Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 4 juli 2022 – „Em akaunt BG” ЕООD / Zastrahovatelno aktsionerno druzhestvo „Armeets” AD

(Zaak C-438/22)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Sofiyski rayonen sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: „Em akaunt BG” ЕООD

Verwerende partij: Zastrahovatelno aktsionerno druzhestvo „Armeets” AD

Prejudiciële vragen

Moet artikel 101, lid 1, VWEU, uitgelegd in de zin van het arrest in de gevoegde zaken C-427/16 en C-428/161 , CHEZ Elektro Bulgaria, aldus worden opgevat dat de nationale rechterlijke instanties een bepaling van nationaal recht buiten toepassing kunnen laten, op grond waarvan de rechter de in het ongelijk gestelde partij niet kan veroordelen tot betaling van een bedrag aan kosten van de advocatenvergoeding dat lager is dan een minimumbedrag, zoals vastgesteld bij een uitsluitend door een beroepsorganisatie van advocaten zoals de hoge raad voor de advocatuur (Bulgarije) uitgevaardigde verordening, indien deze niet beperkt is tot het verwezenlijken van legitieme doelstellingen, en dit niet alleen ten aanzien van de contractpartijen, maar ook ten aanzien van derden die in de proceskosten kunnen worden verwezen?

Moet artikel 101, lid 1, VWEU, uitgelegd in de zin van het arrest in de gevoegde zaken C-427/16 en C-428/16, CHEZ Elektro Bulgaria, aldus worden opgevat dat de legitieme doelstellingen die de toepassing rechtvaardigen van een bepaling van nationaal recht op grond waarvan de rechter de in het ongelijk gestelde partij niet kan veroordelen tot betaling van een bedrag aan kosten van de advocatenvergoeding dat lager is dan een minimumbedrag, zoals vastgesteld bij een door een beroepsorganisatie van advocaten zoals de hoge raad voor de advocatuur (Bulgarije) uitgevaardigde verordening, moeten worden geacht bij wet te zijn vastgesteld, en dat de rechter de nationale regeling buiten toepassing kan laten tenzij hij vaststelt dat deze doelstellingen in het concrete geval worden overschreden, of moet er integendeel van worden uitgegaan dat de nationale wettelijke regeling buiten toepassing blijft tenzij wordt vastgesteld dat deze doelstellingen zijn gerealiseerd?

Welke partij moet overeenkomstig artikel 101, lid 1, VWEU juncto artikel 2 van verordening (EG) nr. 1/20031 in een civiel geding waarin de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen, aantonen dat er sprake is van een legitieme doelstelling en dat het nastreven daarvan middels een door een beroepsorganisatie van advocaten uitgevaardigde verordening inzake het laagst mogelijke niveau van de advocatenvergoeding evenredig is, wanneer wordt verzocht om een vermindering van de advocatenvergoeding omdat deze buitensporig hoog was: de partij die verzoekt om verwijzing in de kosten, of de in het ongelijk gestelde partij die verzoekt om vermindering van de vergoeding?

Moet artikel 101, lid 1, VWEU, uitgelegd in de zin van het arrest in de gevoegde zaken C-427/16 en C-428/16, CHEZ Elektro Bulgaria, aldus worden opgevat dat een overheidsinstantie zoals de Narodnoto sabranie (parlement van Bulgarije), wanneer deze de vaststelling van minimumprijzen bij verordening delegeert aan een beroepsorganisatie van advocaten, uitdrukkelijk specifieke methoden moet benoemen aan de hand waarvan de evenredigheid van de beperking kan worden bepaald, of moet de beroepsorganisatie worden gelast deze methoden te bespreken bij de uitvaardiging van de verordening (bijvoorbeeld in de toelichting bij het ontwerp of in andere voorbereidende documenten), en moet de rechter in voorkomend geval, wanneer met dergelijke methoden geen rekening wordt gehouden, de verordening buiten toepassing laten zonder de concrete bedragen te onderzoeken, en volstaat het bestaan van een gemotiveerde bespreking van dergelijke methoden om aan te nemen dat de regeling zich beperkt tot hetgeen noodzakelijk is om de legitieme wettelijke doelstellingen te verwezenlijken?

