve wanneer die suiker naar de A- en B-quota van het volgende verkoopseizoen wordt overgebracht.

3.
    Voor de uitvoer buiten de Gemeenschap worden, behalve voor C-suiker, krachtens artikel 18 van verordening nr. 2038/1999 uitvoerrestituties verleend, waarmee het prijsverschil tussen de gemeenschapsmarkt en de wereldmarkt wordt gecompenseerd.

4.
    De hoeveelheid suiker die voor uitvoerrestitutie in aanmerking komt, en het jaarlijkse totaalbedrag van de restituties worden beheerst door de overeenkomsten van de Wereldhandelsorganisatie (hierna: „WTO-overeenkomsten”) waarbij de Gemeenschap partij is [besluit 94/800/EEG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten, PB L 336, blz. 1]. Uiterlijk met ingang van het verkoopseizoen 2000/2001 moesten de hoeveelheid met restitutie uitgevoerde suiker en het totale bedrag van de restituties worden teruggebracht tot 1 273 500 ton en 499,1 miljoen euro, hetgeen een vermindering van respectievelijk 20 % en 36 % ten opzichte van de cijfers van het verkoopseizoen 1994/1995 betekent.

Betrekkingen met de LGO

5.
    Krachtens artikel 3, lid 1, sub s, EG omvat het optreden van de Gemeenschap de associatie van landen en gebieden overzee (LGO) „teneinde het handelsverkeer uit te breiden en in gezamenlijke inspanning de economische en sociale ontwikkeling te bevorderen”.

6.
    De Nederlandse Antillen en Aruba maken deel uit van de LGO.

7.
    De associatie van de LGO met de Gemeenschap is geregeld in het Vierde deel van het EG-Verdrag.

8.
    Op basis van artikel 187 EG heeft de Raad verschillende besluiten vastgesteld betreffende de associatie van de LGO met de Gemeenschap. Zo heeft de Raad op 25 juli 1991 besluit 91/482/EEG (PB L 263, blz. 1) vastgesteld, dat volgens artikel 240, lid 1, daarvan, voor een op 1 maart 1990 ingaande periode van tien jaar gold.

9.
    Verschillende bepalingen van besluit 91/482 zijn gewijzigd bij besluit 97/803/EG van de Raad van 24 november 1997 tot tussentijdse herziening van besluit 91/482 (PB L 329, blz. 50; hierna samen met besluit 91/482: „LGO-besluit”). Op 25 februari 2000 heeft de Raad besluit 2000/169/EG vastgesteld houdende verlenging van het LGO-besluit (PB L 55, blz. 67) tot en met 28 februari 2001.

10.
    Artikel 101, lid 1, van het LGO-besluit luidt:

„Producten van oorsprong uit de LGO mogen vrij van invoerrechten in de Gemeenschap worden ingevoerd.”

11.
    Artikel 102 van ditzelfde besluit bepaalt:

„Onverminderd [artikel] 108 ter past de Gemeenschap bij de invoer van producten van oorsprong uit de LGO geen kwantitatieve beperkingen, noch maatregelen van gelijke werking toe.”

12.
    Artikel 108, lid 1, eerste streepje, van het LGO-besluit verwijst voor de definitie van het begrip producten van oorsprong en voor de methoden van administratieve samenwerking ter zake naar bijlage II bij het besluit (hierna: „bijlage II”). Krachtens artikel 1 van deze bijlage wordt een product als een product van oorsprong uit de LGO, uit de Gemeenschap of uit de staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (hierna: „ACS-staten”) beschouwd, indien het aldaar ofwel geheel en al is verkregen, ofwel toereikend is be- of verwerkt.

13.
    Artikel 3, lid 3, van bijlage II bevat een lijst van be- of verwerkingen die ontoereikend worden geacht om een product het karakter van product van oorsprong uit, met name, de LGO te verlenen.

14.
    Artikel 6, lid 2, van bijlage II bepaalt evenwel: „Wanneer geheel en al in de Gemeenschap of in de ACS-staten verkregen producten in de LGO worden be- of verwerkt, worden zij geacht geheel en al in de LGO te zijn verkregen.” Het betreft hier de zogenoemde regels inzake de „oorsprongscumulatie tussen de EG/LGO-staten en de ACS/LGO-staten”.

15.
    Volgens artikel 6, lid 4, van bijlage II zijn de regels inzake de oorsprongscumulatie EG/LGO en ACS/LGO van toepassing op „elke be- of verwerking die plaatsvindt in de LGO, met inbegrip van de in artikel 3, lid 3, genoemde handelingen”.

16.
    Bij besluit 97/803 (zie hierboven punt 9) is met name een artikel 108 ter in het LGO-besluit ingelast, waarvan lid 1 bepaalt dat „de oorsprongscumulatie ACS/LGO als bedoeld in artikel 6 van bijlage II wordt toegestaan ten belope van een jaarhoeveelheid van 3 000 ton suiker”. Besluit 97/803 heeft de toepassing van de regel inzake oorsprongscumulatie EG/LGO evenwel niet beperkt.

Vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van suiker en van mengsels van suiker en cacao met oorsprongscumulatie EG/LGO

17.
    Op 15 november 1999 heeft de Commissie op basis van artikel 109 van het LGO-besluit verordening (EG) nr. 2423/1999 vastgesteld tot invoering van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van suiker van GN-code 1701 en mengsels van suiker en cacao van GN-codes 1806 10 30 en 1806 10 90, van oorsprong uit de LGO (PB L 294, blz. 11). Bij die verordening, die van toepassing was tot en met 29 februari 2000, onderwierp de Commissie de invoer van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO, aan een stelsel van minimumprijzen en onderwierp zij de invoer van mengsels van suiker en cacao (hierna: „mengsels”) uit de LGO aan de procedure van communautair toezicht volgens de modaliteiten van artikel 308 quinquies van verordening (EEG) nr. 2454/1993 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1).

18.
    Op 29 februari 2000 heeft de Commissie, eveneens op basis van artikel 109 van het LGO-besluit, verordening (EG) nr. 465/2000 vastgesteld tot invoering van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer uit de LGO van producten van de sector suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO (PB L 56, blz. 39; hierna: „bestreden verordening”).

19.
    Artikel 1 van de bestreden verordening luidt als volgt:

„Voor producten van de GN-codes 1701, 1806 10 30 en 1806 10 90 is tijdens de geldigheidsduur van deze verordening oorsprongscumulatie EG/LGO als bedoeld in artikel 6 van bijlage II bij het [LGO-besluit] toegestaan voor een hoeveelheid van 3 340 ton suiker.

Met het oog op de naleving van deze beperking wordt voor andere producten dan suiker als zodanig rekening gehouden met het suikergehalte van het ingevoerde product.”

20.
    Volgens artikel 2 van de bestreden verordening mogen de in artikel 1 bedoelde producten alleen worden ingevoerd met een invoercertificaat, dat wordt afgegeven op de wijze bepaald in de artikelen 2 tot en met 6 van verordening (EG) nr. 2553/97 van de Commissie van 17 december 1997 betreffende de afgifte van invoercertificaten voor bepaalde producten van de GN-codes 1701, 1702, 1703 en 1704 met ACS/LGO-oorsprongscumulatie (PB L 349, blz. 26), welke mutatis mutandis van toepassing zijn.

21.
    Ten slotte bepaalde artikel 3, dat de bestreden verordening in werking trad op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, te weten 1 maart 2000, en van toepassing was tot en met 30 september 2000.

Procesverloop

22.
    Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 19 en 28 april en 9 juni 2000, hebben verzoeksters in de zaken T-94/00, T-110/00 en T-159/00, die in de LGO (Aruba en de Nederlandse Antillen) gevestigde ondernemingen voor suikerverwerking zijn, beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van de bestreden verordening en tot schadevergoeding.

23.
    Bij afzonderlijke akten, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 22 en 28 april 2000, hebben verzoeksters in de zaken T-94/00 en T-110/00 tevens om opschorting van de uitvoering van de bestreden verordening of om enige andere voorlopige maatregel ter bescherming van hun belangen verzocht.

24.
    Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 mei en 15 juni 2000, hebben het Koninkrijk Spanje en het Koninkrijk der Nederlanden overeenkomstig artikel 115 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzocht om toelating tot interventie in de zaken T-94/00 en T-110/00 aan de zijde van respectievelijk de Commissie en verzoeksters. Bij beschikkingen van 11 en 12 juli 2000 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht deze verzoeken in de zaken T-94/00 en T-110/00 toegewezen.

25.
    Bij beschikking van 12 juli 2000, Rica Foods en Free Trade Foods/Commissie (T-94/00 R en T-110/00 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft de president van het Gerecht enerzijds de opschorting van de uitvoering van de bestreden verordening gelast ten aanzien van verzoeksters in de zaken T-94/00 R en T-110/00 R, en anderzijds de Commissie gelast binnen het maximum van 4 995 ton te bepalen, welke hoeveelheid producten van de sector suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO elk van verzoeksters nog tot en met 30 september 2000 in de Gemeenschap mag invoeren, en de modaliteiten voor de invoer van die producten vast te stellen.

26.
    Bij afzonderlijke akte, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 14 juli 2000, heeft verzoekster in zaak T-159/00 eveneens om opschorting van de uitvoering van de bestreden verordening of om enige andere voorlopige maatregel ter bescherming van haar belangen verzocht.

27.
    Bij beschikking van 8 augustus 2000 (Suproco/Commissie, T-159/00 R, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft de president van het Gerecht enerzijds de opschorting van de uitvoering van de bestreden verordening gelast ten aanzien van verzoekster in zaak T-159/00 R, en anderzijds de Commissie gelast aan verzoekster tot 30 september 2000 de invoer van 400 ton producten van de sector suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO toe te staan en de modaliteiten voor de invoer van die producten vast te stellen.

28.
    Op 10 augustus 2000 heeft het Koninkrijk Spanje een memorie in interventie ingediend in de zaken T-94/00 en T-110/00; partijen zijn uitgenodigd hierover opmerkingen te maken.

29.
    Diezelfde dag heeft het Koninkrijk Spanje overeenkomstig artikel 115 van het Reglement voor de procesvoering verzocht om toelating om in zaak T-159/00 te interveniëren aan de zijde van de Commissie. Bij beschikking van 22 september 2000 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht dit verzoek toegewezen.

30.
    Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 september 2000, heeft de regering van de Franse Republiek verzocht om toelating om in de zaken T-94/00 en T-110/00 te interveniëren aan de zijde van de Commissie.

31.
    Op 6 oktober 2000 heeft het Koninkrijk der Nederlanden een memorie in interventie ingediend in de zaken T-94/00 en T-110/00; partijen zijn uitgenodigd hierover opmerkingen te maken.

32.
    Bij beschikkingen van 16 oktober 2000 is de Franse Republiek toegelaten tot interventie in de zaken T-94/00 en T-110/00. De Franse Republiek heeft evenwel geen memorie in interventie ingediend.

33.
    Bij brieven van respectievelijk 16 en 23 oktober 2000 hebben verzoeksters in de zaken T-110/00 en T-159/00 ten aanzien van interveniënten om vertrouwelijke behandeling van bepaalde gegevens in hun repliek verzocht.

34.
    Op 10 november 2000 heeft het Koninkrijk Spanje een memorie in interventie in zaak T-159/00 ingediend; partijen zijn uitgenodigd hierover opmerkingen te maken.

35.
    Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 november 2000, heeft het Koninkrijk der Nederlanden overeenkomstig artikel 115 van het Reglement voor de procesvoering verzocht om toelating tot interventie in zaak T-159/00 aan verzoeksters zijde.

36.
    Bij beschikkingen van 5 maart 2001 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht het verzoek van het Koninkrijk der Nederlanden om toelating tot interventie in zaak T-159/00 en de verzoeken om vertrouwelijke behandeling in de zaken T-110/00 en T-159/00 toegewezen.

37.
    Op 8 mei 2001 heeft het Koninkrijk der Nederlanden een memorie in interventie ingediend in de zaak T-159/00; partijen zijn uitgenodigd hierover opmerkingen te maken.

38.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering, zijn aan partijen een aantal schriftelijke vragen gesteld, die door hen binnen de gestelde termijn zijn beantwoord.

39.
    Partijen zijn ter terechtzitting van 14 maart 2002 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord. Ter terechtzitting heeft verzoekster in zaak T-94/00 de exceptie van onwettigheid die zij in haar verzoekschrift tegen verordening nr. 2553/97 had opgeworpen, ingetrokken.

40.
    Bij brieven van 26 maart 2002 hebben verzoeksters in de zaken T-110/00 en T-159/00 het in hun verzoekschriften aangevoerde middel ingetrokken dat was gebaseerd op schending van de Overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen (WTO-GATT 1994), die is gesloten in het kader van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde (1986-1994) (PB 1994, L 336, blz. 184; hierna: „vrijwaringsovereenkomst”). Voorts hebben deze verzoeksters, wat het middel ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel betreft, afstand gedaan van het argument dat de bestreden verordening dit beginsel schendt omdat zij niet geacht kan worden - tijdelijk en bij uitzondering - het hoofd te kunnen bieden aan uitzonderlijke problemen. Tevens hebben deze verzoeksters afstand gedaan van het argument dat was ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel en dat was aangevoerd in het kader van de tegen verordening nr. 2553/97 opgeworpen exceptie van onwettigheid.

41.
    Na partijen ter zake te hebben gehoord, heeft het Gerecht besloten de zaken T-94/00, T-110/00 en T-159/00 voor het arrest te voegen.

Conclusies van partijen

42.
    In zaak T-94/00 concluderen verzoekster en het Koninkrijk der Nederlanden dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden verordening nietig te verklaren;

-    te bepalen dat de Gemeenschap aansprakelijk is voor de schade door verzoekster geleden doordat sinds 1 maart 2000 de invoer van de in de bestreden verordening bedoelde producten is verhinderd of beperkt als gevolg van de bestreden verordening, alsmede te bepalen dat partijen zich nader zullen verstaan omtrent de omvang van deze schade en dat, bij gebreke van overeenstemming hierover, de procedure zal worden voortgezet binnen een door het Gerecht te bepalen termijn, ter bepaling van de omvang van de schade, althans de Gemeenschap te veroordelen tot betaling van een voorlopig begrote en nog te begroten schadevergoeding;

-    subsidiair, de Gemeenschap te veroordelen tot betaling van de door het Gerecht in goede justitie te bepalen schadevergoeding, vermeerderd met een rente van 8 % per jaar vanaf de datum van dit verzoekschrift tot de datum van algehele betaling;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

43.
    In de zaken T-110/00 en T-159/00 concluderen verzoeksters en het Koninkrijk der Nederlanden dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk te verklaren;

-    de bestreden verordening nietig te verklaren;

-    te bepalen dat de Gemeenschap aansprakelijk is voor de schade door verzoeksters geleden ten gevolge van de vaststelling van de bestreden verordening, alsmede te bepalen dat partijen zich nader zullen verstaan omtrent de omvang van de schade van verzoeksters en dat, bij gebreke van overeenstemming hierover, de procedure zal worden voortgezet binnen een door het Gerecht te bepalen termijn, ter bepaling van de omvang van de schade, althans de Gemeenschap te veroordelen tot betaling van een voorlopig begrote en nog te begroten schadevergoeding;

-    subsidiair de Gemeenschap te veroordelen tot betaling van de door het Gerecht in goede justitie te bepalen schadevergoeding, vermeerderd met de toepasselijke rente vanaf de datum van dit verzoekschrift tot de datum van algehele betaling;

-    de Commissie te verwijzen in de kosten.

