Language of document : ECLI:EU:T:2023:724

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

15 november 2023 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Overplaatsing in het belang van de dienst – Besluit met terugwerkende kracht ter uitvoering van arresten van de Unierechter – Artikel 266 VWEU – Artikel 22 bis en artikel 22 quater van het Statuut – Onregelmatigheid van de precontentieuze procedure – Beginsel van behoorlijk bestuur – Recht om te worden gehoord – Beginsel van onpartijdigheid – Redelijke termijn – Zorgplicht – Aansprakelijkheid – Immateriële schade”

In zaak T‑790/21,

PL, vertegenwoordigd door N. de Montigny, advocaat,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Brauhoff en L. Vernier als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer),

samengesteld als volgt: L. Truchot, president, H. Kanninen en M. Sampol Pucurull (rapporteur), rechters,

griffier: H. Eriksson, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 15 maart 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met zijn beroep krachtens artikel 270 VWEU vordert verzoeker, PL, om te beginnen, nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 16 februari 2021 om hem met terugwerkende kracht per 1 januari 2013 over te plaatsen naar het directoraat-generaal (DG) Mobiliteit en Vervoer (hierna: „bestreden besluit”), en van het besluit van 16 september 2021 tot gedeeltelijke afwijzing van zijn klacht (hierna: „besluit tot gedeeltelijke afwijzing van de klacht”), en, voorts, vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij zou hebben geleden.

I. Voorgeschiedenis van het geding

2        Het onderhavige geding betreft de overplaatsing, met ingang van 1 januari 2013, van verzoeker van de delegatie van de Commissie voor de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook in Oost-Jeruzalem (hierna: „delegatie”), waar hij sinds 16 februari 2012 werkzaam was, naar het DG Mobiliteit en Vervoer (hierna: „litigieuze overplaatsing”).

3        Het bestreden besluit volgt op de nietigverklaring door de Unierechter van twee eerdere besluiten waarbij de litigieuze overplaatsing was gelast, en op de intrekking door de Commissie van een derde besluit met dezelfde strekking (hierna tezamen: „eerste drie overplaatsingsbesluiten”).

4        De feitelijke achtergrond van de vaststelling van deze besluiten is als volgt.

5        Op 20 december 2012 is verzoeker per e‑mail meegedeeld dat de litigieuze overplaatsing de dag voordien was goedgekeurd (hierna: „eerste overplaatsingsbesluit”). Dit besluit is door verzoeker aangevochten bij het Gerecht voor ambtenarenzaken (zaak F‑96/13).

6        De omstandigheden waarin het eerste overplaatsingsbesluit is vastgesteld, zijn in de punten 2 tot en met 14 van het arrest van 15 april 2015, PL/Commissie (F‑96/13, EU:F:2015:29; hierna: „arrest F‑96/13”), als volgt weergegeven:

„2       Verzoeker is ambtenaar van de Commissie. Ten tijde van de feiten was hij ingedeeld in de rang AD 11 en aanvankelijk tewerkgesteld bij de eenheid Financiële middelen van het directoraat Gemeenschappelijke middelen van het DG Mobiliteit. Bij besluit van het [tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: ‚TABG’)] van 16 januari 2012 is hij overgeplaatst naar de eenheid Financiën, contracten, audit van het directoraat Nabuurschapsbeleid van het DG EuropeAid Ontwikkeling en samenwerking (hierna: ‚DG Ontwikkeling en samenwerking’) en met ingang van 16 februari 2012 aangesteld als hoofd van de eenheid bij de delegatie [...].

3      Terwijl hij hoofd was van de eenheid Financiën, contracten en audit van de delegatie, is de delegatie onderworpen aan een controlebezoek van de Europese Rekenkamer betreffende het programma met de naam [vertrouwelijk](1). Na afloop van hun controlebezoek hebben de controleurs van de Rekenkamer melding gemaakt van tekortkomingen in het beheer van dat programma. In diezelfde periode heeft verzoeker bij verschillende partijen uiting gegeven aan zijn bezorgdheid over vermeende onregelmatigheden in het beheer van het programma, zijn bezorgdheid over de activiteiten van een internationale organisatie die verschillende contracten had gesloten met het DG Ontwikkeling en samenwerking, zijn bedenkingen inzake het risico van een belangenconflict als gevolg van de banden tussen bepaalde plaatselijke personeelsleden van de delegatie en de internationale organisatie, en zijn vermoedens van corruptie in verband met de uitvoering door de organisatie van een EU-project met de naam [vertrouwelijk]. Bovendien was de eenheid Financiën, contracten en audit van de delegatie, die het programma [vertrouwelijk] beheert, het onderwerp van onderzoeken die het Europees Bureau voor fraudebestrijding [...] in 2011 en 2013 heeft ingesteld.

4      Op 15 oktober 2012 heeft [A], personeelsvertegenwoordiger van de delegatie (hierna: ‚personeelsvertegenwoordiger’), aan het hoofd van de delegatie een nota gezonden, ondertekend door 21 leden van de delegatie [...], waarin zij klaagt over de frustratie bij een deel van het personeel als gevolg van een gewijzigde aanpak binnen de eenheid Financiën, contracten en audit van de delegatie gedurende de zeven maanden dat verzoeker aan het hoofd daarvan stond. Deze gewijzigde aanpak zou hebben geleid tot ernstige vertragingen bij het beheer van projecten en zelfs tot blokkering van sommige projecten, alsmede tot een verlies van geloofwaardigheid tegenover partners van de Unie. De personeelsvertegenwoordiger heeft in de nota ook vermeld dat er de voorafgaande zeven maanden melding was gemaakt van ongepast gedrag dat de professionele integriteit van personeelsleden in gevaar bracht, en dat dit gedrag nog steeds voortduurde. De nota eindigde met een oproep aan de hiërarchische meerdere om snel een oplossing te vinden voor de situatie die ondraaglijk zou zijn geworden.

5      Op 22 en 23 oktober 2012 heeft het hoofd van de eenheid Financiën, contracten en audit van het directoraat Nabuurschapsbeleid van het DG Ontwikkeling en samenwerking, waaronder verzoeker ressorteerde (hierna: ‚hoofd van de eenheid van verzoeker’), een dienstreis gemaakt naar de delegatie en gesprekken gevoerd met de collega’s van verzoeker die zelf afwezig was.

6      Op 25 oktober 2012 is te Brussel een vergadering gehouden in aanwezigheid van met name het hoofd van de eenheid van verzoeker en verzoeker zelf over het gedrag van laatstgenoemde en de communicatieproblemen tussen de eenheid Financiën, contracten en audit en de eenheid Operaties binnen de delegatie.

7      Op 9 november 2012 heeft de personeelsvertegenwoordiger een e‑mail aan het hoofd van de eenheid van verzoeker gestuurd waarin zij zich erover beklaagde dat verzoekers gedrag nog erger was geworden. Volgens de personeelsvertegenwoordiger verweet verzoeker nu het personeel tijdens het dienstbezoek van 22 en 23 oktober 2012 met het hoofd van de eenheid te hebben gesproken. In dezelfde e‑mail verzocht de personeelsvertegenwoordiger om een preventieve maatregel ter bescherming van het personeel tegen elke vorm van psychisch geweld.

8      Bij e‑mails van het hoofd van de delegatie en de waarnemend directeur‑generaal van het DG Ontwikkeling en samenwerking van 12 november 2012 en van het hoofd van de eenheid ervan van 13 november daaropvolgend is verzoeker gewaarschuwd met betrekking tot het ongepaste karakter van zijn gedrag en de communicatieproblemen die hij en zijn eenheid veroorzaakten. Volgens de hiërarchische meerderen van verzoeker hadden deze problemen gevolgen voor het werk van de delegatie en voor de politieke betrekkingen van de Unie in de regio.

9      Op 20 november 2012 is verzoeker telefonisch op de hoogte gesteld van zijn overplaatsing naar het hoofdkantoor en heeft hij een e‑mail ontvangen van het hoofd van de eenheid Personeelszaken bij de delegaties van het DG Ontwikkeling en samenwerking, waarin zijn overplaatsing naar het hoofdkantoor van zijn oorspronkelijke DG (DG Mobiliteit) werd bevestigd. In dezelfde e‑mail stond dat hij ‚over een paar dagen, terwijl de procedures worden afgerond, officieel bericht zal ontvangen’ en dat hij werd verzocht het restant van zijn verlof vóór het eind van het jaar op te nemen, wat ertoe zou leiden dat ‚hij de delegatie binnenkort zou verlaten’.

10      Bij e‑mails van 28 en 29 november 2012 heeft verzoeker respectievelijk zijn hoofd van de delegatie en het hoofd van de eenheid ervan verzocht om een nauwkeurige opsomming van de feiten waarnaar zij in hun e‑mails van 12 en 13 november 2012 hadden verwezen, zodat hij daarop kon antwoorden.

11      Op 4 december 2012 heeft verzoeker het hoofd van de eenheid Personeelszaken bij de delegaties van het DG Ontwikkeling en samenwerking meegedeeld dat hij zich voorbereidde om te vertrekken, maar dat hij nog geen officiële kennisgeving had ontvangen van het in diens e‑mail van 20 november 2012 genoemde overplaatsingsbesluit, hoewel hij de formaliteiten voor de verhuizing moest vervullen.

12      Op 6 december 2012 heeft het hoofd van de delegatie geantwoord op verzoekers e‑mail van 28 november daaraan voorafgaand en hem meegedeeld dat de problemen die hij aan de orde had gesteld zich telkens opnieuw voordeden en dat hij geen nota kon nemen van elke klacht die hij over hem ontving.

13      Op 10 december 2012 heeft verzoeker het hoofd van de delegatie opnieuw verzocht om hem bewijs over te leggen tot staving van de aan hem gerichte verwijten. Op 12 december daaropvolgend heeft het hoofd van de delegatie hem verzocht voor eventuele verdere communicatie contact op te nemen met de bevoegde personeelsdienst.

14      Op 20 december 2012 heeft een personeelslid van de eenheid Loopbaan- en Prestatiebeheer van het DG Personele Middelen en Veiligheid verzoeker per e‑mail meegedeeld dat zijn overplaatsing naar ‚DG [en] eenheid: MOVE. SRD (Brussel)’, dat wil zeggen naar DG Mobiliteit, ‚was goedgekeurd’ door het teamhoofd van de eenheid Mobiliteit van het personeel van de eenheid Loopbaan- en Prestatiebeheer in zijn hoedanigheid van TABG op 19 december 2012, met ingang van 1 januari 2013. De auteur van de e‑mail heeft ook verklaard dat de rechtsgrondslag voor deze overplaatsing artikel 7, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie was in de op dat moment geldende versie [...], dat ‚deze overplaatsing [was] geregistreerd en [kon] worden geraadpleegd [via het IT-systeem voor personeelsbeheer, genaamd Sysper] 2’, dat een kopie van de e‑mail in het dossier van de verzoeker zou worden opgenomen en dat ‚geen papieren document zal worden opgesteld’.”

7        Met ingang van 1 januari 2013 is verzoeker in het kader van de bevorderingsronde 2013 bevorderd naar rang AD 12.

8        Op 16 januari 2015 is verzoeker tewerkgesteld bij de vertegenwoordiging van de Commissie te Londen (Verenigd Koninkrijk).

9        Bij arrest F‑96/13 van 15 april 2015 heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken het eerste overplaatsingsbesluit nietig verklaard wegens schending van verzoekers rechten van verdediging.

10      Op 15 oktober 2015, na verschillende gedachtewisselingen tussen de Commissie en verzoeker, heeft in het kader van de uitvoering van arrest F‑96/13 een vergadering plaatsgevonden tussen het hoofd van de eenheid Loopbaan- en Prestatiebeheer van het DG Personele Middelen en Veiligheid (hierna: „eenheid DG HR.B4”) en verzoeker, in aanwezigheid van zijn raadsman en twee andere eenheidshoofden (hierna: „vergadering van 15 oktober 2015”).

11      Tijdens die vergadering heeft het hoofd van de eenheid DG HR.B4 verzoeker in kennis gesteld van haar voornemen om als het TABG ter uitvoering van arrest F‑96/13 de litigieuze overplaatsing met terugwerkende kracht te gelasten. Zij heeft verklaard dat de vergadering tot doel had verzoeker in de gelegenheid te stellen zijn opmerkingen te maken alvorens zij dit besluit zou vaststellen.

12      Het hoofd van de eenheid DG HR.B4 heeft verwezen naar het dossier van destijds waaruit volgens haar ongepast gedrag van verzoeker bleek. In dit verband zijn tijdens de vergadering bepaalde e‑mails van 27 juli 2012, 18 september 2012, 3, 5 en 14 oktober 2012 en 12 en 13 november 2012 genoemd.