Indien de vierde prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord: Moet artikel 101, lid 1, VWEU, uitgelegd in de zin van het arrest in de gevoegde zaken C-427/16 en C-428/16, CHEZ Elektro Bulgaria, aldus worden opgevat dat de rechter de legitieme doelstellingen die de toepassing rechtvaardigen van een bepaling van nationaal recht op grond waarvan de rechter de in het ongelijk gestelde partij niet kan veroordelen tot betaling van een bedrag aan kosten van de advocatenvergoeding dat lager is dan een minimumbedrag dat is vastgesteld bij een door een beroepsorganisatie van advocaten, zoals de hoge raad voor de advocatuur (Bulgarije), uitgevaardigde verordening, en de evenredigheid ervan niet mag toetsen met het oog op de gevolgen voor het bedrag dat concreet in de zaak is vastgesteld, en de toepassing van dit bedrag moet weigeren indien dit bedrag hoger is dan hetgeen noodzakelijk is om de doelstellingen te verwezenlijken, of moet de rechter in beginsel de aard van de in de verordening vastgelegde criteria voor de vaststelling van een bedrag en de wijze waarop deze worden toegepast onderzoeken en, indien hij vaststelt dat deze in bepaalde gevallen hoger kunnen zijn dan hetgeen noodzakelijk is om de doelstellingen te verwezenlijken, de betrokken regel in alle gevallen buiten toepassing laten?

Indien wordt aangenomen dat de legitieme doelstelling van de minimumvergoeding erin bestaat juridische dienstverlening van hoge kwaliteit te waarborgen, staat artikel 101, lid 1, VWEU dan toe dat de minimumbedragen worden vastgesteld uitsluitend op basis van de aard van de zaak (voorwerp van het geschil), het materiële belang van de zaak en, ten dele, het aantal zittingen, zonder dat rekening wordt gehouden met andere criteria zoals het bestaan van feitelijke ingewikkeldheid, de toepasselijke nationale en internationale regels, enzovoort?

Indien het antwoord op de vijfde vraag luidt dat de nationale rechter voor elk proces afzonderlijk moet beoordelen of de legitieme doelstellingen van het waarborgen van effectieve juridische bijstand de toepassing van de wettelijke regeling van het minimumbedrag van de vergoeding kunnen rechtvaardigen, aan de hand van welke criteria moet de rechter dan de evenredigheid van het minimumbedrag van de vergoeding in de concrete zaak beoordelen indien hij van oordeel is dat een minimumbedrag is geregeld met het oog op het waarborgen van effectieve juridische bijstand op nationaal niveau?

Moet artikel 101, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 47, derde alinea, van het Handvest van de grondrechten, aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling van de zevende vraag rekening moet worden gehouden met een door de uitvoerende macht goedgekeurde regeling betreffende de door de Staat aan ambtshalve toegewezen advocaten te betalen vergoeding die – op grond van een wettelijke verwijzing – het maximumbedrag vormt voor de vergoeding aan de partij die wordt vertegenwoordigd door een juridisch adviseur en die in het gelijk wordt gesteld?

Moet artikel 101, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter bij de beoordeling van de zevende vraag een vergoedingsniveau moet aangeven dat toereikend is om de doelstelling van het waarborgen van kwalitatief hoogwaardige juridische bijstand te verwezenlijken en door hem moet worden vergeleken met het uit de wettelijke regeling voortvloeiende vergoedingsniveau, en dat hij de hoogte van de vergoeding die hij discretionair heeft vastgesteld, moet motiveren?

Moet artikel 101, lid 2, VWEU, gelezen in samenhang met de beginselen van effectiviteit van de nationale procedurele rechtsmiddelen en van het verbod van misbruik van recht, aldus worden uitgelegd dat, wanneer een nationale rechter vaststelt dat een besluit van een ondernemersvereniging in strijd is met het verbod van beperking van de mededinging doordat daarbij voor haar leden minimumtarieven worden vastgesteld zonder dat er geldige redenen zijn om een dergelijke inbreuk toe te staan, deze rechter verplicht is om de in dat besluit vastgelegde minimumtarieven toe te passen omdat deze de werkelijke marktprijzen weergeven van de diensten waarop het besluit betrekking heeft, aangezien alle personen die de betrokken dienst verrichten, verplicht zijn om lid te zijn van die vereniging?

____________

1 ECLI:EU:C:2017:890.

1 Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).