44.
    De Commissie en het Koninkrijk Spanje in de zaken T-94/00, T-110/00 en T-159/00 en de Franse Republiek in de zaken T-94/00 en T-110/00 concluderen dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoeksters te verwijzen in de kosten.

Verzoeken tot nietigverklaring

1. Ontvankelijkheid

45.
    De Commissie, ondersteund door het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek, betwist de ontvankelijkheid van de verzoeken tot nietigverklaring. Zij betoogt dat verzoeksters niet individueel worden geraakt door de bestreden verordening in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. De bestreden verordening raakt verzoeksters niet uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke hun karakteriseert ten opzichte van alle andere bestaande of toekomstige ondernemingen die in de LGO suiker of mengsels produceren (arrest Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 207, blz. 232; arrest Gerecht van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, T-480/93 en T-483/93, Jurispr. blz. II-2305, punt 66).

46.
    Het Gerecht brengt in herinnering dat overeenkomstig artikel 230, vierde alinea, EG iedere natuurlijke of rechtspersoon beroep kan instellen tegen de tot hem gerichte beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een verordening, of van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks of individueel raken.

47.
    Vastgesteld moet worden dat de bestreden verordening een algemene strekking heeft. De daarbij ingestelde vrijwaringsmaatregel geldt namelijk ten aanzien van alle invoer in de Gemeenschap van suiker of mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO.

48.
    De algemene strekking van de bestreden verordening sluit echter niet uit dat deze bepaalde natuurlijke of rechtspersonen rechtstreeks en individueel kan raken (zie arrest Hof van 18 mei 1994, Codorníu/Raad, C-309/89, Jurispr. blz. I-1853, punt 19; arresten Gerecht, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, hierboven aangehaald in punt 45 supra, punt 66, en 13 december 1995, Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, T-481/93 en T-484/93, Jurispr. blz. II-2941, punt 50).

49.
    De drie verzoeksters, die de in de bestreden verordening bedoelde producten naar de Gemeenschap uitvoeren, worden door deze verordening rechtstreeks geraakt. De bestreden verordening laat de met de toepassing ervan belaste nationale autoriteiten van de lidstaten immers geen enkele beoordelingsmarge.

50.
    Wat vervolgens de vraag betreft of verzoeksters individueel worden geraakt door de bestreden verordening, zij eraan herinnerd dat een natuurlijke of rechtspersoon slechts individueel wordt geraakt door een handeling van algemene strekking wanneer die handeling hem treft uit hoofde van bepaalde bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert (arrest Plaumann/Commissie, aangehaald in punt 45 supra; arrest Gerecht van 17 januari 2002, Rica Foods/Commissie, T-47/00, Jurispr. blz. II-113, punt 38).

51.
    Verzoeksters betogen dat zij door de bestreden verordening individueel zijn geraakt, aangezien de Commissie wettelijk verplicht was hun bijzondere situatie te onderzoeken alvorens de bestreden verordening vast te stellen (arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 45 supra, punt 70).

52.
    De Commissie werpt tegen dat verzoeksters niettegenstaande deze verplichting niet individueel geraakt zijn door de bestreden verordening. Zij betoogt in dit verband dat de bestreden verordening verzoeksters niet heeft verhinderd bepaalde overeenkomsten - geheel of ten dele - uit te voeren (arrest Hof van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, 11/82, Jurispr. blz. 207, punt 19). Ter terechtzitting heeft de Commissie voorts verwezen naar het arrest van het Hof van 22 november 2001, Antillean Rice Mills/Raad (C-451/98, Jurispr. blz. I-8949).

53.
    Er zij aan herinnerd, dat de omstandigheid dat de Commissie op grond van specifieke bepalingen verplicht is rekening te houden met de gevolgen van de door haar voorgenomen handeling voor de situatie van bepaalde particulieren, laatstgenoemden kan individualiseren (arresten Hof van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, C-390/95 P, Jurispr. blz. I-769, punten 25-30, en Antillean Rice Mills/Raad, aangehaald in punt 52 supra, punt 57; arresten Gerecht van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 45 supra, punt 67, en Rica Foods/Commissie, aangehaald in punt 50 supra, punt 41).

54.
    In dat verband hebben het Hof en het Gerecht beslist dat wanneer de Commissie overweegt een vrijwaringsmaatregel te nemen krachtens artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit, zij zich op grond van het tweede lid van dit artikel, voorzover de omstandigheden van het concrete geval dit toelaten, op de hoogte moet stellen van de negatieve gevolgen die haar beslissing kan hebben voor de economie van de betrokken LGO en voor de belanghebbende ondernemingen (arresten van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 53 supra, punt 25, en 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 45 supra, punt 70).

55.
    Daar de bestreden verordening ingevolge artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit was vastgesteld, was de Commissie verplicht om rekening te houden met de gevolgen van de voorgenomen vrijwaringsmaatregelen voor de betrokken LGO en voor de belanghebbende ondernemingen.

56.
    Het bestaan van die verplichting is evenwel onvoldoende bewijs, dat de ondernemingen die belang hebben bij een op grond van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit genomen vrijwaringsmaatregel, door deze maatregel individueel worden geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG (arrest Antillean Rice Mills/Raad, aangehaald in punt 52 supra, punt 60). Willen hun beroepen ontvankelijk zijn, dan moeten de belanghebbende ondernemingen aantonen dat zij door de maatregel worden geraakt uit hoofde van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert (arrest Antillean Rice Mills/Raad, aangehaald in punt 52 supra, punt 62).

57.
    Uit de rechtspraak volgt dat ondernemingen die waren betrokken bij reeds afgesloten overeenkomsten waarvan de uitvoering, die was voorzien tijdens de geldigheidsduur van de vrijwaringsmaatregel, door die maatregel geheel of gedeeltelijk werd verhinderd, individueel zijn geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG (zie arresten Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, aangehaald in punt 52 supra, punten 28, 31 en 32, en Antillean Rice Mills/Raad, aangehaald in punt 52 supra, punt 61).

58.
    De drie verzoeksters - die ondernemingen zijn die belang hebben bij de bestreden verordening, aangezien zij in de LGO zijn gevestigd en actief zijn in de in de bestreden verordening bedoelde sector - stellen dat die verordening hen heeft verhinderd om bepaalde overeenkomsten uit te voeren.

59.
    Op verzoek van het Gerecht heeft verzoekster in zaak T-94/00 op 7 december 2001 twee overeenkomsten van 2 december 1999 overgelegd; de eerste betreft de levering van 6 000 ton suiker voor de periode van december 1999 tot en met mei 2000 en de tweede betreft de levering van 12 000 ton voor de periode van januari tot en met december 2000. Ook heeft zij een overeenkomst van 18 augustus 1999 overgelegd betreffende de levering van 7 500 ton gedurende de periode van januari tot en met juni 2000.

60.
    Volgens de Commissie betreft het echter kaderovereenkomsten waarin geen enkele precieze leveringsdatum wordt vermeld. Bij het ontbreken van bewijs dat welbepaalde orders vanwege de bestreden verordening niet konden worden uitgevoerd, heeft verzoekster niet aangetoond dat zij door deze verordening individueel werd geraakt.

61.
    Het Gerecht stelt vast dat uit de door verzoekster in zaak T-94/00 overgelegde overeenkomsten blijkt, dat zij precies bepaalde hoeveelheden suiker betroffen die gedurende de gelding van de bestreden verordening geleverd moesten worden, ook al moest het transportschema („shipping schedule”) nog worden vastgesteld. De overeenkomst van 2 december 1999 betreffende 12 000 ton preciseerde dat 1 000 ton per maand moest worden geleverd. Deze overeenkomst had dus moeten leiden tot een levering van 7 000 ton gedurende de gelding van de bestreden verordening tussen 1 maart en 30 september 2000. De overeenkomst van 18 augustus 1999 betreffende 7 500 ton preciseerde dat gedurende de periode tussen januari en juni 2000 telkens gelijke hoeveelheden („spread evenly”) zouden worden geleverd.

62.
    Gelet op het voorgaande, stelt het Gerecht vast dat de hoeveelheden suiker die verzoekster in zaak T-94/00 op basis van de in punt 59 hierboven genoemde overeenkomsten moest leveren, het bij de bestreden verordening voor de geldigheidsduur ervan vastgestelde algemene plafond van 3 340 ton ruimschoots te boven gingen.

63.
    Derhalve is het Gerecht van oordeel dat verzoekster in zaak T-94/00 overeenkomsten had gesloten waarvan de uitvoering - geheel of ten dele - door de bestreden verordening is verhinderd.

64.
    Verzoekster in zaak T-110/00 heeft bij haar repliek twee overeenkomsten gevoegd. De eerste, van 1 oktober 1998, die voor onbepaalde duur geldt, betreft de verkoop door verzoekster van een minimumhoeveelheid van 28 500 ton suiker per jaar aan een in Duitsland gevestigde onderneming. De andere overeenkomst, van 18 februari 2000, gesloten voor een minimumperiode van vijf jaar, betreft de levering in de Gemeenschap van een minimumhoeveelheid van 24 000 ton suiker per jaar.

65.
    Deze verzoekster bewijst op basis van cognossementen die als bijlage bij haar in het kader van de procedure in kort geding neergelegde brief van 20 juni 2000 zijn gevoegd, dat zij in maart/april 2000 2 500 ton suiker heeft verzonden en dat op 25 april 2000 een invoercertificaat voor 236 ton is verleend terwijl een aanvraag was ingediend voor 2 500 ton. Vanwege de bestreden verordening is 2 264 ton suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO afkomstig van verzoekster in de havens van de Gemeenschap geblokkeerd gebleven.

66.
    De Commissie erkent in punt 18 van haar verweerschrift dat de bestreden verordening verzoekster heeft verhinderd een overeenkomst betreffende 2 500 ton suiker uit te voeren.

67.
    Het Gerecht is van oordeel dat hieruit volgt dat ook verzoekster in zaak T-110/00 overeenkomsten had gesloten waarvan de uitvoering - geheel of ten dele - door de bestreden verordening is verhinderd.

68.
    De Commissie beklemtoont evenwel dat de verhindering voor verzoekster in zaak T-110/00 om haar overeenkomsten uit te voeren, slechts van tijdelijke aard was. Suiker is geen snel bederfelijke waar zodat levering na het verstrijken van de geldigheidsduur van de bestreden verordening had kunnen plaatsvinden.

69.
    De redenering van de Commissie is gebaseerd op een onjuiste uitlegging van de in punt 57 hierboven aangehaalde rechtspraak. Dat de producten die worden beoogd door een vrijwaringsmaatregel, die naar zijn aard tijdelijk is, al dan niet bederfelijk zijn, is geen relevant gegeven voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring dat door een belanghebbende onderneming tegen een dergelijke maatregel is ingesteld. Bovendien betroffen de vrijwaringsmaatregelen in de zaken die hebben geleid tot het arrest Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, aangehaald in punt 52 supra, en tot het arrest van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 45 supra, eveneens niet snel bederfelijke producten, te weten, respectievelijk katoen en rijst.

70.
    Het Gerecht stelt vast dat de situatie van verzoekster in zaak T-110/00, Free Trade Goods/Commissie, heel goed te vergelijken is met die van de verzoeksters wiens beroep ontvankelijk is verklaard in het arrest Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, aangehaald in punt 52 supra, en van de verzoeksters in de zaken die hebben geleid tot het arrest van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 45 supra. Er moet dus van uit worden gegaan dat zij door de bestreden verordening individueel is geraakt.

71.
    Verzoekster in zaak T-159/00 ten slotte, heeft op verzoek van het Gerecht een overzicht overgelegd van telefoongesprekken die op 26 januari 2000 tussen verzoekster en een Nederlandse vennootschap zijn gevoerd, en waaruit blijkt dat verzoekster zich ertoe had verplicht vanaf april/mei 2000 jaarlijks 700 ton witte suikerklonten aan deze Nederlandse vennootschap te leveren onder haar merk.

72.
    In een brief van 30 mei 2000 van de betrokken Nederlandse vennootschap klaagt deze bij verzoekster dat zij haar verplichtingen betreffende de levering van witte suikerklonten onder het bovenbedoelde merk, niet nakomt.

73.
    Aangezien de brief gedurende de geldigheidsperiode van de bestreden verordening is verzonden, kan volgens het Gerecht de conclusie worden getrokken dat de bestreden verordening ook verzoekster in zaak T-159/00 heeft verhinderd ten minste één overeenkomst uit te voeren.

74.
    De Commissie heeft ter terechtzitting echter opgemerkt dat in het verslag van 26 januari 2000 werd aangekondigd dat tussen verzoekster en de betrokken Nederlandse vennootschap een formele overeenkomst zou worden gesloten in de zesde week van 2000. Aangezien verzoekster in zaak T-159/00 deze overeenkomst niet heeft overgelegd - en evenmin overigens enige andere formele overeenkomst - heeft zij niet aangetoond dat de bestreden verordening de uitvoering van een overeenkomst heeft verhinderd.

75.
    Dit argument kan niet slagen. Uit het verslag van de betrokken telefoongesprekken en de brief van 30 mei 2000 blijkt immers dat er tussen de twee partijen een overeenkomst bestond voor de levering van 700 ton suiker die niet kon worden nagekomen vanwege de vaststelling van de bestreden verordening. Deze feiten individualiseren verzoekster in zaak 159/00 in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG.

76.
    Ten slotte heeft de Commissie ter terechtzitting betoogd dat de drie beroepen niet-ontvankelijk moesten worden verklaard omdat verzoeksters niet de noodzakelijke stappen hadden ondernomen om vóór de inwerkingtreding van de bestreden verordening invoercertificaten te verkrijgen.