13      Verzoeker heeft zijn visie gegeven op de context van de e‑mails. Hij heeft ook de aangifte toegelicht die hij op 3 oktober 2012 bij zijn hiërarchische meerdere heeft gedaan met betrekking tot de in punt 6 hierboven genoemde internationale organisatie. Hij heeft tevens verklaard dat er tussen 13 en 20 november 2012 gebeurtenissen – ten aanzien waarvan hij nog steeds niet wist wat deze inhielden – hadden plaatsgevonden die de administratie ertoe hadden gebracht de litigieuze overplaatsing te gelasten. Volgens hem bestaat er een verband tussen deze overplaatsing en zijn aangifte, dat moet worden onderzocht. De motivering van het hoofd van de eenheid DG HR.B4 zou in arrest F‑96/13 ontoereikend zijn geacht

14      Op 22 december 2015 heeft het hoofd van de eenheid DG HR.B4 de litigieuze overplaatsing met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 gelast (hierna: „tweede overplaatsingsbesluit”).

15      Het hoofd van de eenheid DG HR.B4 heeft dit besluit vastgesteld op basis van de constatering van een „uiterst gespannen communicatiesituatie” tussen verzoeker en zijn collega’s, zowel binnen de delegatie als op het hoofdkantoor, wat volgens haar de goede werking van de delegatie wezenlijk kon beïnvloeden. In dit verband heeft zij uitdrukkelijk verwezen naar de e‑mails van 18 september tot 13 november 2012 die door de administratie aan verzoeker waren overgelegd tijdens de vergadering van 15 oktober 2015, waarbij zij enkele passages hieruit heeft aangehaald.

16      Verzoeker heeft het tweede overplaatsingsbesluit aangevochten bij het Gerecht. Bij arrest van 13 december 2018, PL/Commissie (T‑689/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:925; hierna: „arrest T‑689/16”), is dat besluit nietig verklaard op grond dat het is vastgesteld door een onbevoegd gezag, gelet op de bescherming die artikel 22 bis van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) verzoeker in zijn hoedanigheid van klokkenluider verleent.

17      Na deze nietigverklaring heeft het waarnemend hoofd van de eenheid DG HR.B4 bij besluit van 25 juni 2019, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013, de litigieuze overplaatsing opnieuw vastgesteld (hierna: „derde overplaatsingsbesluit”).

18      Bij verzoekschrift van 18 mei 2020 (zaak T‑308/20) heeft verzoeker om nietigverklaring van het derde overplaatsingsbesluit verzocht op grond van, onder meer, onbevoegdheid van degene die de handeling heeft vastgesteld.

19      Bij brief van 27 juli 2020 heeft de directeur‑generaal van het DG Personele Middelen en Veiligheid (hierna: „directeur‑generaal van het DG HR”) verzoeker in kennis gesteld van haar voornemen om het derde overplaatsingsbesluit in te trekken en te vervangen door een nieuw besluit dat zijzelf in haar hoedanigheid van TABG zou nemen. Zij heeft gepreciseerd dat dit besluit betrekking zou hebben op de omstreden overplaatsing, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013. De directeur‑generaal van het DG HR heeft verzoeker verzocht om vóór de vaststelling van een nieuw besluit zijn eventuele opmerkingen in te dienen.

20      Bij brief van 13 augustus 2020 heeft verzoeker de directeur‑generaal van het DG HR gevraagd om uit te leggen waarom zij van mening was dat het waarnemend hoofd van de eenheid DG HR.B4 niet het bevoegde TABG was om over zijn overplaatsing te besluiten. Aangezien hij, gelet op de aangekondigde intrekking van het derde overplaatsingsbesluit, nog steeds de status van klokkenluider had, moest het nieuwe besluit volgens hem worden vastgesteld met inachtneming van artikel 22 bis van het Statuut. Bovendien heeft hij erop gewezen dat de intrekking van het derde overplaatsingsbesluit gevolgen zou hebben voor de ontvankelijkheid van het beroep in zaak T‑308/20. Ten slotte heeft hij de Commissie verzocht een standpunt in te nemen over deze vragen.

21      Bij brief van 7 september 2020 heeft de directeur‑generaal van het DG HR verklaard dat het overplaatsingsbesluit, gelet op de motivering van arrest T‑689/16, alleen door haar kon worden vastgesteld. Zij heeft ook verklaard dat de intrekking van het derde overplaatsingsbesluit tot doel had het arrest zo onbetwistbaar mogelijk uit te voeren, zonder de uitkomst van de procedure in zaak T‑308/20 af te wachten. Daartoe heeft zij haar uitnodiging aan verzoeker herhaald om opmerkingen te maken over het in de brief van 27 juli 2020 bedoelde voorgenomen besluit.

22      Bij brief van 17 september 2020 heeft verzoeker herinnerd aan de omstandigheden waarin het eerste overplaatsingsbesluit was vastgesteld. In het bijzonder was deze overplaatsing hem aangekondigd op 20 november 2012, dat wil zeggen minder dan een maand nadat hij zijn hiërarchische meerdere op de hoogte had gesteld van mogelijke onregelmatigheden in het beheer van het programma [vertrouwelijk], van zijn zorgen over de activiteiten van een organisatie die verschillende contracten had met het DG Ontwikkeling en Samenwerking – EuropeAid (hierna: „DG Ontwikkeling en Samenwerking”), en van zijn bedenkingen wat betreft het risico van een belangenconflict als gevolg van de banden tussen bepaalde plaatselijke functionarissen en contractanten van de delegatie en deze organisatie, en vermoedens van corruptie in de context van de uitvoering van het project [vertrouwelijk] door deze organisatie. Onder verwijzing naar de punten 66 en 67 van arrest F‑96/13 heeft verzoeker ook herinnerd aan de redenen die het Gerecht voor ambtenarenzaken ertoe hadden gebracht om het eerste overplaatsingsbesluit nietig te verklaren. Hij heeft tevens aangevoerd dat de Commissie tijdens de vergadering van 15 oktober 2015 geen nieuwe informatie had verstrekt en geen grieven had vermeld die na 13 november 2012 waren gerezen. Verzoeker zou dus niet op nuttige wijze zijn opmerkingen hebben kunnen maken. Verzoeker heeft er ook op gewezen dat hij sinds 10 oktober 2016 had gevraagd door de directeur‑generaal van het DG HR te worden gehoord over zijn situatie, die wordt gekenmerkt door zeven overplaatsingen in het belang van de dienst sinds 1 januari 2013 naar speciaal daarvoor in het leven geroepen posten die na zijn vertrek zijn opgeheven. Ook het derde herplaatsingsbesluit is volgens verzoeker vastgesteld zonder dat hij op nuttige wijze zijn opmerkingen heeft kunnen maken. Ook al zou dit besluit op een later tijdstip worden ingetrokken, zoals aangekondigd door de directeur-generaal van het DG HR, dan nog had de Commissie verzoeker de precieze redenen voor de litigieuze overplaatsing moeten meedelen, zodat hij zijn opmerkingen op nuttige wijze kenbaar had kunnen maken. De Commissie zou zich er ook van hebben moeten vergewissen dat het nieuwe besluit was genomen met inachtneming van de bepalingen betreffende zijn status van klokkenluider. Gelet op de complexiteit van de zaak, die teruggaat tot 2012, heeft verzoeker verzocht te worden ontvangen door de directeur‑generaal van het DG HR om, in eerste instantie informeel, de elementen te onderzoeken die een einde kunnen maken aan deze situatie.

23      Bij brief van 9 oktober 2020 heeft de directeur‑generaal van het DG HR verzoeker meegedeeld dat hij over alle relevante informatie beschikte om zijn recht om te worden gehoord op nuttige wijze te kunnen uitoefenen. Dienaangaande heeft zij verwezen naar de door de administratie en verzoeker opgestelde notulen van de vergadering van 15 oktober 2015, waaruit volgens haar de redenen naar voren kwamen die het hoofd van de eenheid DG HR.B4 in aanmerking had genomen bij de vaststelling van het tweede overplaatsingsbesluit. De directeur‑generaal van het DG HR heeft erop gewezen dat dit besluit door het Gerecht nietig was verklaard op de enkele grond dat degene die het had vastgesteld, onbevoegd was. Zij heeft verzoeker derhalve verzocht om haar binnen twee weken zijn opmerkingen te doen toekomen en heeft de notulen bij de brief gevoegd. Zij heeft verzoeker ook nog het besluit tot intrekking van het derde overplaatsingsbesluit medegedeeld. Zij heeft gepreciseerd dat de intrekking tot doel had een einde te maken aan de onregelmatigheid die verband hield met de onbevoegdheid van degene die dit besluit had vastgesteld en dat deze intrekking zou worden gevolgd door de vaststelling van een nieuw besluit tot overplaatsing van verzoeker, na hem te hebben gehoord.

24      Bij brief van 31 oktober 2020 heeft verzoeker betoogd dat zijn hiërarchische meerdere verwijten heeft gemaakt over zijn gedrag na 13 november 2012 die hij niet heeft kunnen betwisten, zoals bleek uit de punten 60, 61 en 66 van arrest F‑96/13. De gebeurtenissen na die datum zouden niet zijn opgehelderd tijdens de vergadering van 15 oktober 2015, waarin de Commissie enkel de e‑mailwisselingen tussen verzoeker en het hoofd van de delegatie enerzijds en met zijn eenheidshoofd bij het DG Ontwikkeling en samenwerking anderzijds heeft herlezen. Verzoeker heeft eraan herinnerd dat hij tevergeefs heeft verzocht om toegang tot een hem betreffende nota van 26 november 2012, gericht aan de leden van het Comité voor het beheer van de middelen van de delegaties (hierna: „Comdel”), en tot alle daarop betrekking hebbende documenten, en meer in het bijzonder tot de documenten die het DG Ontwikkeling en samenwerking in 2012 aan de juridische dienst van de Commissie heeft gezonden en tot de documenten die deze dienst in zijn bezit heeft. Volgens verzoeker heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken definitief geoordeeld dat de redenen van vóór 13 november 2012 de litigieuze overplaatsing rechtens niet konden rechtvaardigen. Volgens hem was de informatie die hij aan zijn hiërarchische meerdere had verstrekt, zonder dat deze daarop had gereageerd, door de Europese Rekenkamer meegedeeld aan het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF), dat hem viermaal had opgeroepen voor bijeenkomsten. Op basis van diezelfde elementen zou de Commissie alle contracten voor indirect beheer die in het kader van het programma [vertrouwelijk] met de betrokken organisatie waren gesloten, hebben opgezegd. Deze zelfde elementen hebben het hoofd van de controlemissie van de Rekenkamer er volgens hem toe gebracht om tijdens een vergadering uitdrukkelijk melding te maken van corruptie, fraude, nepotisme en collusie. Als hoofd van de eenheid Financiën, contracten en audit van de delegatie was verzoeker verplicht maatregelen te nemen om de belangen van de Unie te beschermen. De redenen voor een eventueel nieuw overplaatsingsbesluit, die volgens hem niet in de brief van 27 juli 2020 waren vermeld, moesten dus objectief, duidelijk en nauwkeurig zijn om hem in staat te stellen deze te betwisten tijdens een hoorzitting met het bevoegde TABG, die hij als klokkenluider had aangevraagd, teneinde zijn administratieve situatie te regulariseren en zijn beroepseer en -waardigheid te herstellen.

25      Bij beschikking van 25 november 2020, PL/Commissie (T‑308/20, niet gepubliceerd, EU:T:2020:571), heeft het Gerecht geoordeeld dat het beroep dat verzoeker tegen het derde overplaatsingsbesluit had ingesteld, door de intrekking ervan zonder voorwerp was geraakt. De Commissie werd verwezen in de kosten van de procedure, aangezien zij met de intrekking van het derde overplaatsingsbesluit stilzwijgend heeft erkend dat haar vaststellingsprocedure de toets der kritiek niet kon doorstaan.

26      Bij e‑mail van 11 december 2020 heeft verzoeker aan de directeur‑generaal van het DG HR zijn verzoek om tijdens een vergadering te worden gehoord, herhaald.

27      Op 16 februari 2021 heeft de directeur‑generaal van het DG HR het bestreden besluit vastgesteld.

28      In de eerste drie overwegingen van het bestreden besluit stelt de directeur‑generaal van het DG HR dat in de verschillende schriftelijke gedachtewisselingen die in 2012 hebben plaatsgevonden tussen verzoeker en zijn hiërarchische meerdere, zowel bij het DG Ontwikkeling en samenwerking te Brussel (België) als binnen de delegatie, sprake was van „onderlinge verhoudingen [...] die steeds ondraaglijker werden” en dat het, om de situatie binnen de delegatie tot bedaren te brengen, passend was om tot de litigieuze overplaatsing te besluiten, aangezien de administratie bij de organisatie van haar diensten over de middelen daartoe beschikte.

29      De directeur‑generaal van het DG HR heeft vervolgens herinnerd aan de procedures die hebben geleid tot de vaststelling van de eerste drie overplaatsingsbesluiten en de redenen die in voorkomend geval de nietigverklaring ervan door de Unierechter of de intrekking ervan door de Commissie hebben gerechtvaardigd.

30      In overweging 12 van het bestreden besluit heeft de directeur‑generaal van het DG HR zich op het standpunt gesteld dat de bepalingen van artikel 22 bis van het Statuut op verzoeker van toepassing waren en dat zij derhalve het voor de litigieuze overplaatsing bevoegde TABG was.