77.
    In het arrest Antillean Rice Mills/Raad, aangehaald in punt 52 supra (punt 65), heeft het Hof geoordeeld dat de betwiste vrijwaringsmaatregel verzoekster in die zaak niet had verhinderd overeenkomsten uit te voeren die zij vóór de vaststelling van de vrijwaringsmaatregelen had gesloten omdat „tussen de datum van ondertekening van de overeenkomsten en de inwerkingtreding van de vrijwaringsmaatregelen [...] meer dan twee weken [waren] verstreken”, en omdat verzoekster in die zaak, „die wist dat de vaststelling van die maatregelen op handen was, ter uitvoering van de lopende contracten zeer wel tezamen met haar klanten de nodige stappen [had] kunnen ondernemen om invoercertificaten te verkrijgen”.

78.
    Het Gerecht brengt in herinnering dat de afgifte van invoercertificaten voor de door de bestreden verordening beoogde producten overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de bestreden verordening, wordt beheerst door de artikelen 2 tot en met 6 van verordening nr. 2553/97, welke mutatis mutandis van toepassing zijn.

79.
    Artikel 6 van verordening nr. 2553/97 bepaalt:

„De invoercertificaten zijn geldig tot en met de laatste dag van de tweede maand na de maand van afgifte.”

80.
    Zelfs indien verzoeksters op de hoogte waren geweest van de op handen zijnde vaststelling van de bestreden verordening en van de inhoud daarvan, had het verkrijgen van invoercertificaten vóór de inwerkingtreding van de bestreden verordening het hun niet mogelijk gemaakt al hun contractverplichtingen na te komen gedurende de geldigheidsduur van de bestreden verordening, van 1 maart tot en met 30 september 2000.

81.
    Het Gerecht komt tot de slotsom dat verzoeksters in de zaken T-94/00, T-110/00 en T-159/00 door de bestreden verordening individueel zijn geraakt.

82.
    Bijgevolg zijn de verzoeken tot nietigverklaring in de drie zaken ontvankelijk.

2. Ten gronde

83.
    Verzoeksters voeren drie middelen aan tot staving van hun beroep. Het eerste is ontleend aan verschillende schendingen van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit, het tweede aan schending van het evenredigheidsbeginsel, en het derde aan schending van de preferentiële positie die de LGO krachtens het EG-Verdrag genieten.

84.
    Verzoekster in zaak T-94/00 voert nog vier andere middelen aan, te weten een middel ontleend aan schending van de vrijwaringsovereenkomst, een middel ontleend aan schending van het vertrouwensbeginsel, een middel ontleend aan misbruik van bevoegdheid, en een middel ontleend aan schending van artikel 253 EG.

85.
    Verzoeksters in de zaken T-110/00 en T-159/00 werpen nog een exceptie van onwettigheid op tegen verordening nr. 2553/97, waarnaar de bestreden verordening verwijst.

Eerste middel: schending van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit

Opmerkingen vooraf

86.
    De gemeenschapsinstellingen beschikken bij de toepassing van artikel 109 van het LGO-besluit over een ruime beoordelingsbevoegdheid, zodat zij bevoegd zijn vrijwaringsmaatregelen te nemen of goed te keuren indien bepaalde voorwaarden zijn vervuld. Gelet op deze bevoegdheid, behoort de gemeenschapsrechter zich ertoe te beperken te toetsen of bij de uitoefening daarvan geen sprake is geweest van een kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid, dan wel of de gemeenschapsinstellingen de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid niet klaarblijkelijk hebben overschreden (zie arrest Hof van 22 november 2001, Nederland/Raad, C-110/97, Jurispr. blz. I-8763, punt 61 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

87.
    Volgens artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit „kan” de Commissie vrijwaringsmaatregelen nemen hetzij „[i]ndien de toepassing van [het LGO-]besluit in een sector van economische activiteit van de Gemeenschap of van een of meer lidstaten ernstige verstoringen teweegbrengt, of hun externe financiële stabiliteit in gevaar brengt”, dan wel „indien moeilijkheden rijzen die in een sector van activiteit van de Gemeenschap of in een regio ervan tot een verslechtering dreigen te leiden”. Het Hof heeft in zijn arrest van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 53 supra (punt 47), geoordeeld dat in het eerste geval „wel het bestaan van een oorzakelijk verband [moet] worden aangetoond, omdat de vrijwaringsmaatregelen erop moeten zijn gericht de in de betrokken sector gerezen moeilijkheden weg te nemen of te verzachten”, doch dat „in het tweede geval niet vereist [is], dat de moeilijkheden naar aanleiding waarvan de vrijwaringsmaatregel wordt getroffen, voortvloeien uit de toepassing van het LGO-besluit”.

88.
    De Commissie heeft de bestreden verordening op het tweede geval van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit gebaseerd. De Commissie heeft de litigieuze vrijwaringsmaatregel immers genomen terwijl „er moeilijkheden [bestonden] die een gevaar inhouden voor verslechtering van [een sector] van economische activiteit in de Gemeenschap” (punt 7 van de considerans van de bestreden verordening).

89.
    Het eerste middel bestaat in wezen uit twee onderdelen. In het kader van het eerste onderdeel betogen verzoeksters dat er geen sprake is van een moeilijkheid in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit. In het kader van het tweede onderdeel betogen zij dat er geen verslechtering in een sector van activiteit van de Gemeenschap dreigt en trekken zij het verband in twijfel dat zou bestaan tussen de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO enerzijds en de situatie op de gemeenschapsmarkt anderzijds.

Eerste onderdeel: er zou geen sprake zijn van „moeilijkheden” in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit

- Bestreden verordening

90.
    De Commissie heeft in de bestreden verordening vastgesteld dat er sprake was van verschillende moeilijkheden in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit.

91.
    Zij constateert om te beginnen in punt 1 van de considerans dat „de invoer van suiker (GN-code 1701) en van mengsels van suiker en cacao van de GN-codes 1806 10 30 en 1806 10 90 uit de [LGO] [...] sinds 1997 zeer sterk is toegenomen, met name van producten met de oorsprongscumulatie EG/LGO”. Zij verklaart dat „deze invoer is opgelopen van 0 ton in 1996 tot meer dan 48 000 ton in 1999”.

92.
    Vervolgens zet zij in punt 4 van de considerans van de bestreden verordening uiteen:

„De laatste jaren zijn op de markt voor suiker in de Gemeenschap moeilijkheden ontstaan. Op deze markt bestaat een overschot. Het verbruik van suiker is constant [en bedraagt ongeveer] 12,7 miljoen ton. De productie ligt tussen 16,7 en 17,8 miljoen ton suiker. Dat heeft tot gevolg dat tegenover alle invoer van suiker in de Gemeenschap een overeenkomstige hoeveelheid communautaire suiker die niet op de markt van de Gemeenschap kan worden afgezet, moet worden uitgevoerd. Voor de uitvoer van deze suiker - die toegestaan is tot bepaalde quota - worden restituties betaald uit de begroting van de Gemeenschap (op dit ogenblik ongeveer 520 EUR/ton). Op grond van de landbouwovereenkomst in het kader van de Uruguay-ronde mogen de restituties slechts worden verleend voor een beperkte hoeveelheid, die bovendien wordt verlaagd van 1 555 600 ton voor het verkoopseizoen 1995/1996 tot 1 273 500 ton in het verkoopseizoen 2000/2001.”

93.
    Met betrekking tot verzoeksters' argumenten dient eerst de juistheid te worden onderzocht van bepaalde door de Commissie in de punten 1 en 4 van de considerans van de bestreden verordening aangevoerde gegevens, en dient te worden beoordeeld of deze gegevens samen bewijzen dat er sprake is van moeilijkheden in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit.

- Juistheid van door de Commissie in de punten 1 en 4 van de bestreden verordening aangevoerde gegevens

94.
    Betreffende de in punt 1 van de considerans van de bestreden verordening geconstateerde toename van de invoer merken verzoeksters in de eerste plaats op, dat het bij de productie van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO om een vrij nieuwe industriële ontwikkeling in de LGO gaat, die is ontstaan nadat de uitvoer van suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO per 1 december 1997 vrijwel onmogelijk was geworden wegens besluit 97/803. Zij zetten uiteen dat de eerste jaren na het starten van een opkomende industrie („infant industry”) een groei naar een bepaald rendabel niveau te zien geven, waarna de omvang zich stabiliseert. Zo is de invoer van suiker en mengsels in de Gemeenschap in de tweede helft van 1999 gestabiliseerd. In die omstandigheden is het misleidend om over een sterke toename van de invoer van de betrokken producten te spreken.

95.
    In dit verband stelt het Gerecht vast dat uit de door de Commissie overgelegde statistieken van het Bureau voor de statistiek van de Europese Gemeenschappen (Eurostat) blijkt dat de invoer van suiker uit de LGO in 1996 2 251,1 ton bedroeg en dat er geen invoer van mengsels uit de LGO was. Verzoeksters betwisten niet dat het bij deze 2 251,1 ton ingevoerde suiker, om suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO ging. Enerzijds betwisten zij niet de vaststelling in de bestreden verordening, dat er in 1996 geen sprake was van invoer van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO in de Gemeenschap. Anderzijds erkennen verzoeksters uitdrukkelijk dat de productie van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO een industriële ontwikkeling is die is ontstaan toen besluit 97/803 de uitvoer van suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO vrijwel onmogelijk had gemaakt.

96.
    Vervolgens blijkt uit de statistieken van Eurostat dat de invoer in de Gemeenschap van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO in 1999 35 791,8 ton bedroeg en de invoer van mengsels 12 420 ton.

97.
    Derhalve heeft de Commissie in punt 1 van de considerans van de bestreden verordening terecht vastgesteld dat de invoer in de Gemeenschap van suiker met GN-code 1701 en van mengsels van suiker en cacao met GN-codes 1806 10 30 en 1806 10 90 afkomstig uit de LGO met de oorsprongscumulatie EG/LGO „is opgelopen van 0 ton in 1996 tot meer dan 48 000 ton in 1999”. Onafhankelijk van de vraag of deze invoer van een opkomende industrie afkomstig is, is de invoer, zoals de Commissie terecht constateert, „zeer sterk toegenomen” (punt 1 van de considerans van de bestreden verordening).

98.
    Verzoeksters betwisten in de tweede plaats de stelling in punt 4 van de considerans van de bestreden verordening dat de invoer in de Gemeenschap van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO tot uitvoer met restitutie van een overeenkomstige hoeveelheid communautaire suiker leidt. Verschillende factoren kunnen van invloed zijn op de omvang van de uitvoer, zoals wijzigingen in de communautaire consumptie, tegenvallende oogsten in de Gemeenschap, etc. Verzoekster in zaak T-94/00 voegt daaraan toe dat de uit de LGO ingevoerde suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO, niet in aanmerking komt voor exportrestitutie bij wederuitvoer. Alle LGO-suiker wordt derhalve verkocht op de Europese markt en wordt niet opnieuw uitgevoerd.

99.
    In dit verband stelt het Gerecht om te beginnen vast, dat verzoeksters erkennen dat er een overschot bestaat op de gemeenschapsmarkt. De gemeenschapsproductie van A- en B-suiker, te weten de suiker die op de gemeenschapsmarkt kan worden afgezet en die voor restitutie in aanmerking komt, is reeds groter dan de suikerconsumptie in de Gemeenschap. Verzoeksters beklemtonen enkel dat de overschotsituatie op de gemeenschapsmarkt voor suiker structureel is en reeds sinds tientallen jaren bestaat (zie hieronder, punt 112).

100.
    Voorts moet de Gemeenschap, zoals het Hof in zijn arrest van 8 februari 2000, Emesa Sugar (C-17/98, Jurispr. blz. I-675, punt 56), heeft beklemtoond, de invoer van een bepaalde hoeveelheid suiker uit derde landen toestaan krachtens de WTO-overeenkomsten.

101.
    Indien de communautaire suikerproductie niet afneemt, leidt in die omstandigheden iedere bijkomende invoer van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO tot een vergroting van het suikeroverschot op de gemeenschapsmarkt en tot een toename van de gesubsidieerde uitvoer (zie arrest Emesa Sugar, aangehaald in punt 100 supra, punt 56).

102.
    Het Gerecht stelt derhalve vast dat de Commissie in punt 4 van de considerans van de bestreden verordening terecht het standpunt kon innemen dat „tegenover alle invoer van suiker in de Gemeenschap een overeenkomstige hoeveelheid communautaire suiker die niet op de markt van de Gemeenschap kan worden afgezet, moet worden uitgevoerd”.

103.
    Vervolgens stelt de Commissie, anders dan verzoekster in zaak T-94/00 aanvoert, in de bestreden verordening niet dat de suiker die met oorsprongscumulatie in de Gemeenschap wordt ingevoerd, wederuitgevoerd wordt. Niettemin neemt suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO die wordt ingevoerd in de Gemeenschap, de plaats in van communautaire suiker. Welnu, een afname van de vraag naar communautaire suiker leidt vanwege het productieoverschot tot een toename van de gesubsidieerde uitvoer.

104.
    In de derde plaats merkt verzoekster in zaak T-94/00 op dat uit de voetnoot bij „Schedule CXL - Europese Gemeenschappen”, gehecht aan de WTO-overeenkomsten, blijkt dat de uitvoer uit de Gemeenschap van een hoeveelheid gelijk aan de preferentiële invoer van suiker uit de ACS-staten en India niet in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het plafond van de gesubsidieerde uitvoer. Volgens verzoekster moet de invoer van suiker uit de LGO evengoed als de invoer uit de ACS-staten en India als preferentiële invoer worden aangemerkt. De Commissie kan zich derhalve niet baseren op de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen om de invoer in de Gemeenschap van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO te beperken.

105.
    Dit argument moet worden afgewezen. In tegenstelling tot hetgeen voor de invoer van suiker uit de ACS-staten en India is bepaald, voorziet Schedule CXL niet in een uitzondering voor de invoer van suiker uit de LGO. Aangezien de invoer in de Gemeenschap van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO leidt tot de uitvoer van een overeenkomstige hoeveelheid communautaire suiker, moet deze invoer in aanmerking worden genomen om na te gaan of de in Schedule CXL vastgestelde plafonds kunnen worden nageleefd. Voor de wijziging van de voetnoot bij Schedule CXL om die tevens voor suiker uit de LGO te laten gelden, zouden onderhandelingen krachtens artikel XXVIII van de GATT moeten worden aangeknoopt en vergoedingen door de Gemeenschap worden aangeboden in ruil voor wijzigingen in haar eigen concessies en verbintenissen.

106.
    Gelet op het voorgaande, hebben verzoeksters geen elementen aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de Commissie in de punten 1 en 4 van de considerans van de bestreden verordening blijk heeft gegeven van feitelijke onjuistheden of van een onjuiste rechtsopvatting.

- Het bestaan van moeilijkheden in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit in verband met de in de punten 1 en 4 van de considerans van de bestreden verordening aangevoerde gegevens

107.
    Verzoeksters betogen dat noch de toename van de invoer in de Gemeenschap van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO, noch het productieoverschot, of de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen, moeilijkheden vormen in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit, welke het vaststellen van een vrijwaringsmaatregel kunnen rechtvaardigen.

108.
    Het Gerecht stelt vooraf vast dat de Commissie nooit heeft gesteld dat elk van de door haar geïdentificeerde moeilijkheden op zich de vaststelling van een vrijwaringsmaatregel zou kunnen rechtvaardigen. Uit de bestreden verordening blijkt integendeel dat de door de Commissie genoemde moeilijkheden nauw met elkaar verband houden. Volgens de Commissie heeft de overschotsituatie op de markt immers tot gevolg dat iedere ton extra invoer tot een toename van de uitvoersubsidies zal leiden, welke toename kan meebrengen dat de in de WTO-overeenkomsten bepaalde plafonds worden bereikt.

109.
    Wat de toename van de invoer betreft, brengen verzoeksters in herinnering dat de suikerindustrie in de LGO een opkomende industrie is. De invoer in de Gemeenschap van suiker en mengsels heeft zich gedurende de tweede helft van 1999 gestabiliseerd en er bestond geen werkelijk risico dat deze invoer na 1999 nog zou stijgen. In die omstandigheden vormt de in punt 1 van de considerans van de bestreden verordening geconstateerde toename van de invoer sinds 1997 geen moeilijkheid in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit.

110.
    In dit verband herinnert het Gerecht eraan dat de invoer in de Gemeenschap van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO sterk is toegenomen. Van 0 ton in 1996 is deze invoer gestegen naar meer dan 48 000 ton in 1999 (zie supra punten 95-97). Dat de toename van de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO voortkomt uit het feit dat het een opkomende, en niet een volledig ontwikkelde industrie betrof, is niet relevant voor de beoordeling of de betrokken invoer op het tijdstip van vaststelling van de bestreden verordening, in combinatie met de overschotsituatie op de gemeenschapsmarkt en met de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen, „moeilijkheden” in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit vormen.

111.
    Ook de zienswijze dat er geen risico bestond dat de invoer in de Gemeenschap van suiker en mengsels uit de LGO na 1999 zou toenemen, dient van de hand te worden gewezen. Reeds in 1997, bij de vaststelling van besluit 97/803 (zie punt 9 supra), werd de productiecapaciteit voor suiker in de LGO geschat op 100 000 à 150 000 ton per jaar (zie arrest Gerecht van 6 december 2001, Emesa Sugar/Raad, T-43/98, Jurispr. blz. II-3519, punt 137).

112.
    Betreffende het productieoverschot en de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen, merken verzoeksters enerzijds op dat het productieoverschot sinds ongeveer dertig jaar bestaat, en anderzijds dat de WTO-overeenkomsten, die in subsidieplafonds voor de uitvoer van suiker voorzien, in 1994 zijn vastgesteld. Er is dus geen sprake van „moeilijkheden” in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit.

113.
    Het Gerecht brengt in herinnering dat de omvang van de suikeruitvoer die voor subsidie in aanmerking kan komen, ingevolge de WTO-overeenkomsten, en met name door Schedule CXL, is verminderd. Terwijl de omvang van de uitvoer die voor subsidie in aanmerking kon komen, voor het verkoopseizoen 1995/1996 1 555 600 ton bedroeg, is deze hoeveelheid voor het verkoopseizoen 2000/2001 verlaagd tot 1 273 500 ton.

114.
    Gelet op de overschotsituatie op de gemeenschapsmarkt moet voor elke extra invoer van suiker in de Gemeenschap een overeenkomstige hoeveelheid communautaire suiker worden uitgevoerd (zie supra punten 99-102). De toename van de invoer van suiker of mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO, kan dus moeilijkheden meebrengen in verband met de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen.

115.
    Weliswaar was het plafond voor het verkoopseizoen 2000/2001 reeds sinds 1994 bekend en bestond de overschotsituatie op de gemeenschapsmarkt reeds sinds tientallen jaren, doch dit neemt niet weg dat de Commissie in redelijkheid van oordeel kon zijn dat de sterke toename van de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO, in de context van het overschot op de gemeenschapsmarkt, een „moeilijkheid” vormde in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit, temeer omdat het in de WTO-overeenkomsten bepaalde plafond reeds een wezenlijke verlaging van de communautaire productiequota voor het verkoopseizoen 2000/2001 vereiste (zie infra punten 125-128).

116.
    Ten slotte merken verzoeksters op dat de hoeveelheden uit de LGO ingevoerde suiker in de context van de ruime uitvoersubsidieregeling en gelet op de doelstelling van de bepalingen van het Vierde deel van het Verdrag, niet kunnen worden aangemerkt als „kostenfactor” voor de Gemeenschap. Volgens verzoeksters drukt de suikerinvoer uit de LGO niet op de gemeenschapsbegroting. Voorzover deze invoer leidt tot de uitvoer van een overeenkomstige hoeveelheid communautaire suiker, komen de uitvoerrestituties in verband met deze uitvoer door middel van het stelsel van zelffinanciering immers ten laste van de Europese bietsuikerproducenten en uiteindelijk dus van de Europese consumenten. Verzoekster in zaak T-94/00 voegt daaraan toe dat enkel de exportrestituties bij de wederuitvoer van preferentiële suiker (zie supra punt 104) ten laste komen van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en gevolgen hebben voor de begroting. Aangezien de in de Gemeenschap ingevoerde suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO geen preferentiële suiker is, is de invoer van suiker uit de LGO niet van invloed op de begroting.

117.
    Verzoekster in zaak T-94/00 berekent dat zelfs indien er een verband zou bestaan tussen de in 1999 met oorsprongscumulatie ACS/LGO en EG/LGO ingevoerde 50 000 ton suiker en de overeenkomstige toename van de gesubsidieerde uitvoer, de betrokken invoer zou resulteren in 26 miljoen euro (520 euro x 50 000) aan uitgaven voor exportrestituties, een bedrag dat slechts 0,006 % van de EOGFL-begroting vertegenwoordigt (of 3,5 % van de EOGFL-begroting voor de preferentiële invoer van suiker). Het betreft dus niet een situatie die het vaststellen van een vrijwaringsmaatregel op grond van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit kon rechtvaardigen.

118.
    Het Gerecht brengt in herinnering dat de in de bestreden verordening vermelde moeilijkheden worden gevormd door de sterke toename van de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO, de overschotsituatie op de communautaire suikermarkt welke tot gesubsidieerde uitvoer leidt, en de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen (zie punten 90-92 supra).

119.
    Gelet op de overschotsituatie op de gemeenschapsmarkt, neemt de uit de LGO ingevoerde suiker de plaats in van communautaire suiker die, teneinde het evenwicht van de gemeenschappelijke marktordening te bewaren, zal moeten worden uitgevoerd.

120.
    De uitvoer van communautaire suiker wordt weliswaar grotendeels door de communautaire suikerindustrie, en dus door de consument, gefinancierd, doch het Gerecht stelt vast dat de WTO-overeenkomsten de uitvoersubsidies beperken onafhankelijk van de vraag wie uiteindelijk de kosten van deze subsidies draagt, en dat iedere bijkomende invoer de situatie van de markt waarop reeds een overschot bestaat, verslechtert.

121.
    Uit een en ander volgt dat geen van de in het kader van het eerste onderdeel aangevoerde argumenten kan slagen.

Tweede onderdeel: (reële of dreigende) verslechtering in een sector van activiteit van de Gemeenschap, en verband tussen de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO en de situatie op de gemeenschapsmarkt

122.
    In punt 5 van de considerans van de bestreden verordening zet de Commissie uiteen:

„De werking van gemeenschappelijke marktordening voor suiker dreigt door [deze] moeilijkheden ernstig te worden verstoord. Voor het verkoopseizoen 2000/2001, dat begint op 1 juli 2000, wordt op grond van de meest voorzichtige ramingen die nu beschikbaar zijn, overwogen om de quota voor de producenten in de Gemeenschap met ongeveer 500 000 ton te verlagen. Alle bijkomende invoer van suiker en van producten met een hoog suikergehalte uit de LGO zal een sterkere verlaging van de quota van de communautaire producenten vergen en dus een groter verlies wat de garantie van hun inkomen betreft.”

123.
    Verzoeksters betogen dat er sprake is van een (reële of dreigende) „verslechtering” in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit in geval van een prijsdaling op de suikermarkt of een algehele verslechtering in de suikersector die zich uit in verliezen, ontslagen en dergelijke. De Europese suikerindustrie is echter heel gezond. De suikerprijzen blijven op hetzelfde niveau.

124.
    Het Gerecht is van oordeel dat de omstandigheden waarnaar verzoeksters verwijzen, aantonen dat er sprake is van een verslechtering of een dreigende verslechtering in een sector van activiteit van de Gemeenschap in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit. Doch ook een situatie waarin een verlaging van de productiequota van de communautaire producenten noodzakelijk is, duidt op een verslechtering in een sector van activiteit van de Gemeenschap. Een dergelijke verlaging raakt immers rechtstreeks de inkomsten van de communautaire producenten.

125.
    Verzoeksters betwisten de noodzaak om de communautaire quota voor de suikerproductie vanwege de WTO-overeenkomsten met 500 000 ton te verlagen. Zij verwijzen naar een perscommuniqué van de Commissie van 4 oktober 2000 waarin sprake is van een verlaging met 115 000 ton suiker. Bovendien heeft de verlaging van de productiequota met 500 000 ton, en a fortiori met 115 000 ton, minder effect dan de schommelingen (soms meer dan 15 %) die zich van nature reeds hebben voorgedaan in de bietsuikerproductie in de Gemeenschap in de loop van de periode van 1997/1998 tot en met 1999/2000. De door de Commissie gesuggereerde productieverlaging met 500 000 ton komt immers overeen met ongeveer 3 % van de communautaire productie en van het areaal. Rekening houdend met het feit dat in werkelijkheid slechts een verlaging van 115 000 ton noodzakelijk lijkt, betogen verzoeksters dat de verlaging van de productiequota niet kan worden geacht tot een aanmerkelijke (reële of dreigende) verslechtering in de communautaire suikersector te leiden in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit.

126.
    Dienaangaande brengt het Gerecht in herinnering dat de communautaire suikerproductie de suikerconsumptie in de Gemeenschap overstijgt, onafhankelijk van de jaarlijkse schommelingen van die productie. Bovendien moet de Gemeenschap, zoals het Hof in het arrest Emesa Sugar, aangehaald in punt 100 supra (punt 56) heeft overwogen, „de invoer van een bepaalde hoeveelheid suiker uit derde landen [...] toestaan uit hoofde van overeenkomsten in het kader van de WTO”. Daarbij komen nog „de importen van rietsuiker uit de ACS-landen ter dekking van een specifieke vraag naar dit product”.

127.
    Verzoeksters betwisten niet het verband tussen de naleving van de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen en de verlaging van de communautaire productiequota die in de bestreden verordening zijn aangekondigd. Zij betwisten echter het in de bestreden verordening genoemde cijfer van 500 000 ton.

128.
    Uit verordening (EG) nr. 2073/2000 van de Commissie van 29 september 2000 houdende verlaging, voor het verkoopseizoen 2000/2001, van de gegarandeerde hoeveelheid in de sector suiker in het kader van de productiequotaregeling, en van de geraamde maximale behoeften van de raffinaderijen in het kader van de preferentiële invoerregelingen (PB L 246, blz. 38), blijkt dat de Commissie de productiequota voor het verkoopseizoen 2000/2001 daadwerkelijk met 478 277 ton heeft verlaagd voor A- en B-suiker. De aangekondigde verlaging van 115 000 ton waarnaar verzoeksters verwijzen, betreft een structurele - en dus niet tot een bepaald verkoopseizoen beperkte - verlaging, waarvan melding wordt gemaakt in het op 16 oktober 2000 ingediende voorstel van de Commissie voor een nieuwe verordening van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB 2001, C 29 E, blz. 315). Deze voorgestelde structurele aanpassing bewijst echter niet dat een eenmalige verlaging van ongeveer 500 000 ton voor het verkoopseizoen 2000/2001 niet noodzakelijk was.

129.
    Verzoeksters betogen vervolgens dat de omvang van de invoer in de Gemeenschap van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO te verwaarlozen is indien men de omvang van de suikerinvoer uit de LGO vergelijkt met de communautaire productie en met de uit bepaalde derde landen ingevoerde suikerhoeveelheden.

130.
    Verzoekster in zaak T-94/00 berekent dat de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie ACS/LGO en EG/LGO in 1999 0,320 % (GN-code 1701) en 0,102 % (GN-code 1806) van de communautaire suikerproductie vertegenwoordigde. De invoer met oorsprongscumulatie EG/LGO bedroeg in 1999 40 000 ton, dat wil zeggen minder dan één enkel ACS-land als Barbados (49 300 ton) jaarlijks in de Gemeenschap mag invoeren.

131.
    Dit argument kan niet slagen. Het Gerecht brengt in dit verband in herinnering dat de Commissie in redelijkheid van oordeel kon zijn dat de zeer sterke toename van de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO, in de specifieke context van het overschot op de gemeenschapsmarkt en van de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen, „moeilijkheden” vormde in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit.

132.
    Rekening houdend met de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen, die de uitvoersubsidies beperken, kan redelijkerwijs worden gesteld dat „alle bijkomende invoer van suiker en van producten met een hoog suikergehalte uit de LGO een sterkere verlaging van de quota van de communautaire producenten zal vergen en dus een groter verlies wat de garantie van hun inkomen betreft” (punt 5 van de considerans van de bestreden verordening). Het Gerecht beklemtoont in dit verband dat de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO op het moment van de vaststelling van de bestreden verordening ongeveer 10 % van de in de bestreden verordening aangekondigde verlaging van de communautaire productiequota bedroeg en dat de productiecapaciteit voor suiker in de LGO 100 000 à 150 000 ton per jaar bedroeg (zie punt 111 supra).

133.
    Het Hof heeft reeds geoordeeld dat een verlaging van de communautaire productie om het hoofd te bieden aan een toename van de suikerinvoer uit de LGO „de gemeenschappelijke suikermarktordening [verstoort] en in strijd [zou zijn] met de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid” (arrest Emesa Sugar, aangehaald in punt 100 supra, punt 56).

134.
    In die context kon de Commissie zich in punt 5 van de considerans van de bestreden verordening in redelijkheid op het standpunt plaatsen dat de toegenomen suikerinvoer uit de LGO de gemeenschappelijke marktordening voor suiker ernstig dreigt te verstoren.

135.
    Verzoekster in zaak T-94/00 betoogt echter dat de financiële en kwantitatieve plafonds van de WTO-overeenkomsten met ingang van ieder suikerjaar gelden. In het kader van de WTO-overeenkomsten loopt het suikerjaar 2000/2001 voor de kwantitatieve plafonds van 1 oktober tot en met 30 september en voor de financiële plafonds van 1 juli tot en met 30 juni. In die omstandigheden beschikte de Gemeenschap voor de periode respectievelijk tot 1 juli 2000 of tot 1 oktober 2000, over voldoende handelingsvrijheid binnen de grenzen van de WTO-overeenkomsten. De Gemeenschap voert immers minder suiker met restitutie uit dan de WTO-overeenkomsten haar toestaan.