31      Nadat de directeur‑generaal van het DG HR had geoordeeld dat verzoeker in het kader van de in de punten 19 tot en met 24 hierboven beschreven schriftelijke gedachtewisseling zijn recht om te worden gehoord had kunnen uitoefenen, heeft zij in de laatste overweging van het bestreden besluit aangegeven dat verzoekers administratieve situatie met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 moest worden „geregulariseerd” door een nieuw besluit vast te stellen met dezelfde inhoud als het tweede overplaatsingsbesluit en op dezelfde gronden, zoals uiteengezet in de eerste drie overwegingen van het bestreden besluit.

32      In de e‑mail waarbij het bestreden besluit werd toegezonden, eveneens van 16 februari 2021, heeft de directeur‑generaal van het DG HR verzoeker meegedeeld dat hij in de jaren vóór de vaststelling van dat besluit ruimschoots in de gelegenheid was geweest om zijn standpunt over de litigieuze overplaatsing en de motivering ervan kenbaar te maken, zodat een bilaterale bijeenkomst tussen haar en hem niet nodig leek.

33      Op 17 mei 2021 heeft verzoeker krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut tegen het bestreden besluit een klacht ingediend, waarin hij onder meer de intrekking ervan heeft gevorderd, nietigverklaring van alle andere besluiten die ten aanzien van hem zijn vastgesteld door onbevoegde autoriteiten, gelet op zijn hoedanigheid van klokkenluider, schrapping uit het geautomatiseerde systeem voor personeelsbeheer van de Commissie, „Sysper 2” genaamd, van alle andere administratieve besluiten die tussen 2013 en 2022 op onregelmatige wijze zijn vastgesteld, alsmede betaling van een bedrag van 100 000 EUR en een bedrag van 250 000 EUR ter vergoeding van respectievelijk de gestelde materiële en immateriële schade.

34      De klacht is ingediend met behulp van een begeleidend formulier, waarin werd verwezen naar artikel 22 quater van het Statuut en dat moest worden toegezonden aan de eenheid Klachten en Toezicht op de procedure van het DG Personele Middelen en Veiligheid van de Commissie (hierna: „eenheid DG HR.E2”). Het formulier en de klacht gingen vergezeld van een brief van verzoeker, gericht aan de directeur‑generaal van het DG HR, waarin stond dat de klacht was gebaseerd op artikel 22 quater van het Statuut. Het formulier, de klacht en de brief zijn gezamenlijk per e‑mail aan de eenheid DG HR.E2 toegezonden.

35      Bij e‑mail van 31 mei 2021, gericht aan verzoeker, heeft de eenheid DG HR.E2 de ontvangst bevestigd van het op 17 mei 2021 verzonden schrijven, onder verwijzing naar de „krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediende” klacht en met de toevoeging van een document met het opschrift „Privacyverklaring betreffende de bescherming van persoonsgegevens”. In dezelfde e‑mail is verzoeker uitgenodigd om, indien hij dit nuttig achtte, binnen een termijn van vijftien dagen nieuwe stukken met betrekking tot zijn klacht in te dienen.

36      Bij e‑mail van 3 juni 2021 heeft verzoeker de eenheid DG HR.E2 verzocht om bepaalde aspecten van de e‑mail van 31 mei 2021 te verduidelijken na validering door de directeur‑generaal van het DG HR als het bevoegde TABG. In de eerste plaats heeft hij erop gewezen dat de klacht was ingediend op basis van artikel 22 quater van het Statuut. In de tweede plaats heeft hij verzocht om informatie over de interne voorschriften van het TABG voor de behandeling van klachten op grond van deze bepaling. In de derde plaats heeft hij verzocht om schorsing van de termijn van vijftien dagen die hem was gegeven om eventuele nuttige documenten in te dienen, in afwachting van een antwoord op zijn verzoek om opheldering. Ook heeft hij verzocht om de in dit soort zaken door het Statuut gewaarborgde vertrouwelijkheid in acht te nemen.

37      Bij e‑mail van 4 juni 2021 heeft iemand van de eenheid DG HR.E2 verklaard dat de door verzoeker op basis van artikel 22 quater van het Statuut ingediende klacht door die eenheid zou worden behandeld overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut en zoals uiteengezet in de als bijlage meegestuurde Mededeling van de administratie nr. 79‑2013 van 19 december 2013 betreffende de indiening van verzoeken krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut, klachten krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut en verzoeken om bijstand krachtens artikel 24 van het Statuut.

38      Bij het besluit tot gedeeltelijke afwijzing van de klacht, dat op 16 september 2021 aan verzoeker is betekend, heeft het voor Personele middelen en veiligheid bevoegde lid van de Commissie (hierna: „het met het DG HR belaste lid van de Commissie”) in de hoedanigheid van TABG verzoekers klacht gedeeltelijk toegewezen en ermee ingestemd het derde overplaatsingsbesluit en alle vermeldingen betreffende artikel 22 bis van het Statuut inzake overplaatsingsbesluiten uit zijn Sysper 2-dossier te verwijderen. De klacht is voor het overige afgewezen. Wat betreft de in de klacht geformuleerde vordering tot schadevergoeding was het met het DG HR belaste lid van de Commissie van mening dat deze geen verband hield met het bestreden besluit, aangezien de gestelde schade volgens hem het gevolg was van een reeks gebeurtenissen die zich sinds 2013 had voorgedaan. Bijgevolg is dit onderdeel van de klacht geherkwalificeerd als een verzoek op grond van artikel 90, lid 1, van het Statuut. Het met het DG HR belaste lid van de Commissie heeft aangegeven dat hij niet het bevoegde TABG was om dit verzoek te behandelen en dat in deze omstandigheden in een ander besluit hierop zou worden geantwoord.

II.    Conclusies van partijen

39      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit en, voor zover nodig, het besluit tot gedeeltelijke afwijzing van de klacht nietig te verklaren;

–        vast te stellen dat de Commissie heeft verzuimd de maatregelen vast te stellen ter uitvoering van de arresten F‑96/13 en T‑689/16 met inachtneming van de gronden ervan, en dat zij het gezag van gewijsde heeft geschonden;

–        de Commissie te veroordelen tot betaling van een bedrag van 250 000 EUR ter vergoeding van de geleden materiële schade en een bedrag van 100 000 EUR ter vergoeding van de geleden immateriële schade;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

40      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

III. In rechte

A.      Voorwerp van het beroep

41      Met zijn eerste vordering verzoekt verzoeker om nietigverklaring van het bestreden besluit en, „voor zover nodig”, van het besluit tot gedeeltelijke afwijzing van de klacht.

42      Overeenkomstig het beginsel van proceseconomie kan de rechter echter beslissen dat hij niet specifiek uitspraak hoeft te doen over de vordering gericht tegen het besluit tot afwijzing van de klacht, wanneer hij vaststelt dat deze geen autonome inhoud heeft en in wezen samenvalt met de vordering gericht tegen het besluit waartegen de klacht is ingediend (zie arrest van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑584/16, EU:T:2017:282, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      In casu valt de vordering tot nietigverklaring van het besluit tot gedeeltelijke afwijzing van de klacht niet samen met die welke is gericht tegen het bestreden besluit. Tot staving van de eerste vordering stelt verzoeker namelijk specifiek schending van de door artikel 22 quater van het Statuut aan klokkenluiders toegekende waarborgen met betrekking tot de behandeling van de klachten die zij in het kader van de precontentieuze procedure hebben ingediend. Om te beginnen stelt verzoeker in het kader van het eerste middel dat de klacht niet door een bevoegd TABG is onderzocht. Voorts betoogt hij tot staving van het eerste onderdeel van het derde middel dat de door artikel 22 quater van het Statuut gewaarborgde individuele behandeling van zijn klacht niet was gewaarborgd.

44      Verzoeker moet zich tot de Unierechter kunnen wenden voor de toetsing van de regelmatigheid van de klachtenprocedure die ertoe strekt om een minnelijke regeling van het geschil tussen de ambtenaar en de administratie mogelijk te maken en te bevorderen en het gezag waarvan de ambtenaar afhankelijk is te verplichten om zijn besluit met eerbiediging van de regels te herzien in het licht van zijn eventuele bezwaren (zie in die zin arrest van 19 juni 2015, Z/Hof van Justitie, T‑88/13 P, EU:T:2015:393, punten 143‑146 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      In deze omstandigheden dient niet alleen uitspraak te worden gedaan over de vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit, maar ook over de vordering tot nietigverklaring van het besluit tot gedeeltelijke afwijzing van de klacht.

46      Bovendien moet worden opgemerkt dat de tweede vordering van verzoeker strekt tot de vaststelling door het Gerecht dat de Commissie heeft verzuimd de maatregelen vast te stellen ter uitvoering van de arresten F‑96/13 en T‑689/16 met inachtneming van de gronden ervan, en dat zij het gezag van gewijsde heeft geschonden.

47      In antwoord op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting heeft verzoeker verklaard dat zijn tweede vordering betrekking heeft op een van de onrechtmatigheden waarop de in de derde vordering geformuleerde vordering tot schadevergoeding was gebaseerd.

48      Bijgevolg moeten de tweede en derde vordering samen als één vordering tot schadevergoeding worden begrepen.

B.      Vordering tot nietigverklaring

49      Tot staving van zijn vordering tot nietigverklaring voert verzoeker drie middelen aan:

–        eerste middel: onbevoegdheid van het administratief gezag dat de klacht heeft afgewezen;

–        tweede middel: schending van artikel 266 VWEU, van het gezag van gewijsde en van het verbod van terugwerkende kracht, misbruik van procedure, schending van de voor hem geldende procedurele waarborgen en van het recht om op doeltreffende wijze te worden gehoord en op een wijze die in overeenstemming is met het door dat recht beoogde doel;

–        derde middel: schending van artikel 22 bis van het Statuut, niet‑nakoming van de bijstands- en de zorgplicht in het kader van de overplaatsingsprocedure, schending van artikel 22 quater van het Statuut, niet‑bescherming van klokkenluiders, niet‑nakoming van de verplichting tot zorgvuldigheid, neutraliteit, onpartijdigheid en objectiviteit, schending van verzoekers recht op een onvooringenomen behandeling van zijn dossier door de administratie en van zijn gerechtvaardigde verwachtingen alsmede misbruik van procedure.

1.      Overwegingen vooraf

50      Vooraf zij herinnerd aan de verplichtingen van de administratie wanneer zij besluit een ambtenaar over te plaatsen.

51      Op besluiten tot overplaatsing zijn, wat de bescherming van de rechten en de rechtmatige belangen van de betrokken ambtenaren betreft, de bepalingen van artikel 7, lid 1, van het Statuut van toepassing. Op grond van deze bepaling stelt het TABG de ambtenaar, uitsluitend in het belang van de dienst en ongeacht zijn nationaliteit, bij wege van aanstelling of overplaatsing, overeenkomstig zijn rang te werk in een tot zijn functiegroep behorend ambt.

52      In dit verband beschikken de instellingen over een ruime discretionaire bevoegdheid om hun diensten te organiseren op basis van de hun toevertrouwde taken en om het personeel waarover zij beschikken voor deze taken in te zetten, op voorwaarde evenwel dat, om te beginnen, deze inzet in het belang van de dienst is en, voorts, de gelijkwaardigheid van rang en functie in acht wordt genomen (zie arrest van 27 oktober 2022, CE/Comité van de Regio’s, C‑539/21 P, niet gepubliceerd, EU:C:2022:840, punt 44).

53      Interne relationele moeilijkheden kunnen, wanneer zij spanningen veroorzaken die de goede werking van een dienst schaden, de overplaatsing van een ambtenaar in het belang van de dienst rechtvaardigen, zonder instemming van de betrokken ambtenaar, a fortiori wanneer deze dienst belast is met diplomatieke missies. Een dergelijke maatregel kan zelfs worden genomen los van de vraag naar de verantwoordelijkheid voor de betrokken incidenten (zie arrest van 12 oktober 2022, Paesen/EDEO, T‑88/21, EU:T:2022:631, punt 213 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      Aangezien verzoeker is aangemerkt als een klokkenluider te goeder trouw in de zin van artikel 22 bis, lid 3, van het Statuut, moet ook worden herinnerd aan de waarborgen die hij genoot in het kader van de vaststelling van het bestreden besluit.

55      De in artikel 22 bis, lid 3, van het Statuut bedoelde bescherming wordt zonder enige formaliteit toegekend aan de ambtenaar die te goeder trouw inlichtingen heeft verstrekt over feiten die het bestaan van een onrechtmatige activiteit doen vermoeden, louter op grond van het feit dat hij deze inlichtingen heeft verstrekt (zie in die zin arrest van 12 december 2014, AN/Commissie, T‑512/13 P, EU:T:2014:1073, punten 30 en 31).

56      De omstandigheid dat een voor een ambtenaar of ander personeelslid ongunstig besluit chronologisch volgt op de mededeling door deze laatste van de in artikel 22 bis van het Statuut bedoelde informatie, moet het Gerecht, wanneer bij hem een beroep tegen dit besluit wordt ingesteld, ertoe brengen het middel ontleend aan schending van deze bepalingen met bijzondere waakzaamheid te onderzoeken. Evenwel zij eraan herinnerd dat deze bepaling de ambtenaar geen bescherming biedt tegen elk besluit dat voor hem bezwarend is, maar alleen tegen besluiten die betrekking hebben op door hem gedane aangiften (zie in die zin arrest van 13 december 2017, CJ/ECDC, T‑692/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:894, punten 109 en 110).