136.
    In punt 6 van de considerans van de bestreden verordening constateerde de Commissie echter:

„De invoer gebeurt, als gevolg van de geldigheidsduur van de invoercertificaten, gespreid over een periode van drie maanden na de aanvraag voor afgifte van de certificaten. Alle bijkomende invoer, zelfs die in de maanden voor het begin van het verkoopseizoen 2000/2001, is dus van invloed op de marktsituatie in genoemd verkoopseizoen en heeft de in overweging 5 genoemde nadelige consequenties.”

137.
    Vastgesteld moet worden dat artikel 6 van verordening nr. 2553/97, dat mutatis mutandis van toepassing is verklaard bij artikel 2, lid 2, van de bestreden verordening, de geldigheidsduur van de invoercertificaten voor de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO beperkt tot ongeveer drie maanden. In die omstandigheden kon de Commissie zich in redelijkheid op het standpunt plaatsen dat de vrijwaringsmaatregel reeds op 1 maart 2000 in werking moest treden.

138.
    Voorts zou de toegenomen uitvoer ten gevolge van de toegenomen invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie hoe dan ook het totaalbedrag hebben doen stijgen van de uitvoersubsidies, die ten laste zouden komen van de gemeenschapsbegroting, en waarvan de kosten indirect, via productieheffingen, ten laste zouden komen van de communautaire producenten.

139.
    Zelfs gesteld dat de WTO-overeenkomsten nog voldoende ruimte lieten voor de toegenomen invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO tot 1 juli 2000, neemt dit niet weg dat verzoekster in zaak T-94/00 niet heeft aangetoond dat de Commissie een kennelijk onjuiste beoordeling heeft gemaakt waar zij zich op het standpunt heeft geplaatst dat de toegenomen invoer van suiker of van mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO reeds vóór die datum het evenwicht in de communautaire suikersector dreigde te verstoren.

140.
    Verzoekster in zaak T-94/00 berekent vervolgens dat de in de vijfde overweging van de considerans van de bestreden verordening aangekondigde productievermindering met 500 000 ton per jaar, op het huidige niveau van de prijzen op de wereldmarkt en van de restituties per ton, een exportcapaciteit van ongeveer 150 000 ton zou scheppen, hetgeen ruimschoots voldoende is om de invoer van suiker uit de LGO mogelijk te maken.

141.
    Het Gerecht is echter van oordeel dat de capaciteit waarnaar verzoekster verwijst, de Gemeenschap in staat moet stellen zowel een negatieve prijsontwikkeling op de wereldmarkt tegen te gaan, als de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen na te komen. Bovendien zou het in strijd zijn met de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid om de communautaire productiequota te verlagen teneinde een toename van de suikerinvoer mogelijk te maken (arrest Emesa Sugar, aangehaald in punt 100 supra, punt 56).

142.
    Betrokken verzoekster heeft hoe dan ook niet aangetoond dat de Commissie een kennelijk onjuiste beoordeling heeft gemaakt van de gegevens waarover zij op het tijdstip van vaststelling van de bestreden verordening beschikte, toen zij zich op het standpunt stelde dat de situatie op de communautaire suikermarkt, die reeds aanzienlijke verlagingen van de productiequota vergde, verder dreigde te verslechteren vanwege de sterke toename van de invoer in de Gemeenschap van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO.

143.
    Verzoeksters in de zaken T-110/00 en T-159/00 menen voorts te weten dat bij de vaststelling van de verlaging van de productiequota met ongeveer 500 000 ton, reeds rekening was gehouden met een invoer van 110 000 ton suiker uit de LGO. Verzoekster in zaak T-94/00 wijst erop dat de Commissie op haar financiële suikerbalans EU („EU sugar balance sheet”) voor het seizoen 1999/2000, rekening heeft gehouden met de invoer van 110 000 ton suiker uit de LGO. De suggestie van de Commissie in punt 5 van de considerans, dat de invoer in de Gemeenschap van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO „een sterkere verlaging van de quota van de communautaire producenten [zou vergen]”, bovenop de in de bestreden verordening aangekondigde vermindering met 500 000 ton, is dus misleidend.

144.
    Het Gerecht is van oordeel dat verzoeksters in de zaken T-110/00 en T-159/00 geen enkel bewijs leveren tot staving van deze laatste redenering, welke derhalve moet worden afgewezen. De verwijzing door verzoekster in zaak T-94/00 naar de planning voor het verkoopseizoen 1999/2000 is in het geheel niet relevant, omdat de bestreden verordening enkel de te verlagen productiequota voor het seizoen 2000/2001 vermeldt. Bovendien, zelfs al had de Commissie in 1999 voor het verkoopseizoen 1999/2000 nog rekening gehouden met een invoer van 110 000 ton suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO, dan nog toont deze omstandigheid niet aan dat de Commissie een kennelijk onjuiste beoordeling heeft gemaakt toen zij op het tijdstip van vaststelling van de bestreden verordening, in februari 2000, het standpunt innam, dat moeilijkheden waren ontstaan die de werking van de gemeenschappelijke marktordening voor suiker ernstig dreigden te verstoren en die de vaststelling van een vrijwaringsmaatregel rechtvaardigden.

145.
    Verzoekster in zaak T-94/00 merkt voorts op dat de invoer van niet-preferentiële suiker in verwerkte producten 520 000 ton per jaar bedraagt. Weliswaar zijn douanerechten verschuldigd over de suikercomponent in deze verwerkte producten, doch volgens verzoekster beïnvloedt die invoer toch de vraag naar communautaire suiker in de Gemeenschap. Tegen deze invoer is geen enkele maatregel genomen krachtens artikel 134 EG.

146.
    Het Gerecht is evenwel van oordeel dat het feit dat douanerechten verschuldigd zijn over de suikercomponent in de verwerkte producten, noodzakelijk tot een andere beoordeling leidt van de mogelijke evenwichtsverstorende gevolgen van dergelijke invoer ten aanzien van de suikerinvoer met oorsprongscumulatie EG/LGO, die wél in aanmerking komt voor vrijstelling van douanerechten krachtens artikel 101, lid 1, van het LGO-besluit. Hoe dan ook kan het eventuele stilzitten van de Commissie ten aanzien van invoer uit derde landen de wettigheid van de bestreden verordening niet aantasten.

147.
    Verzoekster in zaak T-94/00 beklemtoont dat de Commissie bij de beoordeling van de gevolgen van de gestelde „moeilijkheden” in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit, rekening had moeten houden met de omvang van de voorraden bij het begin en aan het einde van het suikerjaar („opening” en „closing stocks”) en met de uitvoer in de vorm van verwerkte producten. Zij verwijst hiervoor naar de financiële suikerbalans EU.

148.
    Dit argument moet wegens gebrek aan nauwkeurigheid worden afgewezen. Verzoekster verklaart immers niet waarom het feit dat de in het vorige punt genoemde gegevens niet in aanmerking worden genomen, aantoont dat de Commissie een kennelijk onjuiste beoordeling heeft gemaakt toen zij zich op het standpunt stelde dat de in de punten 91 en 92 hierboven geïdentificeerde moeilijkheden de werking van de gemeenschappelijke marktordening voor suiker ernstig dreigden te verstoren.

149.
    Verzoeksters en de Nederlandse regering merken verder op dat de Commissie, wegens een in Spanje bestaand tekort, in juli 1999 besloot 66 000 ton voorraad van Spaanse ondernemingen vrij te geven (beschikking 1999/444/EG van de Commissie van 7 juli 1999 inzake de vrijgave, respectievelijk de gedeeltelijke vrijgave, van de minimumvoorraad, respectievelijk de overgedragen eindvoorraad van de in Spanje gevestigde suikerproducerende ondernemingen, ten behoeve van de voorziening van het zuiden van Spanje in de periode van 1 juli tot en met 30 november 1999, PB L 174, blz. 25). Bovendien zou het Gerecht in het arrest van 17 juni 1999, ARAP e.a./Commissie (T-82/96, Jurispr. blz. II-1889) in het kader van een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 11 januari 1996 waarbij is besloten geen bezwaar te maken tegen staatssteunmaatregel N11/95 ten behoeve van DAI, hebben geoordeeld dat de toename met 70 000 ton van de gesubsidieerde suikerproductie in Portugal geen aanmerkelijke gevolgen voor de gemeenschappelijke markt heeft. Derhalve kan de geringe invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO evenmin de markt verstoren.

150.
    Dit argument dient te worden afgewezen. De aangevoerde omstandigheid kan niet aantonen dat de Commissie een kennelijk onjuiste beoordeling heeft gemaakt toen zij op het tijdstip van vaststelling van de bestreden verordening, in februari 2000, constateerde dat moeilijkheden waren gerezen die de werking van de gemeenschappelijke marktordening voor suiker ernstig dreigden te verstoren. Niets rechtvaardigt immers de conclusie dat de situatie op de communautaire suikermarkt op het tijdstip waarop de Commissie de in het vorige punt bedoelde beschikking vaststelde, vergelijkbaar was met de marktsituatie op het tijdstip waarop de bestreden verordening is vastgesteld.

151.
    Verzoeksters in de zaken T-110/00 en T-159/00 merken op dat de communautaire leveranciers C-suiker tegen hoge prijzen aan de suikerverwerkende ondernemingen in de LGO verkopen. Deze prijs ligt ver boven de wereldmarktprijs voor suiker. Aldus profiteren ook de communautaire producenten van de regel inzake oorsprongscumulatie EG/LGO. Er bestaat voor deze producenten geen dreiging van inkomensverlies vanwege de invoer van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO.

152.
    Dit argument dient wegens gebrek aan nauwkeurigheid te worden afgewezen. Verzoeksters geven immers geen enkele indicatie over de door de communautaire producenten voor C-suiker gehanteerde prijzen. Bovendien, zelfs indien de voor C-suiker gevraagde prijs hoger zou liggen dan de wereldsuikerprijs, betekent dit niet noodzakelijkerwijs dat dit een voor de communautaire producenten rendabele prijs is.

153.
    Ten slotte betogen verzoeksters dat de Commissie, waar zij stelt dat de invoer van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO tot „moeilijkheden” leidt, heeft erkend dat de vrijwaringsmaatregel overeenkomt met het eerste geval dat het Hof heeft onderscheiden in punt 47 van het arrest Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 53 supra (zie ook arrest Gerecht van 10 februari 2000, Nederlandse Antillen/Commissie, T-32/98 en T-41/98, Jurispr. blz. II-201). In die omstandigheden had de Commissie moeten aantonen dat er een oorzakelijk verband bestond tussen de invoer van LGO-producten en de verstoringen op de communautaire suikermarkt, hetgeen zij echter niet heeft gedaan.

154.
    Dit argument dient te worden afgewezen. Enerzijds blijkt uit de bestreden verordening duidelijk dat zij op het tweede geval als bedoeld in artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit is gebaseerd. De Commissie heeft de vrijwaringsmaatregel genomen omdat er „moeilijkheden [bestonden] die een gevaar [inhielden] voor verslechtering van [een sector] van economische activiteit in de Gemeenschap” (punt 7 van de considerans van de bestreden verordening). Anderzijds, zelfs indien de toename van de invoer van suiker en mengsels zou voortvloeien uit de toepassing van het LGO-besluit, dan nog zou deze omstandigheid geenszins meebrengen dat de Commissie de bestreden verordening op het eerste geval als bedoeld in artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit had moeten baseren. Eén en dezelfde feitelijke situatie kan immers gelijktijdig de kenmerken van de twee verschillende in artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit genoemde gevallen vertonen (conclusie van advocaat-generaal Léger bij het arrest Nederland/Raad, aangehaald in punt 86 supra, Jurispr. blz. I-8768, en bij het arrest Antillean Rice Mills/Raad, aangehaald in punt 52 supra, Jurispr. blz. I-8951, punt 85).

155.
        Gelet op een en ander, kan het tweede onderdeel van het eerste middel evenmin slagen.

156.
    Daaruit volgt dat het eerste middel in zijn geheel moet worden afgewezen.

Tweede middel: schending van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit

157.
    In het kader van dit middel stellen verzoeksters dat de Commissie met de vaststelling van de bestreden verordening het in artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit neergelegde evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. Deze bepaling luidt immers dat

„ [...] bij voorrang die maatregelen [moeten] worden gekozen die in de werking van de associatie en van de Gemeenschap zo weinig mogelijk verstoringen teweegbrengen. Deze maatregelen mogen geen grotere draagwijdte hebben dan strikt noodzakelijk is om de aan het licht getreden moeilijkheden te verhelpen.”

158.
    Het Gerecht brengt vooraf in herinnering, dat krachtens het evenredigheidsbeginsel een vrijwaringsmaatregel slechts rechtmatig is wanneer de aangewende middelen geschikt zijn voor de verwezenlijking van de legitieme doelstelling die met de betrokken regeling wordt nagestreefd, en niet verder gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is, met dien verstande, dat wanneer een keuze uit verschillende geschikte maatregelen mogelijk is, de minst belastende moet worden gekozen (arrest van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 53 supra, punten 51 en 52; arresten Gerecht van 5 juni 1996, NMB France e.a./Commissie, T-162/94, Jurispr. blz. II-427, punt 69, en 29 september 2000, International Potash Company/Raad, T-87/98, Jurispr. blz. II-3179, punt 39).

159.
    In de eerste plaats betoogt verzoekster in zaak T-94/00 dat de Raad bij het vaststellen van besluit 91/482, in 1991, wist dat de invoer van landbouwproducten uit de LGO in de Gemeenschap tot extra kosten ten laste van de begroting van het landbouwbeleid kon leiden. De toename van de invoer is het rechtstreekse gevolg van het LGO-besluit. Indien landbouwproducten op de gemeenschappelijke markt worden toegelaten om aldus te profiteren van het daar heersende hoge prijsniveau, zal het aanbod noodzakelijkerwijs stijgen. In die omstandigheden moet er sprake zijn van een bijzonder zwaarwegend gemeenschapsbelang om toepassing van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit te rechtvaardigen, hetgeen in casu niet het geval is.

160.
    Dienaangaande brengt het Gerecht in herinnering dat uit het onderzoek in de punten 94 tot en met 121 hierboven blijkt dat de Commissie in redelijkheid van oordeel kon zijn dat de sterke toename van de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO, in de specifieke context van het overschot op de gemeenschapsmarkt en van de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen, „moeilijkheden” vormde in de zin van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit. Bovendien blijkt uit het onderzoek in de punten 122 tot en met 155 hierboven dat de Commissie in redelijkheid van oordeel kon zijn dat deze moeilijkheden de werking van de gemeenschappelijke marktordening voor suiker ernstig dreigden te verstoren.

161.
    In die omstandigheden was de Commissie gerechtigd een vrijwaringsmaatregel vast te stellen op basis van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit ten aanzien van de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO.

162.
    Dit argument van verzoekster betreft overigens niet de evenredigheid van de genomen maatregel. Dat een toename van de invoer reeds in 1991 te voorzien was, is niet relevant voor de beoordeling of de genomen maatregel in februari 2000 een gepast en evenredig antwoord vormt „om de aan het licht getreden moeilijkheden te verhelpen” in de zin van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit.

163.
    In de tweede plaats betogen verzoeksters dat een vrijwaringsmaatregel tijdelijk moet zijn. Door achtereenvolgens verordening nr. 2423/1999 en de bestreden verordening vast te stellen, heeft de Commissie artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit geschonden.

164.
    Dienaangaande brengt het Gerecht enerzijds in herinnering dat de gemeenschapsinstellingen bij de toepassing van artikel 109 van het LGO-besluit over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken, overeenkomend met de politieke verantwoordelijkheden die zij uit hoofde van de artikelen 182 EG tot en met 188 EG dragen (arrest Hof van 22 november 2001, Nederland/Raad, C-301/97, Jurispr. blz. I-8853, punt 144).

165.
    Anderzijds behoort de gemeenschapsrechter zich er in geval van een dergelijke bevoegdheid toe te beperken te toetsen of bij de uitoefening daarvan geen sprake is van een kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid, dan wel of de gemeenschapsinstellingen de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid niet kennelijk hebben overschreden (arrest van 22 november 2001, Nederland/Raad, C-301/97, aangehaald in punt 164 supra, punt 145).

166.
    In casu hebben verzoeksters niet aangetoond dat de uitoefening door de Commissie van haar beoordelingsbevoegdheid, door het vaststellen van een tweede vrijwaringsmaatregel - bij de bestreden verordening - ten aanzien van de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO, door een kennelijke onjuistheid is aangetast.

167.
    Het onderzoek in de punten 94 tot en met 155 hierboven toont immers aan dat de Commissie in redelijkheid van oordeel kon zijn dat er op het tijdstip van vaststelling van de bestreden verordening moeilijkheden bestonden die een gevaar inhielden van verslechtering in een sector van activiteit van de Gemeenschap.

168.
    Hoe dan ook beperkte de bestreden verordening, die gold van 1 maart tot en met 30 september 2000, slechts uitzonderlijk, ten dele en tijdelijk, de invoer in de Gemeenschap met vrijstelling van douanerechten van suiker of mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO. Deze verordening, die de vrije toegang van suiker uit de LGO tot de gemeenschapsmarkt binnen met de situatie van deze markt verenigbare limieten beperkte, en voor dit product de preferentiële behandeling in stand liet, in overeenstemming met de doelstellingen van het LGO-besluit (zie punten 198-211 infra), was geschikt ter verwezenlijking van het door de Commissie beoogde doel en ging niet verder dan daartoe noodzakelijk was (zie in die zin arrest van 22 november 2001, Nederland/Raad, C-301/97, aangehaald in punt 164 supra, punt 148).

169.
    In de derde plaats beklemtonen verzoeksters dat verordening nr. 2423/1999 een minimumprijs oplegde voor invoer van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO. Volgens punt 8 van de considerans van die verordening kon door het opleggen van een minimumprijs het doel van het voorkomen van destabiliserende effecten van suikerinvoer worden bereikt. In de bestreden verordening verklaart de Commissie echter niet waarom het instellen van een minimumprijs niet langer geschikt wordt geacht om het nagestreefde doel te bereiken.

170.
    Het Gerecht wijst erop dat de gemeenschapsrechter er weliswaar voor moet zorgen dat de rechten van de LGO worden geëerbiedigd, maar dat hij - wegens het gevaar afbreuk te doen aan de ruime beoordelingsbevoegdheid van de Commissie - zijn oordeel over de keuze van de meest geschikte maatregel ter voorkoming van verstoringen op de communautaire suikermarkt niet in de plaats kan stellen van het oordeel van de Commissie, wanneer niet is bewezen dat de getroffen maatregel kennelijk ongeschikt was om het nagestreefde doel te bereiken (zie in die zin arresten Hof van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C-280/93, Jurispr. blz. I-4973, punt 94, en 12 juli 2001, Jippes e.a., C-189/01, Jurispr. blz. I-5689, punt 83; arrest van 22 november 2001, Nederland/Raad, C-301/97, aangehaald in punt 164 supra, punt 135).

171.
    Verzoeksters hebben echter niet aangetoond dat de Commissie, door de invoer in de Gemeenschap van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO gedurende de gelding van de bestreden verordening tot 3 340 ton te beperken, een kennelijk ongeschikte maatregel heeft getroffen of de gegevens waarover zij ten tijde van de vaststelling van bestreden verordening beschikte, kennelijk onjuist heeft beoordeeld (zie in die zin arrest van 22 november 2001, Nederland/Raad, C-301/97, aangehaald in punt 164 supra, punt 136).

172.
    Hoe dan ook blijkt uit de statistieken van Eurostat dat de suikerinvoer met oorsprongscumulatie EG/LGO op het tijdstip van vaststelling van de bestreden verordening omvangrijker was dan op het tijdstip van vaststelling van verordening nr. 2423/1999, op grond waarvan de doelmatigheid van de in laatstbedoelde verordening vastgestelde maatregel, te weten een minimumprijs voor de invoer van het betrokken product, in twijfel kan worden getrokken.

173.
    In die omstandigheden kon de Commissie, in het kader van het streven de doelstellingen van het landbouwbeleid in overeenstemming te brengen met die van de associatie van de LGO met de Gemeenschap, in redelijkheid ervan uitgaan, dat de tijdelijke beperking van de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO geschikt was ter bereiking van het beoogde doel en niet verder ging dan daartoe noodzakelijk was (zie in die in arrest van 22 november 2001, Nederland/Raad, C-301/97, aangehaald in punt 164 supra, punt 137).

174.
    In de vierde plaats betogen verzoeksters dat de opgelegde plafonds voor suiker die met oorsprongscumulatie EG/LGO kan worden ingevoerd, te weten 3 340 ton suiker gedurende zeven maanden, het evenredigheidsbeginsel schenden.

175.
    Zo heeft de Commissie ten eerste artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit geschonden door de invoer in 1999 van haar berekening van het invoerquotum voor suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO uit te sluiten. Verzoeksters zetten in dit verband uiteen dat de invoer in de Gemeenschap van suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO door het besluit 97/803 vanaf 1 december 1997 vrijwel onmogelijk was gemaakt. De Commissie kan niet voorbijgaan aan de invoer in 1999 omdat deze exponentieel zou zijn, aangezien deze invoer overeenkomt met de normale suikerproductie van de producenten in de LGO. De cijfers voor 1997 en 1998 zijn afkomstig van een opkomende industrie, en dus niet representatief. Met betrekking tot het onderzoek van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF), waarvan sprake in punt 9 van de considerans van de bestreden verordening, betogen verzoeksters dat dit onderzoek niet de producenten in de LGO, maar de Europese suikerexporteurs betreft. Er zijn geen onregelmatigheden vastgesteld. Het onderzoek van OLAF rechtvaardigt dus niet, dat de Commissie bij de vaststelling van een invoerquotum voor suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO de uitvoer in 1999 buiten beschouwing laat.

176.
    Het Gerecht stelt in dit verband vast dat de Commissie in punt 9 van de considerans van de bestreden verordening met betrekking tot de uitsluiting van 1999 als referentiejaar uiteen heeft gezet, dat dit het jaar is „waarin de invoer exponentieel is toegenomen en naar aanleiding waarvan, in verband met vermoedens van onregelmatigheden, een onderzoek door OLAF aan de gang is”.

177.
    De Commissie heeft terecht vastgesteld dat er in 1999 sprake is van een exponentiële toename van de invoer in de Gemeenschap van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO. Uit de statistieken van Eurostat blijkt immers dat de invoer van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO in 1998 2 528,93 ton bedroeg, doch 35 791,8 ton in 1999. Wat mengsels afkomstig uit de LGO betreft, was er sprake van een toename van de invoer van 1 260,9 ton in 1998 tot 12 420 ton in 1999.

178.
    Voorts kon de Commissie in de specifieke context van het overschot op de gemeenschapsmarkt en van de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen in redelijkheid van oordeel zijn, dat de exponentiële toename van de invoer tot een verslechtering van de communautaire suikersector dreigde te leiden. Zou de Commissie gehouden zijn om bij de vaststelling van een invoercontingent rekening te houden met een niveau van invoer dat tot een verslechtering van de betrokken sector kan leiden, dan zou evenwel het gevaar bestaan dat de betrokken vrijwaringsmaatregel geen nuttige werking heeft.

179.
    Hieruit volgt dat de Commissie, ongeacht het onderzoek van OLAF, in redelijkheid het jaar 1999 uit kon sluiten als referentiejaar voor de berekening van het invoercontingent in de bestreden verordening.

180.
    Ten tweede betogen verzoeksters dat de berekeningen van de Commissie om tot een quotum van 3 340 ton voor zeven maanden te komen, onbegrijpelijk zijn. De Commissie is niet in staat te verklaren waarom de cijfers die zij heeft gebruikt voor het bepalen van het invoerquotum van 3 340 ton, aanzienlijk afwijken van de cijfers van Eurostat.

181.
    Hoe dan ook is het quotum van 3 340 ton voor zeven maanden te laag om de rentabiliteit van zelfs één enkel suikerverwerkingsbedrijf te verzekeren gedurende de geldigheidsduur van de vrijwaringsmaatregel. Zelfs indien de invoerbeperking voor suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO noodzakelijk zou zijn geweest, betogen verzoeksters dat de Commissie in de bestreden verordening rekening had moeten houden met de belangen van de in de LGO bestaande bedrijven in de suikersector en een contingent had moeten vaststellen dat het die ondernemingen mogelijk maakte zich op de markt te handhaven.

182.
    Het Gerecht brengt in herinnering dat de Commissie in punt 9 van de considerans van de bestreden verordening uiteen heeft gezet:

„[...] [Het lijkt] dienstig de oorsprongscumulatie EG/LGO voor producten van de GN-codes 1701, 1806 10 30 en 1806 10 90 slechts toe te staan voor een maximumhoeveelheid van 3 340 ton suiker, dat wil zeggen het totaal van de hoogste invoer in 1 jaar van de verschillende betrokken producten in de drie jaren voorafgaande aan het jaar 1999 [...]”.

183.
    Uit de statistieken van Eurostat blijkt dat de suikerinvoer uit de LGO in 1996 2 251,1 ton bedroeg en in 1997 10 372,20 ton. Voor 1996 en 1997 zijn er echter geen nauwkeurige statistieken betreffende de suikerinvoer met oorsprongscumulatie EG/LGO. Vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 2553/97 op 17 december 1997, waarbij een speciaal invoercertificaat voor suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO werd ingevoerd, kon immers geen onderscheid worden gemaakt tussen suikerinvoer met oorsprongscumulatie ACS/LGO en invoer met oorsprongscumulatie EG/LGO.

184.
    Wat de invoer van mengsels uit de LGO betreft, tonen de statistieken van Eurostat aan dat deze in 1996 nul was en in 1997 877,7 ton bedroeg.

185.
    In 1998 bedroeg de suikerinvoer met oorsprongscumulatie EG/LGO 2 528,93 ton en de invoer van mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO 1 260,9 ton.

186.
    De Commissie zet uiteen dat zij zich voor de berekening van het in artikel 1 van de bestreden verordening vastgestelde contingent van 3 340 ton heeft gebaseerd op de omvang van de suikerinvoer met oorsprongscumulatie EG/LGO in 1997, welke bij het ontbreken van nauwkeurige statistieken op 4 465 ton is geschat. Dit cijfer komt overeen met de hoeveelheid C-suiker die in 1997 naar Aruba en de Nederlandse Antillen is uitgevoerd. Voor de invoer van mengsels heeft de invoer van 1998 als referentie gediend, te weten 1 260,9 ton. In verhouding met het aantal maanden van de geldigheidsduur van de vrijwaringsmaatregel, komen de genoemde hoeveelheden inderdaad overeen met 3 340 ton.

187.
    Gelet op het voorgaande, is het Gerecht van oordeel dat de Commissie in punt 9 van de considerans van de bestreden verordening terecht kon vaststellen dat het contingent van 3 340 ton is bepaald op basis van de hoogste invoer van de verschillende betrokken producten in de drie jaren voorafgaand aan het jaar 1999.

188.
    Verzoeksters kunnen niets inbrengen tegen de berekening door de Commissie van de suikerinvoer met oorsprongscumulatie EG/LGO in 1997. Enerzijds bestaan er geen statistieken voor de suikerinvoer met oorsprongscumulatie EG/LGO voor 1997. Verzoekster kunnen derhalve niet stellen dat het door de Commissie gegeven cijfer van 4 465 ton afwijkt van de statistieken van Eurostat. Anderzijds is het redelijk om de berekening van de omvang van de suikerinvoer met oorsprongscumulatie EG/LGO te baseren op de omvang van de uitvoer van C-suiker naar Aruba en de Nederlandse Antillen. Om in aanmerking te komen voor oorsprongscumulatie EG/LGO, moeten de in de LGO gevestigde ondernemingen immers communautaire suiker kopen.

189.
    Hoe dan ook blijkt de schatting van de omvang van de invoer in de Gemeenschap met oorsprongscumulatie EG/LGO voor 1997 gunstig uit te vallen voor verzoeksters. Er kan immers vanuit worden gegaan dat de 10 372,20 ton suiker uit de LGO - zowel EG/LGO als ACS/LGO - die in 1997 in de Gemeenschap werd ingevoerd, bijna uitsluitend suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO was. Zoals verzoeksters overigens beklemtonen, is de suikerproductie met oorsprongscumulatie EG/LGO een industriële activiteit die zich heeft ontwikkeld na de vaststelling van verordening 97/803 op 24 november 1997 waardoor de uitvoer van suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO vrijwel onmogelijk was geworden.

190.
    Voorts is de berekening van de omvang van de invoer in de Gemeenschap van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO op basis van de hoeveelheid naar Aruba en de Nederlandse Antillen uitgevoerde C-suiker gunstig voor verzoeksters, aangezien er daarbij geen rekening mee wordt gehouden dat een gedeelte van de in de LGO ingevoerde C-suiker voor consumptie ter plaatse bestemd was. Bovendien moet worden vermeld dat de in 1998 ingevoerde hoeveelheden, waarover officiële statistieken betreffende de suikerinvoer in de Gemeenschap met oorsprongscumulatie EG/LGO voorhanden zijn, slechts 2 528,93 ton bedroegen en dus ruimschoots lager lagen dan de schattingen van de Commissie voor 1997.