57      Wat de bewijslast betreft, bepaalt punt 3 van mededeling SEC(2012) 679 final van vicevoorzitter Šefčovič aan de Commissie van 6 december 2012 betreffende richtsnoeren inzake het verstrekken van informatie in geval van ernstige onregelmatigheden (whistleblowing) (hierna: „richtsnoeren inzake klokkenluiders”) dat het aan de persoon die een nadelige maatregel tegen de klokkenluider neemt, is om aan te tonen dat deze maatregel was ingegeven door andere redenen dan het melden van onregelmatigheden.

58      Ten slotte moet het TABG van elke instelling op grond van artikel 22 quater van het Statuut interne voorschriften vaststellen betreffende met name de informatie die aan de in artikel 22 bis, lid 1, van het Statuut bedoelde ambtenaren wordt verstrekt over de behandeling van de door hen gemelde aangelegenheden, de bescherming van de rechtmatige belangen van deze ambtenaren en hun persoonlijke levenssfeer en de procedure voor de behandeling van hun klachten. Deze klachten moeten vertrouwelijk worden behandeld en, indien de omstandigheden zulks vereisen, vóór het verstrijken van de in artikel 90 van het Statuut vastgestelde termijnen.

59      In het licht van deze overwegingen dienen de middelen te worden onderzocht die verzoeker heeft aangevoerd tot staving van zijn vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit en van het besluit tot gedeeltelijke afwijzing van de klacht.

2.      Eerste middel: onbevoegdheid van het administratief gezag dat de klacht heeft afgewezen

60      Verzoeker betwist de bevoegdheid van het met het DG HR belaste lid van de Commissie om zijn klacht af te wijzen, die volgens hem was ingediend op grond van artikel 22 quater van het Statuut en niet op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut. Volgens verzoeker kon een dergelijke bevoegdheid nergens uit worden afgeleid. Verzoeker heeft deze bevoegdheid ook niet in zijn klacht erkend. In repliek heeft verzoeker daaraan toegevoegd dat de eenheid DG HR.E2 de klacht had behandeld en dat het met het DG HR belaste lid van de Commissie deze enkel had ondertekend. Een dergelijke gedelegeerde bevoegdheid of administratieve ondersteuning zou echter niet zijn voorzien in het toepasselijke recht.

61      De Commissie acht verzoekers argumenten niet‑ontvankelijk omdat zij tardief dan wel ongegrond zijn.

62      Dienaangaande zij opgemerkt dat het bestreden besluit zonder delegatie is vastgesteld door de directeur‑generaal van het DG HR als het bevoegde TABG, overeenkomstig de in de punten 47 en 48 van zaak T‑689/16 in herinnering gebrachte voorschriften.

63      Overeenkomstig punt 12 van tabel V van bijlage I bij besluit C(2013) 3288 final van 4 juni 2013 betreffende de uitoefening van de bevoegdheden die door het Ambtenarenstatuut aan het TABG en aan het tot het sluiten van aanstellingsovereenkomsten bevoegde gezag (TSABG) zijn toebedeeld, zoals gewijzigd bij besluit C(2014) 9864 van de Commissie van 16 december 2014 (hierna: „besluit TABG/TSABG”), worden klachten tegen besluiten ten aanzien van ambtenaren van alle rangen normaliter ingediend bij de directeur‑generaal van het DG HR. Voetnoot 2 bij punt 12 van de tabel bepaalt echter dat het antwoord op de tegen een besluit van de directeur‑generaal van het DG HR ingediende klacht, indien dat is vastgesteld zonder delegatie van bevoegdheden, zoals hier het geval is (zie punt 62 hierboven), moet worden gegeven door het met het DG HR belaste lid van de Commissie.

64      Het is juist dat punt 12 van tabel V van bijlage I bij het besluit TABG/TSABG van de Commissie betrekking heeft op klachten op basis van artikel 90, lid 2, van het Statuut, terwijl verzoeker zich ook beroept op artikel 22 quater van het Statuut.

65      Artikel 22 quater van het Statuut zelf verwijst evenwel naar klachten van ambtenaren over de wijze waarop zij zijn behandeld na of naar aanleiding van het feit dat zij hun verplichtingen uit hoofde van artikel 22 bis van het Statuut zijn nagekomen, waarbij met name wordt verwezen naar artikel 90 van het Statuut.

66      In die omstandigheden was het met het DG HR belaste lid van de Commissie bevoegd om uitspraak te doen over de klacht van verzoeker.

67      Wat betreft verzoekers grief dat zijn klacht door de eenheid DG HR.E2 is behandeld, zij opgemerkt dat noch artikel 22 quater van het Statuut, noch het besluit TABG/TSABG van de Commissie, noch de richtsnoeren inzake klokkenluiders eraan in de weg staan dat deze eenheid bijstand verleent aan het bevoegde TABG. Voorts heeft verzoeker geen enkel bewijs aangevoerd voor zijn stelling dat het met het DG HR belaste lid van de Commissie het door de diensten voorgestelde ontwerpbesluit enkel heeft ondertekend. Bijgevolg moeten deze grieven ongegrond worden verklaard, zonder dat het tardieve karakter ervan behoeft te worden onderzocht.

68      Uit het voorgaande volgt dat het eerste middel moet worden afgewezen.

3.      Tweede middel: schending van artikel 266 VWEU, van het gezag van gewijsde en van het verbod van terugwerkende kracht, misbruik van procedure, schending van procedurele waarborgen en van het recht om te worden gehoord

69      Het tweede middel bestaat uit drie onderdelen.

70      Het eerste onderdeel is ontleend aan „schending van de rechten van de verdediging en van het recht om te worden gehoord, het ontbreken van een administratief onderzoek, schending van het beginsel van hoor en wederhoor en van het beginsel van ‚equality of arms’, van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [(hierna: „Handvest”)] en van het recht op behoorlijk bestuur alsmede niet‑eerbiediging van de redelijke termijn”.

71      Het tweede en het derde onderdeel, die het Gerecht tezamen zal behandelen, zijn in wezen gebaseerd op een aantal schendingen betreffende de wijze waarop de Commissie de arresten F‑96/13 en T‑689/16 heeft uitgevoerd.

a)      Eerste onderdeel van het tweede middel: schending van de rechten van de verdediging en van het recht om te worden gehoord, het ontbreken van een administratief onderzoek, schending van het beginsel van hoor en wederhoor en van het beginsel van „equality of arms”, van artikel 41 van het Handvest en van het recht op behoorlijk bestuur alsmede nieteerbiediging van de redelijke termijn

72      Om te beginnen moet worden opgemerkt, zoals de Commissie heeft gedaan, dat verzoeker in het opschrift van dit deel van het verzoekschrift schending van het beginsel van hoor en wederhoor en van het beginsel van „equality of arms” aanvoert, die eigen zijn aan de rechten van de verdediging, die ook worden genoemd. Deze grieven worden echter niet verder uitgewerkt. Overeenkomstig artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet het verzoekschrift echter het voorwerp van het geschil, de aangevoerde middelen en argumenten alsmede een summiere uiteenzetting van deze middelen bevatten. Aangezien het verzoekschrift wat deze grieven betreft niet voldoet aan de in deze bepaling gestelde eisen, moeten zij niet‑ontvankelijk worden verklaard.

73      Tot staving van dit onderdeel voert verzoeker in wezen twee grieven aan, ontleend aan schending van, ten eerste, zijn recht om te worden gehoord en, ten tweede, het door artikel 41 van het Handvest gewaarborgde recht op behoorlijk bestuur wegens het ontbreken van een administratief onderzoek en de overschrijding van een redelijke termijn.

1)      Schending van het recht om te worden gehoord

74      Tot staving van deze grief betoogt verzoeker dat de eerste drie overwegingen van het bestreden besluit een retroactieve uitlegging van de feiten bevatten die niet in de eerste drie overplaatsingsbesluiten was opgenomen en ten aanzien waarvan hij niet is gehoord. Bovendien zou hij er vóór het bestreden besluit niet van op de hoogte zijn gebracht dat het bevoegde TABG rekening zou houden met de gedachtewisselingen die in 2012 met zijn hiërarchische meerdere hadden plaatsgevonden.

75      Verzoeker voegt daaraan toe dat de directeur‑generaal van het DG HR heeft geweigerd een onderhoud met hem te plannen, ofschoon de Commissie voor het Gerecht in zaak T‑308/20 had verklaard dat het bestreden besluit zou worden vastgesteld nadat hij naar behoren was gehoord. Volgens verzoeker had hij tijdens dat onderhoud voor het eerst door het bevoegde TABG kunnen worden gehoord over het verband tussen de informatie die hij krachtens artikel 22 bis van het Statuut had meegedeeld (informatie die gevoelig en vertrouwelijk met betrekking tot de diensten was) en de litigieuze overplaatsing waarom zijn voormalige hiërarchische meerdere bij de delegatie die het voorwerp van het onderzoek van OLAF was, louter als represaille zou hebben verzocht.

76      In plaats van verzoeker in het kader van een bilateraal onderhoud te horen, heeft de directeur‑generaal van het DG HR zich er echter toe beperkt rekening te houden met de gedachtewisselingen die in 2015 tussen verzoeker en de administratie hadden plaatsgevonden over de verwijten van zijn hiërarchische meerdere in het kader van een procedure waarin hij voor een bevoegd TABG niet de door artikel 22 bis van het Statuut verleende waarborgen inzake vertrouwelijkheid had kunnen genieten. Verzoeker heeft die waarborgen evenmin kunnen genieten in het kader van de contacten met de administratie onmiddellijk na de intrekking van het derde overplaatsingsbesluit.

77      Ten slotte is verzoeker van mening dat hij bijna negen jaar na de verweten feiten niet op nuttige wijze is gehoord.

78      De Commissie betoogt dat verzoekers argumenten moeten worden afgewezen.

79      In dit verband zij eraan herinnerd dat de inhoud van het fundamentele recht om te worden gehoord impliceert dat de betrokkene de mogelijkheid heeft om het besluitvormingsproces in kwestie te beïnvloeden, wat met name kan garanderen dat het besluit het resultaat is van een juiste afweging van de belangen van de dienst en de persoonlijke belangen van de betrokkene (zie arrest van 13 december 2017, CJ/ECDC, T‑692/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:894, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      Volgens de rechtspraak diende in casu de directeur‑generaal van het DG HR, als het TABG, een besluit ter uitvoering van de arresten houdende nietigverklaring te nemen dat teruggaat tot de datum waarop het eerste overplaatsingsbesluit was vastgesteld (zie in die zin arrest van 13 december 2017, CJ/ECDC, T‑692/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:894, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81      Wanneer een besluit slechts kan worden vastgesteld met inachtneming van het recht om te worden gehoord, zoals in casu, moet de betrokkene in staat worden gesteld om zijn standpunt over de beoogde maatregel op nuttige wijze kenbaar te maken in het kader van een schriftelijke of mondelinge gedachtewisseling die wordt geïnitieerd door de administratie, die ook de bewijslast draagt (zie arrest van 10 januari 2019, RY/Commissie, T‑160/17, EU:T:2019:1, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      Opgemerkt zij dat de schending van verzoekers rechten van verdediging in het kader van de vaststelling van het eerste overplaatsingsbesluit door de Unierechter in zaak F‑96/13 is geconstateerd onder de in punt 6 hierboven genoemde omstandigheden. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft met name geoordeeld dat verzoeker in 2012 weliswaar niet onkundig kon zijn geweest van de negatieve perceptie van zijn gedrag door zijn collega’s en zijn hiërarchische meerdere, maar dat het door het TABG beoogde gevolg, namelijk de litigieuze overplaatsing, niet kenbaar was gemaakt vóór de vaststelling van dat eerste besluit, zonder dat hij dus zijn standpunt naar voren had kunnen brengen. Bovendien bleek volgens de Unierechter uit het dossier dat verzoekers hiërarchische meerdere hem verwijten had gemaakt over zijn gedrag na 13 november 2012 die hij niet had kunnen betwisten.

83      Het bestreden besluit is evenwel niet onder dezelfde voorwaarden vastgesteld.

84      Tijdens de vergadering van 15 oktober 2015, die in het bestreden besluit wordt vermeld, is aan verzoeker namelijk onder meer meegedeeld dat de elementen in een reeks e‑mails uit de periode van 18 september tot en met 13 november 2012 de litigieuze overplaatsing konden rechtvaardigen. De Commissie heeft geen elementen van na deze datum aangevoerd. Zoals blijkt uit de gedetailleerde notulen van die vergadering, heeft verzoeker zich over die elementen kunnen uitspreken en de context waarin de e‑mails waren verzonden kunnen toelichten, waaronder zijn verdenkingen ten aanzien van de in punt 6 hierboven genoemde organisatie en de informatie die hij sinds 3 oktober 2012 aan zijn hiërarchische meerdere had meegedeeld.