191.
    Verzoekster in zaak T-94/00 zet echter uiteen dat het verband tussen de naar de LGO uitgevoerde C-suiker en de met oorsprongscumulatie EG/LGO ingevoerde suiker onzeker is. Zij betoogt daartoe dat de communautaire suikerleveranciers, om represailles te voorkomen van de communautaire producenten die hadden besloten geen C-suiker meer aan Aruba te leveren, vaak de bestemming van de uitgevoerde C-suiker die reeds onderweg was, hebben gewijzigd.

192.
    Het Gerecht stelt echter vast dat de vermeende beslissing van de communautaire producenten, waarover verzoekster in zaak T-94/00 het heeft, op 15 oktober 1999 is genomen. Deze beslissing heeft dus klaarblijkelijk geen invloed kunnen hebben op de uitvoer in 1997 van C-suiker naar de LGO, op basis waarvan het contingent in de bestreden verordening is berekend.

193.
    Ten slotte dient te worden vastgesteld dat de Commissie rekening heeft gehouden met de belangen van de suikerproducenten in de LGO door de suikerinvoer met oorsprongscumulatie EG/LGO niet volledig te schorsen. Zij heeft integendeel in artikel 1 van de bestreden verordening het quotum van 3 340 ton vastgesteld op basis van de hoogste invoer van suiker en mengsels in de periode 1996-1998.

194.
    Gelet op een en ander en rekening houdend met het feit dat de beperking van de toetsing door de gemeenschapsrechter in het bijzonder geboden is wanneer de Commissie uiteenlopende belangen tegen elkaar dient af te wegen - in casu de bescherming van de gemeenschappelijke marktordening voor suiker enerzijds, en de bescherming van de belangen van de LGO en van de in de LGO gevestigde ondernemingen anderzijds - komt het Gerecht tot de slotsom dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel niet heeft geschonden door de invoer van suiker of mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO gedurende de geldigheidsduur van de bestreden verordening tot 3 340 ton te beperken.

195.
    In de vijfde plaats ten slotte betogen verzoeksters dat artikel 2, lid 3, van de bestreden verordening, dat bepaalt dat „bij de aanvragen voor invoercertificaten de kopie [wordt] gevoegd van de uitvoercertificaten”, het evenredigheidsbeginsel schendt. Deze bepaling belet verzoeksters in de praktijk gebruik te maken van het bij diezelfde verordening opgelegde quotum. Op grond van deze bepaling zijn verzoeksters immers verplicht communautaire suiker te kopen (boven de wereldprijs vanwege de gelet op deze herkomst toegekende premie, de zogenoemde „golden premium”) en uit te voeren uit de Gemeenschap op een moment dat zij nog geen enkele zekerheid hebben dat die hoeveelheid na bewerking of verwerking tot suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO kan worden verkocht en ingevoerd in de Gemeenschap.

196.
    Dit argument moet worden afgewezen. De Commissie kon immers in redelijkheid de in artikel 2, lid 3, van de bestreden verordening neergelegde voorwaarde opleggen aangezien door deze voorwaarde kan worden verzekerd dat de aanvragen voor invoer in het kader van de bestreden verordening suiker betreft waarvoor daadwerkelijk oorsprongscumulatie EG/LGO geldt.

197.
    Gelet op een en ander, moet het tweede middel worden afgewezen.

Derde middel: schending van de preferentiële status van de producten uit de LGO

198.
    Verzoeksters betogen dat de gemeenschapsinstellingen krachtens artikel 3, lid 1, sub s, EG en de bepalingen van het Vierde deel van het EG-Verdrag (met name artikel 183, lid 1) rekening moeten houden met het beginsel van de hiërarchie van de preferenties. Volgens dit beginsel mogen die instellingen goederen uit de LGO niet in een ongunstigere positie plaatsen dan goederen uit de ACS-staten of andere derde landen (arrest van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 45 supra, punten 91 en 142).

199.
    Ten eerste merken verzoeksters op dat artikel 213 van de Overeenkomst van Lomé de vaststelling van vrijwaringsmaatregelen voor suiker volledig uitsluit. De vaststelling van de bestreden verordening schendt derhalve de preferentiële status van de LGO ten opzicht van de ACS-staten.

200.
    Verzoekster in zaak T-94/00 vergelijkt voorts artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit met andere vrijwaringsmaatregelen. Zij beklemtoont dat artikel 25, lid 1, van verordening nr. 2038/1999, dat niet van toepassing is op het handelsverkeer met de LGO, voor de vaststelling van een vrijwaringsmaatregel door de Commissie een oorzakelijk verband vereist tussen de invoer uit de derde landen en de verstoringen op de gemeenschapsmarkt. In verdragen met derde landen zoals Marokko is ook een oorzakelijk verband vereist tussen de invoer uit het betreffende land en de communautaire problemen (Associatie-overeenkomst van 26 februari 1996 met Marokko, PB 2000, L 70, blz. 2). Deze verzoekster komt tot de slotsom dat aangezien voor de LGO de hoogste preferentiële rangorde geldt, de Commissie moet vermijden krachtens artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit vrijwaringsmaatregelen vast te stellen ten aanzien van invoer uit de LGO wanneer de voorwaarden voor dergelijke maatregelen niet zijn vervuld voor de invoer uit minder bevoorrechte derde landen.

201.
    Ten tweede merken verzoeksters op dat ingevolge protocol nr. 8 bij de Overeenkomst van Lomé door de Gemeenschap een contingent van 1,7 miljoen ton suiker aan de ACS-staten is toegekend, welke hoeveelheid deze landen geheel of gedeeltelijk met vrijstelling van rechten en tegen een gegarandeerde prijs, in de Gemeenschap mogen invoeren. Door de invoer van suiker uit de LGO met oorsprongscumulatie EG/LGO tot 3 340 ton voor zeven maanden te beperken, heeft de Commissie inbreuk gemaakt op het beginsel dat goederen uit de LGO niet in een ongunstigere positie mogen worden geplaatst dan goederen uit de ACS-staten of uit andere derde landen.

202.
    Het Gerecht brengt in herinnering dat de gemeenschapsrechter zich in het kader van zijn toetsing ertoe moet beperken na te gaan of de Commissie, die in casu over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikte, bij de vaststelling van de bestreden verordening een kennelijk onjuiste beoordeling heeft gemaakt (arrest van 22 november 2001, Nederland/Raad, C-301/97, aangehaald in punt 164 supra, punt 112).

203.
    Producten uit de LGO hebben krachtens het Vierde deel van het Verdrag weliswaar een preferentiële status, maar het Hof en het Gerecht hebben reeds geoordeeld dat artikel 109 van het LGO-besluit, dat de Commissie toestaat vrijwaringsmaatregelen te nemen, als zodanig geen enkel beginsel van het Vierde deel van het Verdrag schendt (arrest van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 53 supra, punt 40). Uit de loutere vaststelling van een vrijwaringsmaatregel op basis van artikel 109 van het LGO-besluit kan dus niet worden afgeleid dat de preferentiële status van producten uit de LGO is geschonden.

204.
    Wat de status van suiker in de overeenkomst van Lomé betreft, stelt het Gerecht vast dat de Gemeenschap zich er in het aan deze overeenkomst gehechte protocol nr. 8 ten aanzien van de ACS-staten toe verplicht suiker tegen gegarandeerde prijzen te kopen en een specifieke hoeveelheid suiker per jaar in te voeren (1,7 miljoen ton). Deze invoer geschiedt geheel of gedeeltelijk met vrijstelling van douanerechten. Om te voorkomen dat deze garantie een dode letter wordt, bepaalt artikel 213 van de overeenkomst van Lomé dat de vrijwaringsclausule (artikel 177 van de overeenkomst van Lomé) niet van toepassing is in het kader van protocol nr. 8.

205.
    In tegenstelling hiermee mogen krachtens artikel 101, lid 1, van het LGO-besluit alle producten uit de LGO, en dus in principe ook suiker, in de Gemeenschap worden ingevoerd met vrijstelling van invoerrechten. Suiker uit de LGO heeft dus duidelijk een preferentiële status ten opzichte van ACS-suiker. Dat de Commissie een vrijwaringsmaatregel vaststelt - een maatregel die naar zijn aard tijdelijk is - doet hieraan niets af. Het Gerecht beklemtoont verder in dit verband dat de bestreden verordening enkel suiker en mengsels betreft die met oorsprongscumulatie EG/LGO worden ingevoerd. Er wordt geen enkel plafond opgelegd ten aanzien van de suikerinvoer uit de LGO volgens de normale oorsprongsregels, gesteld dat er sprake zou zijn van een dergelijke productie.

206.
    Het argument ontleend aan de preferentiële status van suiker uit de LGO ten opzichte van suiker uit de ACS-staten moet derhalve worden afgewezen.

207.
    Om dezelfde redenen kunnen verzoeksters geen argument ontlenen aan vrijwaringsclausules in overeenkomsten die de Gemeenschap met derde landen heeft gesloten.

208.
    In ieder geval onderscheidt artikel 109 van het LGO-besluit zich niet fundamenteel van andere vrijwaringsclausules waarvoor een verband kan worden vereist tussen de betrokken invoer en de opgetreden moeilijkheden. Toen het Hof in het arrest van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 53 supra (punt 47), oordeelde dat „in het tweede geval [van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit] niet vereist [is], dat de moeilijkheden [...] voortvloeien uit de toepassing van het LGO-besluit”, heeft het het vereiste dat de vrijwaringsmaatregelen de gerezen moeilijkheden moeten kunnen wegnemen of verzachten, niet opzij geschoven. Bij het ontbreken van een verband tussen de moeilijkheden en de genomen maatregelen zijn die maatregelen onevenredig en maken zij inbreuk op artikel 109, lid 2, tweede volzin, van het LGO-besluit (conclusie van advocaat-generaal Alber bij het arrest van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 53 supra, Jurispr. blz. I-773, punt 67).

209.
    In casu heeft de Commissie genoegzaam aangetoond dat er een verband bestaat tussen de exponentiële toename van de invoer in de Gemeenschap van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO en de dreiging van een verslechtering van de suikersector in de Gemeenschap (zie hierboven punten 122-155). Deze invoerbeperking kan de gerezen moeilijkheden dus wegnemen of verzachten.

210.
    Gelet op deze overwegingen, moet worden vastgesteld dat de bestreden verordening er niet toe heeft geleid dat de ACS-staten en de derde landen in een kennelijk gunstigere mededingingspositie worden geplaatst dan de LGO.

211.
    Het derde middel is derhalve evenmin gegrond.

Vierde middel: schending van de vrijwaringsovereenkomst

212.
    Verzoekster in zaak T-94/00 betoogt dat de bestreden verordening artikel 2 van de vrijwaringsovereenkomst schendt. Dit artikel luidt als volgt:

„1. Een Lid mag een vrijwaringsmaatregel slechts op een product toepassen indien dat Lid in overeenstemming met onderstaande bepalingen heeft vastgesteld dat dat product op zijn grondgebied wordt ingevoerd in dermate toegenomen hoeveelheden, absoluut of in verhouding tot de binnenlandse productie, en onder zodanige voorwaarden dat ernstig nadeel wordt of dreigt te worden berokkend aan de binnenlandse industrie die soortgelijke of rechtstreeks concurrerende producten vervaardigt.

[...]”

213.
    Betrokken verzoekster beklemtoont dat artikel 109 van het LGO-besluit moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de uit de vrijwaringsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen. Derhalve leidt schending van artikel 2 van deze overeenkomst tevens tot schending van artikel 109 van het LGO-besluit.

214.
    Ter terechtzitting heeft verzoekster in zaak T-94/00 verder nog betoogd dat Aruba en de Nederlandse Antillen lid zijn van de WTO en dat wat de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen betreft, de LGO als een derde land ten opzichte van de Gemeenschap zijn aan te merken. De vrijwaringsovereenkomst is dus van toepassing op de relaties tussen de LGO en de Gemeenschap.

215.
    Het Gerecht brengt echter in herinnering dat uit vaste rechtspraak blijkt dat de bepalingen van de WTO-overeenkomsten wegens hun aard en opzet in beginsel niet behoren tot de normen waaraan de gemeenschapsrechter de wettigheid van handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst (arresten Hof van 23 november 1999, Portugal/Raad, C-149/96, Jurispr. blz. I-8395, punt 47, en 22 november 2001, Nederland/Raad, C-301/97, aangehaald in punt 164 supra, punt 53). Dit geldt tevens wanneer de gemeenschapshandeling die ter beoordeling aan de gemeenschapsrechter is voorgelegd, het handelsverkeer tussen de Gemeenschap en de LGO beperkt (zie arrest van 22 november 2001, Nederland/Raad, C-301/97, aangehaald in punt 164 supra, punten 53-56), ongeacht de status van de LGO in het kader van de WTO. De gemeenschapsrechter kan een gemeenschapshandeling slechts aan de WTO-regels toetsen, ingeval de Gemeenschap uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de gemeenschapshandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst (arresten Portugal/Raad, reeds aangehaald, punt 49, en 22 november 2001, Nederland/Raad, C-301/97, aangehaald in punt 164 supra, punt 54).

216.
    De bestreden verordening strekt er echter niet toe de uitvoering in de communautaire rechtsorde te verzekeren van een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting, en verwijst evenmin uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten. Zij heeft slechts tot doel ingevolge artikel 109 van het LGO-besluit vrijwaringsmaatregelen in te stellen ten aanzien van de invoer van suiker en mengsels uit de LGO teneinde de opgetreden moeilijkheden te verhelpen.

217.
    Hieruit volgt dat verzoekster in zaak T-94/00 niet kan betogen dat de bestreden verordening is vastgesteld in strijd met artikel 2 van de vrijwaringsovereenkomst.

218.
    Hoewel artikel 109 van het LGO-besluit zoveel mogelijk moet worden uitgelegd in het licht van de bewoordingen en het doel van de vrijwaringsovereenkomst (zie in die zin arresten Hof van 16 juni 1998, Hermès, C-53/96, Jurispr. blz. I-3603, punt 28, en 14 december 2000, Dior e.a., C-300/98 en C-392/98, Jurispr. blz. I-11307, punt 47), moet toch worden vastgesteld dat de Commissie genoegzaam heeft aangetoond dat er een correlatie bestaat tussen de exponentiële toename van de invoer van suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO en de dreiging van een verslechtering van de suikersector in de Gemeenschap (zie punten 122-155 supra).