85      In het kader van de vaststelling van het bestreden besluit heeft de directeur‑generaal van het DG HR rekening gehouden met de notulen van die vergaderingen, tijdens welke verzoeker zijn standpunt naar voren heeft gebracht. Na de aankondiging van de intrekking van het derde overplaatsingsbesluit heeft de directeur‑generaal van het DG HR verzoeker bovendien driemaal uitgenodigd om opmerkingen te maken over de context waarin het eerste en het tweede overplaatsingsbesluit waren vastgesteld en die volgens haar uit die notulen naar voren kwam.

86      Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het in punt 79 hierboven bedoelde recht om te worden gehoord, is geëerbiedigd.

87      De argumenten van verzoeker zetten deze slotsom niet op losse schroeven.

88      In de eerste plaats bevatten de eerste drie overwegingen van het bestreden besluit, anders dan verzoeker stelt, geen nieuwe uitlegging met terugwerkende kracht van de litigieuze feiten. Zoals blijkt uit de laatste overweging van dit besluit, herhalen deze drie overwegingen in wezen namelijk enkel de inhoud van het in punt 15 hierboven beschreven tweede overplaatsingsbesluit.

89      In de tweede plaats heeft de directeur‑generaal van het DG HR verzoeker bij brief van 9 oktober 2020 de notulen van de vergadering van 15 oktober 2015 toegezonden, waarin melding wordt gemaakt van de uitwisseling van e‑mails tussen hem en zijn hiërarchische meerdere. Uit deze brief blijkt in wezen dat de directeur‑generaal van het DG HR voornemens was rekening te houden met de in die notulen vervatte elementen, ten aanzien waarvan zij verzoeker heeft verzocht opmerkingen in te dienen.

90      In de derde plaats heeft de Commissie, zoals blijkt uit de beschikking van 25 november 2020, PL/Commissie (T‑308/20, niet gepubliceerd, EU:T:2020:571), voor het Gerecht verklaard dat zij voornemens was verzoeker te horen na de intrekking van het derde overplaatsingsbesluit. Overeenkomstig de in punt 81 hierboven genoemde rechtspraak vereist de eerbiediging van het recht om te worden gehoord echter niet dat de belanghebbende zijn standpunt tijdens een vergadering kenbaar maakt, aangezien zijn opmerkingen kunnen worden verkregen in het kader van een schriftelijke gedachtewisseling, zoals hier het geval was.

91      In de vierde plaats is verzoeker in zijn hoedanigheid van klokkenluider tijdens de vergadering van 15 oktober 2015 inderdaad gehoord door een onbevoegd TABG. De tijdens die vergadering besproken punten zijn echter gedetailleerd beschreven in twee notulen, waarvan één door verzoeker zelf is opgesteld. Bijgevolg kon de directeur‑generaal van het DG HR met deze notulen rekening houden bij de vaststelling van het bestreden besluit, na verzoeker in de gelegenheid te hebben gesteld om aanvullende bewijzen over te leggen.

92      In de vijfde plaats stond er volgens de Commissie niets aan in de weg dat verzoeker in antwoord op de drie verzoeken van de directeur‑generaal van het DG HR bijzonderheden verstrekte over de onregelmatigheden waarvan hij tijdens zijn werkzaamheden bij de delegatie aangifte heeft gedaan. Deze aangiften waren, in de vorm van aan zijn hiërarchische meerdere gerichte e‑mails, tijdens de vergadering van 15 oktober 2015 en bij de Unierechter in het kader van de zaken F‑96/13 en T‑689/16 reeds ter sprake gebracht. Voorts zal de inachtneming van de door verzoeker aangevoerde waarborgen betreffende zijn status van klokkenluider hierna worden onderzocht in het kader van het derde middel.

93      Ten slotte moet verzoekers argument dat hij bijna negen jaar na de feiten niet op nuttige wijze kon worden gehoord, eveneens worden afgewezen. Verzoeker en de Commissie hebben sinds 2013 namelijk uitvoerig schriftelijk van gedachten gewisseld over de litigieuze overplaatsing, ook voor de Unierechter. Hoewel veel tijd is verstreken, is verzoeker dus in de gelegenheid geweest om zijn standpunt over de omstandigheden waaronder het eerste overplaatsingsbesluit was vastgesteld, op nuttige wijze aan de directeur‑generaal van het DG HR kenbaar te maken.

94      In het licht van bovenstaande overwegingen moet tot de slotsom worden gekomen dat de grief ontleend aan schending van het recht om te worden gehoord ongegrond is en moet worden afgewezen.

2)      Schending van artikel 41, lid 1, van het Handvest wegens het ontbreken van een administratief onderzoek en de overschrijding van de redelijke termijn

95      In de eerste plaats betoogt verzoeker dat de directeur‑generaal van het DG HR zich in het bestreden besluit in 2021 heeft uitgesproken over zijn situatie tussen 1 januari 2013 en 16 januari 2015, de datum waarop hij is overgeplaatst naar de vertegenwoordiging van de Commissie in Londen, zonder dat deze vertraging op een redelijke en rechtmatige manier was onderbouwd, hetgeen in strijd is met artikel 41, lid 1, van het Handvest. Verzoeker heeft daaraan toegevoegd dat de opeenvolgende onrechtmatigheden van de Commissie de vertraging niet konden rechtvaardigen. Zijns inziens kon zijn situatie niet achteraf worden geregulariseerd en had hij schadevergoeding moeten ontvangen.

96      In de tweede plaats betoogt verzoeker dat het door artikel 41, lid 1, van het Handvest gewaarborgde beginsel van behoorlijk bestuur een minutieuze, doeltreffende en concrete analyse van alle elementen op zorgvuldige wijze vereist, hetgeen voor de Commissie impliceert dat zij alle elementen, feitelijk en rechtens, verzamelt die voor de uitoefening van haar discretionaire bevoegdheid noodzakelijk zijn. Volgens hem vereiste de nakoming van die verplichtingen de instelling door de directeur‑generaal van het DG HR van een administratief onderzoek naar de feiten, die negen jaar oud waren, in plaats van haar slotsom te baseren op de notulen van de vergadering van 15 oktober 2015, gehouden door een onbevoegd TABG, waarin bepaalde onvolledige gedachtewisselingen tussen verzoeker en zijn hiërarchische meerdere, die dateerden van vóór 13 november 2012 en plaatsvonden in strijd met de aan de status van klokkenluider verbonden beschermingsvoorschriften, de revue zouden zijn gepasseerd.

97      In de derde plaats betoogt verzoeker in zijn repliek dat de directeur‑generaal van het DG HR zijn zaak zelfstandig had moeten behandelen zonder bijstand van haar diensten, en had moeten aantonen dat de betrokken overplaatsing geenszins rechtstreeks of indirect voortvloeide uit de feiten op grond waarvan zijn hoedanigheid van klokkenluider was erkend. Zijn hiërarchische meerdere was een persoon die betrokken was bij de feiten die het voorwerp vormden van het OLAF‑onderzoek dat verband hield met de informatie die hij in zijn hoedanigheid van klokkenluider had doorgegeven.

98      De Commissie betoogt dat verzoekers argumenten niet‑ontvankelijk zijn omdat zij tardief dan wel ongegrond zijn.

99      Allereerst moeten verzoekers tweede en derde grief worden onderzocht die betrekking hebben op de wijze waarop de directeur‑generaal van het DG HR zijn situatie heeft onderzocht, alvorens de eerste grief, die betrekking heeft op de overschrijding van de redelijke termijn, te behandelen.

100    Met betrekking tot de tweede grief van verzoeker, namelijk dat de directeur‑generaal van het DG HR verplicht was een onderzoek in te stellen, zij eraan herinnerd dat het Unierecht vereist dat administratieve procedures worden gevoerd met inachtneming van de waarborgen die worden verleend door het beginsel van behoorlijk bestuur, neergelegd in artikel 41 van het Handvest. Deze waarborgen omvatten de verplichting van het bevoegde orgaan om alle relevante omstandigheden van een zaak zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken en alle elementen, feitelijk en rechtens, te verzamelen die nodig zijn voor de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid en om te zorgen voor het goede verloop en de doeltreffendheid van de procedures die het uitvoert (zie arrest van 11 juli 2019, BP/FRA, T‑888/16, niet gepubliceerd, EU:T:2019:493, punt 162 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

101    In casu beschikte de directeur‑generaal van het DG HR over de nodige elementen om haar beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen, ook al dateerden de betrokken feiten uit 2012. In het bijzonder heeft zij rekening gehouden met de gedetailleerde notulen van de vergadering van 15 oktober 2015, tijdens welke de situatie in de delegatie met verzoeker is besproken. Zoals in punt 91 hierboven is aangegeven, heeft deze vergadering inderdaad plaatsgevonden voor een onbevoegd TABG. De notulen vermelden echter nauwkeurige en objectieve elementen, die zijn opgenomen in de motivering van het tweede overplaatsingsbesluit, ten aanzien waarvan verzoeker op 9 oktober 2020 door de directeur‑generaal van het DG HR opnieuw is verzocht zich uit te spreken. Bovendien hebben de vaststellingen van de Unierechter in zaak F‑96/13 eveneens eraan bijgedragen de betrokken feiten te verduidelijken.

102    Bijgevolg kan de directeur‑generaal van het DG HR niet worden verweten dat zij na de intrekking van het derde overplaatsingsbesluit geen onderzoek heeft verricht.

103    Met betrekking tot verzoekers derde grief, die in zijn repliek naar voren is gebracht, volgens welke de directeur‑generaal van het DG HR het bestreden besluit zonder bijstand van haar diensten had moeten vaststellen, moet worden geconstateerd – zonder dat het tardieve karakter ervan hoeft te worden onderzocht – dat deze grief niet is ontleend aan schending van het recht op behoorlijk bestuur, maar aan schending van de waarborgen die hij in zijn hoedanigheid van klokkenluider geniet. Deze grief wordt door verzoeker in wezen ook aangevoerd in het kader van het derde middel, ontleend aan schending van artikel 22 bis en artikel 22 quater van het Statuut, zodat zij in het kader van dat middel zal worden onderzocht.

104    Met betrekking tot de eerste grief van verzoeker, ontleend aan de met artikel 41, lid 1, van het Handvest strijdige overschrijding van de redelijke termijn voor de vaststelling van het bestreden besluit, zij eraan herinnerd dat de verplichting om een redelijke termijn in acht te nemen bij het voeren van administratieve procedures een algemeen beginsel van het Unierecht is, waarvan de eerbiediging door de rechterlijke instanties van de Unie wordt gewaarborgd en dat in artikel 41, lid 1, van het Handvest als onderdeel van het recht op behoorlijk bestuur is opgenomen (zie arrest van 11 november 2020, AV en AW/Parlement, T‑173/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:535, punt 131 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105    De vraag of de duur van een administratieve procedure redelijk is moet worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van elke zaak en in het bijzonder met inachtneming van de context ervan, de verschillende etappes van de procedure die de instelling heeft gevolgd, de opstelling van de partijen in de loop van de procedure alsmede de ingewikkeldheid en het belang van de zaak voor de verschillende betrokken partijen (zie arrest van 14 september 2010, AE/Commissie, F‑79/09, EU:F:2010:99, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

106    Dat het bestreden besluit betreffende de litigieuze overplaatsing meer dan acht jaar na de verweten feiten is vastgesteld, kan in het onderhavige geval voornamelijk worden verklaard door de nietigverklaring van het eerste en het tweede overplaatsingsbesluit en de intrekking door de Commissie van het derde overplaatsingsbesluit.

107    Zoals de Commissie opmerkt, zijn tussen deze intrekking en het bestreden besluit slechts vier maanden verstreken.

108    Dit is echter slechts de laatste fase van een administratieve procedure die opnieuw moest worden opgestart vanwege de fout die de Commissie had gemaakt in het derde overplaatsingsbesluit ter uitvoering van het op 13 december 2018 gewezen arrest T‑689/16.

109    Dat meer dan twee jaar tussen arrest T‑689/16, waarvan de uitvoering niet ingewikkeld was, en het bestreden besluit zijn verstreken, is evenwel niet redelijk.

110    Hetzelfde geldt voor de periode van ruim acht jaar die is verstreken tussen de verweten feiten en het bestreden besluit, vastgesteld op 16 februari 2021 met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2013.

111    Deze vertraging is gedeeltelijk te wijten aan onderbrekingen als gevolg van rechterlijke toetsing en aan de talrijke gedachtewisselingen tussen verzoeker en de Commissie in het kader van de uitvoering van de arresten F‑96/13 en T‑689/16.

112    De Commissie heeft ter terechtzitting evenwel erkend dat de intrekking van het derde overplaatsingsbesluit, vastgesteld ter uitvoering van arrest T‑689/16, eraan had bijgedragen dat de uitkomst van de administratieve procedure werd vertraagd. Door de opeenvolgende fouten die de Commissie heeft gemaakt en die in de arresten F‑96/13 en T‑689/16 zijn vastgesteld, heeft deze procedure evenwel reeds veel tijd in beslag genomen.