219.
    Uit het voorgaande volgt dat het vierde middel moet worden afgewezen.

Vijfde middel: schending van het vertrouwensbeginsel

220.
    Verzoekster in zaak T-94/00 merkt op dat de bestreden verordening in het geheel niet in een overgangsregeling voorziet voor de suiker en de mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO die op het tijdstip van vaststelling van de bestreden verordening onderweg waren naar de Gemeenschap. Volgens verzoekster en de Nederlandse regering was er geen sprake van een dwingend algemeen belang dat had kunnen rechtvaardigen dat de bestreden verordening werd vastgesteld zonder overgangsmaatregelen voor de goederen die onderweg waren naar de Gemeenschap (arrest Hof van 17 juli 1997, Affish, C-183/95, Jurispr. blz. I-4315, punt 57).

221.
    Verzoekster in zaak T-94/00 stelt dat goederen van haar op het tijdstip van inwerkingtreding van de bestreden verordening onderweg waren van Aruba naar afnemers in de Gemeenschap. Deze goederen werden bij aankomst onderworpen aan de beperkingen van de bestreden verordening. Aangezien de Commissie bij de vaststelling van de bestreden verordening geen rekening heeft gehouden met verzoeksters belangen, heeft zij het vertrouwensbeginsel geschonden (arresten Hof Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, aangehaald in punt 52 supra, en 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie, C-152/88, Jurispr. blz. I-2477).

222.
    Het Gerecht brengt in herinnering dat de marktdeelnemers erop mogen vertrouwen dat hun goederen die reeds onderweg zijn naar de Gemeenschap bij aankomst op communautair grondgebied niet zullen worden teruggestuurd, tenzij er sprake is van een dwingend algemeen belang (arresten Sofrimport/Commissie, aangehaald in het vorige punt, punt 16, en Affish, aangehaald in punt 220 supra, punt 57).

223.
    Op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft verzoekster in een brief van 5 december 2001 geantwoord dat op het tijdstip van vaststelling van de bestreden verordening in totaal 2 580 ton suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO van haar onderweg was naar de Gemeenschap.

224.
    Niettemin moet worden vastgesteld dat de bestreden verordening verzoekster niet heeft belet de betrokken goederen in te voeren. Verzoekster heeft in haar brief van 5 december 2001 immers erkend dat zij gedurende de geldigheidsduur van de bestreden verordening een totale hoeveelheid van 3 035,9 ton suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO heeft kunnen invoeren.

225.
    In die omstandigheden moet het middel ontleend aan schending van het vertrouwensbeginsel worden afgewezen.

Zesde middel: misbruik van bevoegdheid

226.
    Verzoekster in zaak T-94/00 herinnert eraan dat het door de Raad in 1997 aan het LGO-besluit toegevoegde artikel 108 ter (zie punt 16 supra) de invoer van suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO nagenoeg volledig uitsluit. De Raad heeft de oorsprongscumulatie EG/LGO evenwel niet willen beperken voor suiker. De Commissie heeft met de vaststelling van de bestreden verordening de door de Raad gewenste werking van het LGO-besluit belemmerd. Artikel 109 van het LGO-besluit verleent de Commissie immers niet de discretionaire bevoegdheid om een Raadsbesluit te „verbeteren”.

227.
    Deze verzoekster herinnert er voorts aan dat verordening nr. 2423/1999 een beperkte duur had die was gekoppeld aan het verstrijken van het LGO-besluit op 29 februari 2000. In november 1999 overwoog de Commissie nog om aan de Raad voor te stellen om in het besluit tot verlenging van het LGO-besluit beperkingen op de invoer van suiker met oorsprongscumulatie EG/LGO op te nemen. Verzoekster betoogt dat, toen bleek dat een Raadsbesluit tot verlenging van het LGO-besluit met de door de Commissie gewenste beperkingen niet haalbaar was, de Commissie besloot haar doel te bereiken met vrijwaringsmaatregelen, hoewel de omstandigheden eind februari 2000 niet anders waren dan in november 1999.

228.
    Het Gerecht brengt in herinnering dat er slechts sprake is van misbruik van bevoegdheid wanneer op grond van objectieve, relevante en overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat de handeling uitsluitend of althans overwegend is vastgesteld om andere dan de door de verwerende instelling aangegeven doelen te bereiken, dan wel te ontkomen aan de toepassing van een procedure die het Verdrag speciaal heeft voorzien (zie arrest Hof van 25 juni 1997, Italië/Commissie, C-285/94, Jurispr. blz. I-3519, punt 52; arrest Gerecht van 6 april 1995, Ferriere Nord/Commissie, T-143/89, Jurispr. blz. II-917, punt 68).

229.
    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit de Commissie de bevoegdheid verleent om vrijwaringsmaatregelen te nemen ten aanzien van invoer uit de LGO met name wanneer „moeilijkheden rijzen die in een sector van activiteit van de Gemeenschap [...] tot een verslechtering dreigen te leiden”.

230.
    Vervolgens blijkt uit het onderzoek in het kader van het eerste middel, dat de Commissie op goede gronden van oordeel kon zijn dat de gerezen moeilijkheden tot een verslechtering van de communautaire suikersector dreigden te leiden.

231.
    Verzoekster deelt echter geen enkel element mee waaruit blijkt dat de bestreden verordening niet is vastgesteld met het doel een verslechtering van de communautaire suikersector te vermijden.

232.
    Dat de Raad in artikel 108 ter van het LGO-besluit voor suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO een kwantitatieve beperking heeft ingevoerd, tast voorts geenszins de bevoegdheid aan die de Commissie aan artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit ontleent om de noodzakelijk vrijwaringsmaatregelen te nemen voor suiker of enig ander product uit de LGO, indien de voorwaarden voor de vaststelling van een dergelijke maatregel zijn vervuld.

233.
    Het zesde middel moet dus eveneens worden afgewezen.

Zevende middel: schending van artikel 253 EG

234.
    Verzoekster in zaak T-94/00 betoogt dat de motivering van de bestreden verordening ontoereikend is. De bestreden verordening geeft geen voldoende verklaring voor de gerezen moeilijkheden en voor de (reële of dreigende) verslechtering in de suikersector. De Commissie verklaart evenmin hoe zij in de bestreden verordening tot een andere beoordeling van deze moeilijkheden kon komen dan die in verordening nr. 2423/1999. Ten slotte verklaart de bestreden verordening niet waarom 1999 niet in aanmerking is genomen als referentiejaar voor de vaststelling van het invoercontingent.

235.
    Het Gerecht brengt in herinnering dat volgens vaste rechtspraak de krachtens artikel 253 EG vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet brengen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie met name arrest Hof van 13 oktober 1992, Portugal en Spanje/Raad, C-63/90 en C-67/90. Jurispr. blz. I-5073, punt 16; arrest Gerecht van 5 april 2001, BIC e.a./Raad, T-82/00, Jurispr. blz. II-1241, punt 24). Het is niet noodzakelijk, dat alle feitelijk of juridisch relevante omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink's France, C-367/95 P, Jurispr. blz. I-1719, punt 63; arrest BIC e.a./Raad, reeds aangehaald, punt 24).

236.
    De bestreden verordening is gebaseerd op het tweede geval van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit. Een op deze basis genomen vrijwaringsmaatregel voldoet aan de voorwaarden van artikel 253 EG indien daarin de gerezen „moeilijkheden” worden vermeld, indien wordt verklaard hoe deze moeilijkheden een dreiging vormen van een „verslechtering van een sector van activiteit van de Gemeenschap of van een regio ervan”, en indien die maatregel gegevens bevat op grond waarvan kan worden beoordeeld of het in artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit neergelegde evenredigheidsbeginsel is geëerbiedigd.

237.
    In de punten 1 en 4 van de considerans van de bestreden verordening zet de Commissie uiteen welke moeilijkheden zijn gerezen. Zij verklaart in de punten 5 tot en met 7 van de considerans van de bestreden verordening waarom deze moeilijkheden de werking van de gemeenschappelijke marktordening voor suiker ernstig dreigen te verstoren. In punt 9 van de considerans van de bestreden verordening zet de Commissie uiteen welke motieven aan de vaststelling van een contingent van 3 340 ton ten grondslag liggen. Wat de uitsluiting van 1999 als referentiejaar betreft, is in punt 9 van de considerans verklaard dat dit het jaar is „waarin de invoer exponentieel is toegenomen en naar aanleiding waarvan, in verband met vermoedens van onregelmatigheden, een onderzoek door OLAF aan de gang is”.

238.
    Daaruit volgt dat ook het zevende middel ongegrond is.

Exceptie van onwettigheid van verordening nr. 2553/97

239.
    Verzoeksters in de zaken T-110/00 en T-159/00 herinneren eraan dat artikel 2, lid 2, van de bestreden verordening de invoer van suiker en van mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO aan de modaliteiten van de artikelen 2 tot en met 6 van verordening nr. 2553/97 onderwerpt. De onwettigheid van die verordening tast de wettigheid van artikel 2, lid 2, van de bestreden verordening aan.

240.
    De Commissie antwoordt hierop, dat de exceptie van onwettigheid van verordening nr. 2553/97 niet-ontvankelijk is, omdat de bestreden verordening geen toepassing vormt van de verordening waarvan de onwettigheid wordt aangevoerd.

241.
    Het Gerecht stelt vast dat verordening nr. 2553/97 niet de rechtsgrondslag voor de bestreden verordening vormt. Maar aangezien de artikelen 2 tot en met 6 van verordening nr. 2553/97 mutatis mutandis van toepassing zijn verklaard op de invoer van suiker en van mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO, kan de eventuele onwettigheid van de artikelen 2 tot en met 6 van verordening nr. 2553/97 de wettigheid van artikel 2, lid 2, van de bestreden verordening aantasten. Bijgevolg kan tegen deze bepalingen een exceptie van onwettigheid krachtens artikel 241 EG worden opgeworpen (arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T-305/94-T-307/94, T-313/94-T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T-329/94 en T-335/94, Jurispr. blz. II-931, punten 285 en 286).

242.
    Verzoeksters in de zaken T-110/00 en T-159/00 betogen dat verordening nr. 2553/97 is aangetast door bevoegdheidsoverschrijding, aangezien noch het primaire noch het afgeleide gemeenschapsrecht de Commissie de bevoegdheid verleent om artikel 108 ter van het LGO-besluit uit te voeren.

243.
    Vastgesteld moet worden dat verzoeksters geen onwettigheid aanvoeren die specifiek verband houdt met de voorwaarden van de artikelen 2 tot en met 6 van verordening nr. 2553/97 welke mutatis mutandis van toepassing zijn verklaard bij artikel 2, lid 2, van de bestreden verordening. Zij voeren enkel de onbevoegdheid van de Commissie aan om verordening nr. 2553/97 vast te stellen.

244.
    Doch zelfs indien verzoeksters' argument gegrond was, zou het geen invloed hebben op de wettigheid van de bestreden verordening indien vaststaat dat de Commissie bevoegd was om bepalingen als die van de artikelen 2 tot en met 6 van verordening nr. 2553/97 in de bestreden verordening op te nemen.

245.
    Het Gerecht herinnert eraan dat de artikelen 2 tot en met 6 van verordening nr. 2553/97 de modaliteiten voor de afgifte van invoercertificaten voor suiker met oorsprongscumulatie ACS/LGO regelen.

246.
    Artikel 109 van het LGO-besluit, dat de Commissie de bevoegdheid verleent om vrijwaringsmaatregelen vast te stellen in het handelsverkeer tussen de LGO en de Gemeenschap, moet aldus worden uitgelegd dat het de Commissie toestaat om de toegang van producten uit de LGO, waarvan de invoer binnen de voorwaarden van artikel 109, lid 1, van dat besluit is beperkt, afhankelijk te stellen van de afgifte van een invoercertificaat teneinde de doelmatigheid van de getroffen maatregel te verzekeren en om de modaliteiten voor de afgifte van dergelijke certificaten vast te stellen.

247.
    Zelfs indien de Commissie niet bevoegd zou zijn geweest om verordening nr. 2553/97 vast te stellen, kon zij derhalve rechtstreeks op basis van artikel 109 van het LGO-besluit de modaliteiten vaststellen voor de afgifte van invoercertificaten voor suiker en mengsels met oorsprongscumulatie EG/LGO, door de artikelen 2 tot en met 6 van verordening nr. 2553/97 mutatis mutandis in de bestreden verordening op te nemen.

248.
    Uit het voorgaande volgt dat de exceptie van onwettigheid van verordening nr. 2553/97 moet worden afgewezen.

De vorderingen tot schadevergoeding

249.
    Verzoeksters in de drie zaken, ondersteund door de Nederlandse regering, betogen dat de gestelde onregelmatigheden waarop de middelen tot nietigverklaring zijn gebaseerd, hun schade hebben veroorzaakt, die de Gemeenschap moet vergoeden.

250.
    Er zij aan herinnerd, dat op het gebied van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap een recht op schadevergoeding wordt toegekend wanneer aan drie voorwaarden is voldaan, te weten dat de geschonden rechtsregel ertoe strekt particulieren te beschermen en er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van die rechtsregel, dat de realiteit van de schade wordt aangetoond en, ten slotte, dat er een direct oorzakelijk verband bestaat tussen de aan de Gemeenschap toe te rekenen onregelmatigheid en de door de benadeelde personen geleden schade (zie in die zin arrest Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punt 42).

251.
    In een normatief kader dat wordt gekenmerkt door de uitoefening van een ruime discretionaire bevoegdheid, kan de Gemeenschap slechts aansprakelijk worden gesteld, indien de betrokken instelling de grenzen van haar bevoegdheden klaarblijkelijk en ernstig heeft miskend (arrest van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, aangehaald in punt 53 supra, punt 57 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

252.
    In casu hebben verzoeksters geenszins aangetoond dat de Commissie, door de bestreden verordening vast te stellen, de grenzen van haar bevoegdheden klaarblijkelijk en ernstig heeft miskend. Het onderzoek van de middelen tot staving van de verzoeken tot nietigverklaring heeft zelfs in het geheel geen door de Commissie begane onregelmatigheid bij de vaststelling van de bestreden verordening aan het licht gebracht.

253.
    In die omstandigheden kunnen ook de verzoeken tot schadevergoeding niet worden toegewezen.

254.
    Gelet op een en ander, moeten de beroepen worden verworpen in hun geheel.

Kosten

255.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten in verband met de procedures in kort geding.

256.
    Ingevolge artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering zullen de interveniënten hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1)    Voegt de zaken T-94/00, T-110/00 en T-159/00 voor het arrest.

2)    Verwerpt de beroepen.

3)    Verstaat dat elke verzoekster haar eigen kosten zal dragen alsmede de kosten die in de door haar aanhangig gemaakte zaak aan de Commissie zijn opgekomen, met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding.

4)    Verstaat dat interveniënten hun eigen kosten zullen dragen.

Jaeger
Lenaerts
Azizi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 november 2002.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

K. Lenaerts


1: Procestaal: Nederlands.