113    Het bestreden besluit is dus niet binnen een redelijke termijn vastgesteld.

114    Niettemin moet eraan worden herinnerd dat de schending van het beginsel van eerbiediging van de redelijke termijn in de regel niet de nietigverklaring rechtvaardigt van het besluit dat aan het einde van een administratieve procedure is genomen. Alleen wanneer het buitensporig lange tijdsverloop invloed kan hebben op de inhoud van het besluit dat aan het einde van de administratieve procedure is genomen, heeft de niet-inachtneming van het beginsel van de redelijke termijn immers gevolgen voor de geldigheid van de administratieve procedure (zie arrest van 17 mei 2018, Commissie/AV, T‑701/16 P, EU:T:2018:276, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Anders zou de nietigverklaring van dit besluit als voornaamste praktische consequentie het ongewenste gevolg hebben dat de procedure op grond dat deze reeds te lang heeft geduurd, nog langer zou duren (zie in die zin arrest van 2 oktober 2013, Nardone/Commissie, F‑111/12, EU:F:2013:140, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

115    In casu heeft het buitensporige tijdsverloop, anders dan verzoeker aangeeft, geen invloed gehad op de inhoud van het bestreden besluit.

116    Zoals in punt 93 hierboven is vastgesteld, heeft het tijdsverloop tussen de verweten feiten en de datum van vaststelling van het bestreden besluit verzoeker er namelijk niet van weerhouden zijn standpunt over de litigieuze overplaatsing aan de directeur‑generaal van het DG HR kenbaar te maken. Zoals aangegeven in punt 101 hierboven beschikte de directeur‑generaal van het DG HR, ondanks het tijdsverloop, ook over alle noodzakelijke elementen om haar besluit te nemen.

117    De schending van de door artikel 41, lid 1, van het Handvest gegarandeerde redelijke termijn rechtvaardigt dus niet de nietigverklaring van het bestreden besluit.

118    Bijgevolg moet het eerste onderdeel ter ondersteuning van het tweede middel worden afgewezen.

b)      Tweede en derde onderdeel van het tweede middel: uitvoering van de arresten F96/13 en T689/16

119    Het tweede onderdeel dat tot staving van het tweede middel wordt aangevoerd, draagt het opschrift: „Onbetwiste aan rechtspraak ontleende feiten, erkenning van het gebrek aan respect voor het procedurele doel en misbruik van procedure, niet‑nakoming van de zorgplicht en niet-inachtneming van de aan de klokkenluider te bieden bescherming”.

120    Het derde onderdeel is ontleend aan „schending van de beginselen en regels met betrekking tot terugwerkende kracht en rechtszekerheid, schending van de beginselen van onpartijdigheid (objectief en subjectief), de wens om hetzelfde besluit van gelijke strekking om dezelfde redenen te nemen in plaats van compensatie van het verlies van de mogelijkheid van tijdige en daadwerkelijke eerbiediging van procedurele rechten”.

121    In het kader van deze twee onderdelen, die het Gerecht samen zal onderzoeken, doet verzoeker een reeks vaststellingen en stelt hij verschillende schendingen aan de kaak met betrekking tot de wijze waarop de Commissie de arresten F‑96/13 en T‑689/16 heeft uitgevoerd.

122    De argumenten die ter ondersteuning van de twee onderdelen worden aangevoerd hebben een repetitief karakter en houden, op enkele uitzonderingen na, niet specifiek verband met de schendingen die in de opschriften van de onderdelen worden aangevoerd. Niettemin kunnen twee reeksen argumenten worden onderscheiden.

123    De eerste reeks argumenten die verzoeker aanvoert, kan worden gekoppeld aan misbruik van procedure, niet‑nakoming van de zorgplicht en schending van het onpartijdigheidsbeginsel.

124    De tweede reeks argumenten biedt steun aan schending van het beginsel van niet‑terugwerkende kracht, van artikel 266 VWEU en van de aan de klokkenluider te bieden bescherming.

125    Deze tweede reeks argumenten moet als eerste worden onderzocht.

1)      Schending van de beginselen van nietterugwerkende kracht en rechtszekerheid, van artikel 266 VWEU en van aan de klokkenluider te bieden bescherming in het kader van de uitvoering van de arresten F96/13 en T689/16

126    Verzoeker betoogt in wezen dat de Commissie niet heeft uiteengezet waarom zij met de vaststelling van het bestreden besluit is afgeweken van het beginsel van niet‑terugwerkende kracht, terwijl het voor haar niet langer mogelijk was een dergelijke zo ver in de tijd terugliggende en definitief afgesloten situatie te onderzoeken, temeer daar de bescherming van de procedurele waarborgen die aan zijn status van klokkenluider zijn verbonden, in acht diende te worden genomen. De uitvoering van de arresten F‑96/13 en T‑689/16 zou daarom hebben geïmpliceerd dat werd afgezien van de litigieuze overplaatsing en dat aan verzoeker schadevergoeding werd betaald.

127    Volgens de Commissie zijn verzoekers argumenten niet‑ontvankelijk dan wel ongegrond.

128    In dit verband zij eraan herinnerd dat het vaste rechtspraak is dat de instelling, om zich te voegen naar een arrest houdende nietigverklaring en hieraan volledig uitvoering te geven, niet alleen het dictum van het arrest moet naleven, maar ook de rechtsoverwegingen die daartoe hebben geleid en er de noodzakelijke steun aan bieden in die zin dat zij onontbeerlijk zijn om de juiste betekenis van het dictum te bepalen. Het zijn immers de rechtsoverwegingen die aangeven welke bepaling precies als onrechtmatig wordt beschouwd en wat precies de redenen zijn van de in het dictum vastgestelde onrechtmatigheid, en waarmee de betrokken instelling bij de vervanging van de nietig verklaarde handeling rekening moet houden. De betrokken instelling dient er ingevolge artikel 266 VWEU voor te zorgen dat de handeling die de nietig verklaarde handeling moet vervangen niet dezelfde onregelmatigheden vertoont als in het arrest houdende nietigverklaring zijn vastgesteld. Deze beginselen gelden temeer wanneer het arrest houdende nietigverklaring gezag van gewijsde heeft gekregen (zie arrest van 10 november 2010, BHIM/Simões Dos Santos, T‑260/09 P, EU:T:2010:461, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

129    Om te voldoen aan de krachtens artikel 266 VWEU op haar rustende verplichting dient de betrokken instelling concrete maatregelen te nemen die de jegens de betrokkene begane onrechtmatigheid kunnen wegnemen. Volgens de rechtspraak kan zij zich niet aan die verplichting onttrekken door zich te beroepen op praktische problemen waarmee het herstel van de verzoeker in de rechtssituatie waarin hij zich vóór de vaststelling van de nietig verklaarde handeling bevond, gepaard zou kunnen gaan (zie arrest van 8 december 2014, Cwik/Commissie, F‑4/13, EU:F:2014:263, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

130    Slechts subsidiair, wanneer de uitvoering van een arrest houdende nietigverklaring bijzonder moeilijk blijkt, kan de betrokken instelling voldoen aan de op haar rustende verplichting door een besluit te nemen dat het nadeel dat voor de betrokkene uit het nietig verklaarde besluit voortvloeit, op redelijke wijze kan vergoeden. In die context kan de administratie met hem in gesprek gaan teneinde tot een redelijke vergoeding van de jegens hem begane onrechtmatigheid te komen (zie arrest van 8 december 2014, Cwik/Commissie, F‑4/13, EU:F:2014:263, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

131    Ten slotte volgt uit de in punt 80 hierboven aangehaalde rechtspraak dat een arrest houdende nietigverklaring terugwerkende kracht heeft, waardoor de autoriteit een besluit moet nemen dat terugwerkt tot de datum waarop het nietig verklaarde besluit is vastgesteld. Evenwel dient deze kwestie te worden onderscheiden van die van de terugwerkende kracht van het nieuwe besluit dat door de instelling wordt vastgesteld ter vervanging van de nietig verklaarde handeling. Volgens de rechtspraak verzet het rechtszekerheidsbeginsel, een algemeen beginsel van Unierecht, zich er immers in beginsel tegen dat een handeling reeds vóór de afkondiging ervan van kracht is. Volgens vaste rechtspraak kan hiervan evenwel bij wijze van uitzondering worden afgeweken, indien dit voor het te bereiken doel noodzakelijk is en het gewettigd vertrouwen van de betrokkenen naar behoren in acht is genomen (zie arrest van 5 september 2014, Éditions Odile Jacob/Commissie, T‑471/11, EU:T:2014:739, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit vertrouwen wordt gewekt wanneer de administratie de betrokkene nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen uit een bevoegde en betrouwbare bron doet die bij hem gegronde verwachtingen wekken. Die toezeggingen moeten bovendien in overeenstemming zijn met de statutaire bepalingen en met de algemeen geldende regels (zie arrest van 7 november 2013, Cortivo/Parlement, F‑52/12, EU:F:2013:173, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

132    Anders dan de Commissie beweert, wordt het middel inzake schending van artikel 266 VWEU in casu in het verzoekschrift voldoende toegelicht, met inachtneming van de verplichtingen van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering. Deze grief is derhalve ontvankelijk.

133    Overeenkomstig de in de punten 128 en 129 hierboven in herinnering gebrachte beginselen moest de Commissie de arresten F‑96/13 en T‑689/16 uitvoeren met inachtneming van niet alleen de dicta ervan maar ook de motivering die daartoe had geleid en die de noodzakelijke fundering ervan vormde, door de onrechtmatigheid jegens verzoeker weg te nemen en te voorkomen dat het nieuwe besluit behept is met dezelfde onregelmatigheden die in deze arresten zijn vastgesteld.

134    In arrest F‑96/13 heeft de Unierechter echter alleen schending van de rechten van verdediging van verzoeker vastgesteld in de omstandigheden die in punt 82 hierboven in herinnering zijn gebracht, wat heeft geleid tot de nietigverklaring van het eerste overplaatsingsbesluit. In arrest T‑689/16 heeft de Unierechter enkel verklaard dat het hoofd van de eenheid DG HR.B4 niet bevoegd was om het tweede overplaatsingsbesluit vast te stellen.

135    De uitvoering van de arresten F‑96/13 en T‑689/16 vereiste dus dat de directeur‑generaal van het DG HR, in haar hoedanigheid van bevoegd TABG, de situatie van verzoeker op de datum van vaststelling van het eerste overplaatsingsbesluit onderzocht en hem de gelegenheid gaf zich uit te spreken over de vermeende spanningen en over de consequenties die zij van plan was daaruit te trekken in haar hoedanigheid van bevoegd TABG, te weten de betreden overplaatsing met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013.

136    Na verzoeker te hebben gehoord heeft de directeur‑generaal van het DG HR bevestigd dat de ervaren spanningen binnen de delegatie de onderlinge verhoudingen steeds onhoudbaarder hadden gemaakt en dat de litigieuze overplaatsing gerechtvaardigd was. Volgens haar was het daarom noodzakelijk het eerste overplaatsingsbesluit te bevestigen en de administratieve situatie van verzoeker te reguleren. Dit doel vereiste dat het bestreden besluit terugwerkende kracht had, in overeenstemming met de in punt 131 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak.

137    Anders dan verzoeker in overweging geeft, zonder daartoe specifieke argumenten aan te voeren, is het rechtszekerheidsbeginsel door deze terugwerkende kracht niet geschonden, aangezien noch de Unierechter noch de administratie de gegrondheid van de litigieuze overplaatsing sinds 2012 ooit in twijfel heeft getrokken, laat staan verzoeker nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen heeft gedaan die bij hem gegronde verwachtingen hadden gewekt, overeenkomstig de in punt 131 hierboven aangehaalde rechtspraak.

138    Derhalve kon het bestreden besluit overeenkomstig de in punt 131 hierboven in herinnering gebrachte criteria terugwerkende kracht hebben.

139    Bovendien moet worden opgemerkt dat de uitvoering van de arresten F‑96/13 en T‑689/16 geen bijzondere moeilijkheden in de zin van de in punt 130 hierboven genoemde rechtspraak opleverde. Zoals aangegeven in de punten 93 en 101 hierboven heeft het verstrijken van de tijd verzoeker er namelijk niet aan gehinderd volledig gebruik te maken van zijn recht om door de directeur‑generaal van het DG HR te worden gehoord, en ook niet om uiteindelijk over alle contextuele elementen te beschikken teneinde zich te kunnen uitspreken over de litigieuze feiten, zodat de Commissie de in deze arresten vastgestelde onrechtmatigheden kon verhelpen door een nieuw besluit vast te stellen en niet verplicht was verzoeker een billijke vergoeding te geven. Het bestreden besluit is dus vastgesteld in overeenstemming met artikel 266 VWEU.

140    Ten slotte legt verzoeker niet uit waarom met de noodzaak van een onderzoek van een dergelijke zo ver in de tijd terugliggende situatie ter uitvoering van de arresten F‑96/13 en T‑689/16 niet zou zijn gewaarborgd dat de bescherming van de procedurele waarborgen die verbonden zijn aan zijn status van klokkenluider in acht wordt genomen.

141    Bijgevolg moet de tweede reeks argumenten die verzoeker ter ondersteuning van het tweede en het derde onderdeel van het tweede middel heeft aangevoerd, worden afgewezen.

2)      Misbruik van procedure, nietnakoming van de zorgplicht en schending van het onpartijdigheidsbeginsel

142    Ter ondersteuning van de eerste reeks argumenten die in punt 123 hierboven is genoemd en die betrekking heeft op misbruik van procedure, niet‑nakoming van de zorgplicht en schending van het onpartijdigheidsbeginsel, stelt verzoeker dat de Commissie bij de uitvoering van de arresten F‑96/13 en T‑689/16 nooit ook maar in het minst de bedoeling heeft gehad om haar standpunt met betrekking tot de litigieuze overplaatsing te herzien.

143    Volgens verzoeker is de strekking van het bestreden besluit tijdens de daaraan voorafgaande gedachtewisselingen van meet af aan duidelijk gemaakt. Geconfronteerd met een voldongen feit zou de directeur‑generaal van het DG HR zich hebben beperkt tot het nemen van hetzelfde besluit met terugwerkende kracht, door een overplaatsing te formaliseren die sinds 1 januari 2013 onrechtmatig zou zijn geweest. Dat zou blijken uit de in het bestreden besluit vermelde noodzaak om de administratieve situatie van verzoeker te „regulariseren”, het feit dat het eerste overplaatsingsbesluit geformaliseerd moest worden na de vaststelling ervan op 20 november 2012, evenals de verklaring van de Commissie voor de Unierechter in zaak T‑689/16 dat het „onwaarschijnlijk” was dat de directeur‑generaal van het DG HR in 2015 een ander besluit zou hebben vastgesteld dan het hoofd van de eenheid DG HR.B4. Verzoeker is van mening dat de gezochte terugwerkende kracht de strekking van de handeling heeft beïnvloed en niet omgekeerd. De Commissie zou zich niet echt iets gelegen hebben laten liggen aan het doel dat wordt nagestreefd door de „opgelegde procedurele stappen” in de arresten F‑96/13 en T‑689/16, in het bijzonder om verzoeker daadwerkelijk een kans te geven om het TABG in het kader van een objectieve en onpartijdige analyse op andere gedachten te brengen. In casu zou verzoeker louter als formaliteit zijn gehoord.

144    In dit verband moet van meet af aan worden opgemerkt dat verzoeker in wezen dezelfde argumenten aanvoert ter ondersteuning van alle vermeende schendingen, terwijl de begrippen „onpartijdigheid”, „misbruik van procedure” en „zorgplicht” een welomschreven betekenis hebben.

145    Het vereiste van onpartijdigheid omvat enerzijds subjectieve onpartijdigheid, in die zin dat geen enkel lid van de betrokken instelling die belast is met de zaak, blijk mag geven van partijdigheid of persoonlijke vooringenomenheid (persoonlijke onpartijdigheid wordt vermoed totdat het tegendeel is aangetoond), en anderzijds objectieve onpartijdigheid, in de zin dat de instelling voldoende waarborgen moet bieden om elke gerechtvaardigde twijfel dienaangaande uit te sluiten (zie in die zin arrest van 16 juni 2021, PL/Commissie, T‑586/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:370, punten 107 en 110 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

146    Het begrip „misbruik van bevoegdheid” verwijst naar het gebruik van bevoegdheden door een administratieve instantie met een ander doel dan dat waarvoor deze haar zijn gegeven. Bij een besluit is slechts sprake van misbruik van bevoegdheid wanneer er objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat het is vastgesteld ter bereiking van andere doelen dan die welke worden aangevoerd (zie arrest van 19 juni 2013, BY/EASA, F‑81/11, EU:F:2013:82, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

147    Tot slot is de zorgplicht van de administratie ten opzichte van haar personeel een uitvloeisel van het evenwicht tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen die door het Statuut in het leven zijn geroepen in de betrekkingen tussen het administratief gezag en de ambtenaren. Deze plicht, alsook het beginsel van goed bestuur, brengen met name mee dat het bevoegd gezag bij zijn besluit over de situatie van een ambtenaar alle elementen in aanmerking moet nemen die zijn besluit kunnen beïnvloeden, en daarbij niet enkel rekening behoort te houden met het belang van de dienst, maar ook met dat van de betrokken ambtenaar (zie arrest van 25 juni 2003, Pyres/Commissie, T‑72/01, EU:T:2003:176, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

148    De argumenten van verzoeker moeten in het licht van deze beginselen worden onderzocht.

149    In de eerste plaats kan de directeur‑generaal van het DG HR niet worden verweten dat zij verzoeker in het kader van de in de punten 19 tot en met 24 hierboven genoemde gedachtewisselingen de strekking heeft uitgelegd van het besluit dat zij van plan was te nemen. Als de administratie deze informatie niet vóór de vaststelling van het eerste overplaatsingsbesluit had medegedeeld, zou daardoor namelijk de nietigverklaring ervan door de Unierechter in arrest F‑96/13 zijn gerechtvaardigd vanwege de schending van de rechten van verdediging van verzoeker.

150    In de tweede plaats duidt het gebruik van het begrip „regularisatie” in het bestreden besluit niet op partijdigheid of persoonlijke vooringenomenheid van de directeur‑generaal van het DG HR, noch op misbruik van procedure. De onrechtmatigheden met betrekking tot het eerste en tweede overplaatsingsbesluit die door de Unierechter in de arresten F‑96/13 en T‑689/16 zijn vastgesteld, hadden namelijk geen betrekking op de gegrondheid van de litigieuze overplaatsing, maar op de voorwaarden voor de vaststelling van deze besluiten. De Unierechter heeft in deze zaken de vaststelling van een ander besluit ter uitvoering van zijn arresten weliswaar niet uitgesloten, maar dit andere besluit strekte ertoe de geconstateerde onrechtmatigheden te verhelpen, in overeenstemming met de in de punten 128 en 129 hierboven aangehaalde rechtspraak.

151    In de derde plaats zijn de voorwaarden voor de vaststelling van het eerste overplaatsingsbesluit, die in arrest F‑96/13 onrechtmatig werden verklaard, niet van invloed op die van het bestreden besluit. Dat besluit is bovendien vastgesteld met het doel de geconstateerde onrechtmatigheden te verhelpen.

152    In de vierde plaats vormt de verklaring van de Commissie in het kader van zaak T‑689/16 dat het onwaarschijnlijk was dat de directeur‑generaal van het DG HR in 2015 een ander besluit zou hebben vastgesteld dan dat van het hoofd van de eenheid DG HR.B4 slechts een standpunt van haar juridische dienst in het kader van het geding voor het Gerecht, dat bovendien een ander resultaat niet uitsluit.

153    Ten slotte berust verzoekers argument dat hij door de directeur‑generaal van het DG HR louter bij wijze van formaliteit is gehoord op geen enkele objectieve aanwijzing.

154    Veeleer zij erop gewezen dat verzoeker driemaal is uitgenodigd om zijn opmerkingen in te dienen over het voornemen van de directeur‑generaal van het DG HR om zijn administratieve situatie te regulariseren door de litigieuze overplaatsing te bevestigen, zoals in punt 85 hierboven is opgemerkt.

155    De eerste reeks argumenten die verzoeker ter ondersteuning van het tweede en het derde onderdeel heeft aangevoerd, is dus ongegrond.

156    Gelet op alle voorgaande overwegingen moet het tweede middel worden afgewezen.

4.      Derde middel: schending van artikel 22 bis van het Statuut, nietnakoming van de bijstands- en de zorgplicht, schending van artikel 22 quater van het Statuut, nietnakoming van de verplichting tot zorgvuldigheid, neutraliteit, onpartijdigheid en objectiviteit, schending van verzoekers recht op een onvooringenomen behandeling van zijn dossier en van zijn gerechtvaardigde verwachtingen en misbruik van procedure

157    Dit middel bestaat uit vier onderdelen: ten eerste schending van artikel 22 quater van het Statuut; ten tweede schending van de zorgplicht; ten derde schending van de beginselen van objectiviteit, onpartijdigheid en neutraliteit van het bevoegde TABG, evenals schending van de beginselen van gelijke behandeling en non‑discriminatie, en ten vierde schending van de regels met betrekking tot de bewijslast die zijn neergelegd in de richtsnoeren inzake klokkenluiders.

158    Om te beginnen zij opgemerkt, met de Commissie, dat in het opschrift van dit middel weliswaar schending van de bijstandsplicht wordt aangevoerd, maar in het verzoekschrift geen enkel argument daarvoor te vinden is. Deze grief voldoet derhalve niet aan de vereisten van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering en moet dus niet‑ontvankelijk worden verklaard. Hetzelfde geldt voor de grief inzake schending van de gerechtvaardigde verwachtingen van verzoeker. Deze grief wordt vermeld in het opschrift van het middel, maar wordt in het verzoekschrift onvoldoende duidelijk uitgewerkt.

159    Nu deze verduidelijkingen zijn aangebracht, is het passend om eerst het eerste en het vierde onderdeel te onderzoeken die verzoeker ter ondersteuning van het derde middel heeft aangevoerd, alvorens de twee andere onderdelen te onderzoeken.

a)      Eerste onderdeel van het derde middel: schending van artikel 22 quater van het Statuut

160    Verzoeker betoogt dat artikel 22 quater van het Statuut de Commissie verplicht voorschriften vast te stellen voor de vertrouwelijke behandeling van klachten die worden ingediend door een persoon die de status van klokkenluider heeft, wanneer hij zichzelf als slachtoffer van represailles beschouwt. Volgens verzoeker worden deze voorschriften geacht de drie aspecten te bestrijken die worden genoemd in artikel 22 quater, tweede alinea, van dat Statuut. Een voorschrift dat deze drie aspecten omvat, is er evenwel niet. De enige voorschriften die de Commissie op grond van artikel 22 quater van het Statuut heeft vastgesteld, betreffen de verwerkingstijden, de bewijslast en de bevoegdheid van de directeur‑generaal, en niet van de diensten, om in de hoedanigheid van TABG te handelen.

161    Verzoeker voegt hieraan toe dat de bijzondere behandeling van verzoeken van klokkenluiders die wordt gewaarborgd door artikel 22 quater van het Statuut, vereist dat het bevoegde TABG alleen handelt, zonder de hulp van de diensten, en dat de klokkenluider wordt beschermd door hem niet te onderwerpen aan dezelfde voorschriften als andere ambtenaren of functionarissen en zo te voorkomen dat hij stelselmatig zijn status van klokkenluider en de rechtvaardiging daarvoor openbaar moet maken.

162    De Commissie betwist de argumenten van verzoeker.

163    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat niet wordt betwist dat artikel 22 quater van het Statuut in acht moest worden genomen in het kader van de vaststelling van het bestreden besluit.

164    Artikel 22 quater van het Statuut bepaalt het volgende:

„Elke instelling stelt overeenkomstig artikelen 24 en 90 een procedure in voor de behandeling van door ambtenaren ingediende klachten over de wijze waarop zij zijn behandeld nadat of naar aanleiding van het feit dat zij hun verplichtingen uit hoofde van artikel 22 bis of artikel 22 ter zijn nagekomen. De betreffende instelling stelt zeker dat dergelijke klachten vertrouwelijk worden behandeld worden behandeld. en, indien de omstandigheden zulks vereisen, vóór het verstrijken van de in artikel 90 vastgestelde termijnen

Het tot aanstelling bevoegde gezag van elke instelling stelt interne voorschriften vast met betrekking tot onder meer:

–        het verstrekken aan de in artikel 22 bis, lid 1, of artikel 22 ter bedoelde ambtenaren van informatie over de behandeling van de door hen gemelde aangelegenheden,

–        de bescherming van de rechtmatige belangen van deze ambtenaren en hun persoonlijke levenssfeer, en

–        de procedure voor de behandeling van klachten als bedoeld in de eerste alinea van dit artikel.”

165    Artikel 22 quater van het Statuut is ingevoerd bij verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (PB 2013, L 287, blz. 15), met als doel de tot aanstelling bevoegde autoriteiten van elke instelling de verplichting op te leggen interne voorschriften vast te stellen voor het verlenen van waarborgen aan klokkenluiders, met inbegrip van een procedure voor de behandeling van klachten over de wijze waarop zij zijn behandeld nadat of naar aanleiding van het feit dat zij hun verplichtingen uit hoofde van artikel 22 bis of artikel 22 ter van het Statuut zijn nagekomen.

166    Anders dan verzoeker beweert, vereist artikel 22 quater, tweede alinea, van het Statuut niet dat alle voorschriften die van toepassing zijn op klokkenluiders, waaronder begrepen voor klachten die zij indienen, in één handeling worden neergelegd.

167    Wat de Commissie betreft, waren bepaalde waarborgen bedoeld in artikel 22 quater van het Statuut al vóór de inwerkingtreding van deze bepaling opgenomen in de richtsnoeren inzake klokkenluiders.

168    In deze richtsnoeren worden verschillende maatregelen genoemd om klokkenluiders te beschermen, waaronder de vertrouwelijkheid van de identiteit van de klokkenluider, die de Commissie dient te eerbiedigen. Ingevolge dit voorschrift wordt zijn naam niet bekendgemaakt aan personen die mogelijk betrokken zijn bij de verweten handelingen of aan iemand die deze niet absoluut moet kennen, tenzij de klokkenluider persoonlijk toestemming geeft voor de openbaarmaking van zijn identiteit of wanneer dit een vereiste is in het kader van een strafrechtelijke procedure die uit deze handelingen kan voortvloeien. De regels inzake de bewijslast, genoemd in punt 57 hierboven, waarop verzoeker zich beroept, zijn ook bedoeld als maatregel om klokkenluiders te beschermen. Bovendien is bepaald dat het betrokken personeelslid zich als klokkenluider bij de instelling kenbaar moet maken om de Commissie in staat te stellen beschermende maatregelen te nemen.

169    Het besluit TABG/TSABG van de Commissie, genoemd in punt 63 hierboven, bevat eveneens bijzondere voorschriften met betrekking tot besluiten om een ambtenaar over te plaatsen die in overeenstemming met de daartoe vastgestelde procedures onregelmatigheden heeft gemeld. Zoals blijkt uit de punten 47 en 48 van arrest T‑689/16 kunnen dergelijke besluiten alleen worden vastgesteld door de directeur‑generaal van het DG HR, zonder dat delegatie mogelijk is. Zoals aangegeven in punt 63 hierboven bepaalt het besluit TABG/TSABG van de Commissie ook dat het met het DG HR belaste lid van de Commissie bevoegd is om uitspraak te doen over klachten van deze ambtenaar tegen het overplaatsingsbesluit.

170    Deze voorschriften zijn aangevuld door de Mededeling van de administratie nr. 79‑2013, vermeld in punt 37 hierboven. Deze mededeling verleent aan de eenheid DG HR.D 2 (thans DG HR.E2) de bevoegdheid om alle verzoeken en klachten te behandelen, ook die van klokkenluiders, met als doel dat het bevoegde TABG een besluit neemt. Deze mededeling bepaalt dat klachten die worden ingediend op grond van artikel 22 quater van het Statuut, indien de omstandigheden dit rechtvaardigen, binnen een kortere termijn moeten worden beantwoord dan die van artikel 90 van het Statuut. Ook is bepaald dat klachten over gevoelige onderwerpen niet worden besproken tijdens overleg tussen de diensten.

171    Deze voorschriften worden verder aangevuld met de regels in de privacyverklaring betreffende de bescherming van persoonsgegevens, vermeld in punt 35 hierboven. Overeenkomstig deze verklaring, die ook verwijst naar artikel 22 quater van het Statuut, wordt toegang tot de persoonsgegevens in de klacht alleen verleend aan bevoegd personeel dat deze absoluut nodig heeft. Verder zijn mechanismen voor de bescherming van persoonsgegevens ingevoerd, zoals beperkte toegang binnen het DG Personele Middelen en Veiligheid tot de harde schijf van de eenheid DG HR.E2. Bovendien wordt eraan herinnerd dat de leden van deze eenheid gebonden zijn aan de plicht tot vertrouwelijkheid en discretie.

172    Ten slotte moet worden opgemerkt dat de klacht van een klokkenluider kan worden ingediend met behulp van een begeleidend formulier dat verwijst naar artikel 22 quater van het Statuut, zoals in casu het geval was. De verwijzing naar deze bepaling in het klachtenformulier stelt de eenheid DG HR.E2 in staat bij indiening ervan vast te stellen dat het om gevoelige materie gaat en de naleving van de beschermingsmaatregelen voor klokkenluiders te garanderen, zoals in de punten 165 tot en met 171 hierboven in herinnering is gebracht.

173    Hieruit volgt dat de Commissie, anders dan verzoeker beweert, overeenkomstig artikel 22 quater van het Statuut bijzondere voorschriften heeft vastgesteld voor de behandeling van klachten van klokkenluiders.

174    Dat het bevoegde TABG zonder de bijstand van diensten had moeten optreden, zoals verzoeker betoogt, is een eis die noch in artikel 22 quater van het Statuut, noch in een van de in de punten 167 tot en met 172 hierboven genoemde interne voorschriften terug te vinden is. Bovendien wordt de identiteit van de klokkenluider door deze voorschriften voldoende beschermd.

175    Wat, ten slotte, het argument van verzoeker betreft dat de bescherming die wordt geboden aan personen die onregelmatigheden hebben gemeld, tot doel zou hebben te voorkomen dat zij verplicht zijn om stelselmatig hun status van klokkenluider en de rechtvaardiging daarvoor openbaar te maken aan iedere persoon die verantwoordelijk is voor klachten, zij erop gewezen dat de in de punten 168 tot en met 172 hierboven in herinnering gebrachte voorschriften niet eisen dat deze personen de details beschrijven van de in hun klachten genoemde onregelmatigheden. Zoals aangegeven in de richtsnoeren inzake klokkenluiders dienen deze personen zich veeleer bij de instelling bekend te maken als klokkenluiders, zodat de diensten de beschermende maatregelen kunnen waarborgen die zijn neergelegd in de overeenkomstig artikel 22 quater van het Statuut vastgestelde voorschriften.

176    In het licht van deze overwegingen moet het eerste onderdeel van het derde middel worden afgewezen.

b)      Vierde onderdeel van het derde middel: schending van de regels met betrekking tot de bewijslast die zijn neergelegd in de richtsnoeren inzake klokkenluiders

177    Verzoeker betoogt dat degene die een nadelige maatregel jegens de klokkenluider neemt, overeenkomstig punt 3 van de richtsnoeren inzake klokkenluiders dient aan te tonen dat er geen verband bestaat tussen de op grond van de verplichtingen van artikel 22 bis van het Statuut verstrekte informatie en die maatregel. Door te trachten een reeds verstreken periode te regulariseren heeft de Commissie evenwel nooit geprobeerd verzoeker te beschermen tegen de litigieuze overplaatsing, hoewel deze zeer nadelig was.

178    Volgens de Commissie zijn de argumenten van verzoeker niet‑ontvankelijk dan wel ongegrond.

179    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verzoeker zich niet heeft beroepen op een kennelijke beoordelingsfout, teneinde de vaststelling in het bestreden besluit van problemen op het gebied van de interne verhoudingen binnen de delegatie in twijfel te trekken.

180    Verzoeker betoogt veeleer dat de regels met betrekking tot de bewijslast die zijn neergelegd in de richtsnoeren inzake klokkenluiders zijn geschonden doordat de directeur‑generaal van het DG HR niet heeft aangetoond dat er geen verband bestaat tussen de litigieuze overplaatsing en zijn aangiften.

181    Opgemerkt moet worden dat de Commissie niet betwist dat de regels inzake de bewijslast in punt 3 van de in punt 57 hierboven genoemde richtsnoeren inzake klokkenluiders in dit geval van toepassing waren.

182    Punt 3 van de richtsnoeren inzake klokkenluiders bepaalt het volgende:

„Elk personeelslid dat een ernstige onregelmatigheid aangeeft, wordt beschermd tegen represailles, op voorwaarde dat het te goeder trouw en in overeenstemming met de bepalingen van deze richtsnoeren handelt. Wat betreft de bewijslast staat het aan degene die een ongunstige maatregel tegen de aangever treft om aan te tonen dat deze maatregel een andere reden had dan de aangifte van onregelmatigheden.”

183    Derhalve moet worden onderzocht of de directeur‑generaal van het DG HR rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat de litigieuze overplaatsing was ingegeven door andere redenen dan de aangifte van verzoeker.

184    In het bestreden besluit, zoals aangevuld met het besluit tot gedeeltelijke afwijzing van de klacht, is de litigieuze overplaatsing ingegeven door problemen op het gebied van de interne verhoudingen die naar voren kwamen uit verschillende e‑mails uit de periode van 18 september tot en met 13 november 2012. In antwoord op de klacht is erop gewezen dat de litigieuze overplaatsing niet ingegeven was door verzoekers aangiften in 2012. Daarnaast worden problemen op het gebied van de verhoudingen tussen verzoeker en zijn collega’s genoemd.

185    In dit verband moet worden opgemerkt dat – ook al heeft de aangifte van verzoeker van 3 oktober 2012 de betrekkingen tussen hem, zijn hiërarchische meerdere en zijn collega’s wellicht onder druk gezet – het in dit geval ging om onderlinge problemen en de houding binnen de delegatie die aan deze aangifte voorafgingen en die de litigieuze overplaatsing konden rechtvaardigen, in overeenstemming met de in de punten 52 en 53 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak.

186    Zoals de Commissie heeft aangegeven, zijn deze problemen met name benadrukt in de e‑mail die het hoofd van de delegatie op 18 september 2012 aan verzoeker heeft verzonden en die tijdens de vergadering van 15 oktober 2015 is genoemd (zie punt 12 hierboven).

187    In die e‑mail heeft het hoofd van de delegatie verzoeker laten weten dat dit de tweede keer in korte tijd was dat hij van zijn collega’s excuses had geëist. Het hoofd van de delegatie vroeg zich af waarom deze collega’s bepaalde opmerkingen hadden gemaakt en heeft verzoeker eraan herinnerd dat respect van twee kanten moet komen, implicerend dat hij zelf niet zonder schuld was. Bovendien heeft hij de persoon verdedigd van wie verzoeker excuses had geëist. Hoewel de context waarnaar de e‑mail verwijst niet uit de e‑mail zelf kan worden opgemaakt, kan daaruit dus worden afgeleid dat problemen bestonden op het gebied van de interne verhoudingen die de delegatie aangingen en die aan de aangifte voorafgingen.

188    Ook in de e‑mail van 12 november 2012 aan verzoeker, die eveneens is vermeld tijdens de vergadering van 15 oktober 2015 (zie punt 12 hierboven), heeft het hoofd van de delegatie melding gemaakt van communicatieproblemen en klachten van verschillende collega’s dat verzoeker zich verbaal en non‑verbaal ongepast had gedragen. In deze e‑mail heeft het hoofd van de delegatie verzoeker tevens verzocht zijn houding, gedrag en zijn manier van communiceren onmiddellijk te veranderen.

189    Uit deze e‑mails blijkt dat de voorvallen verband hielden met de houding van verzoeker en niet op zichzelf stonden en dat hij herhaaldelijk op deze problemen op het gebied van de interne verhoudingen was gewezen.

190    Met deze elementen heeft de Commissie aangetoond dat de litigieuze overplaatsing was ingegeven door andere redenen dan de aangifte van verzoeker op grond van artikel 22 bis van het Statuut en voldaan aan de bewijslast die op haar rustte op grond van de in de punten 181 en 182 hierboven in herinnering gebrachte regels.

191    Het vierde onderdeel van het derde middel is dus ongegrond en moet worden afgewezen.

c)      Tweede onderdeel van het derde middel: niet-nakoming van de zorgplicht

192    Verzoeker betoogt dat bij zijn overplaatsing in opeenvolgende overtollige ambten, die sinds 2013 voor hem in het leven zouden zijn geroepen, enkel het dienstbelang in aanmerking is genomen, terwijl ook rekening had moeten worden gehouden met zijn persoonlijke belangen en zijn status van klokkenluider, nadat hij daarover was gehoord teneinde hem zo goed mogelijk te beschermen.

193    De Commissie betwist verzoekers argumenten.

194    In herinnering moet worden gebracht dat verzoeker zich in het tweede onderdeel van zijn tweede middel, betreffende misbruik van bevoegdheid en schending van het onpartijdigheidsbeginsel, ook op niet-nakoming van de zorgplicht heeft beroepen. Tot staving van deze grieven, die zijn afgewezen (zie punten 142‑155 hierboven), heeft verzoeker aangevoerd dat de Commissie bij de uitvoering van de arresten F‑96/13 en T‑689/16 nooit ook maar in het minst het voornemen heeft gehad om haar standpunt met betrekking tot de litigieuze overplaatsing te herzien.

195    In het kader van het onderhavige onderdeel voert verzoeker niet-nakoming van de zorgplicht aan om een andere reden, namelijk dat geen rekening zou zijn gehouden met zijn persoonlijke belangen.

196    In dit verband zij eraan herinnerd dat het bevoegde gezag uit hoofde van de zorgplicht bij de beoordeling van het dienstbelang weliswaar rekening moet houden met alle elementen die voor zijn besluit bepalend kunnen zijn, met name het belang van de betrokken ambtenaar, maar dat de inachtneming van het persoonlijke belang van de ambtenaar niet zo ver kan gaan dat het TABG verboden is een ambtenaar tegen zijn wil over te plaatsen als het belang van de dienst daarmee is gediend (zie arrest van 28 oktober 2004, Meister/BHIM, T‑76/03, EU:T:2004:319, punt 192 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

197    Zoals blijkt uit de analyse van het eerste onderdeel van het tweede middel, is verzoeker meermaals in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt over de litigieuze overplaatsing kenbaar te maken. Deze overplaatsing heeft niet in de weg gestaan aan zijn bevordering naar rang AD 12 in het kader van de bevorderingsronde 2013. Wat het belang van de dienst betreft, betwist verzoeker niet de door de Commissie aangevoerde problemen op het gebied van de interne verhoudingen.

198    Gelet op deze vaststellingen moet het tweede onderdeel van het derde middel worden afgewezen.

d)      Derde onderdeel van het derde middel: schending van de beginselen van objectiviteit, onpartijdigheid en neutraliteit van het bevoegde TABG, evenals schending van de beginselen van gelijke behandeling en nondiscriminatie

199    Verzoeker betoogt dat de administratie heeft toegegeven uitsluitend te hebben gehandeld om de opeenvolgende onrechtmatigheden te corrigeren, zonder de bescherming die hem uit hoofde van zijn status van klokkenluider toekwam voor ogen te hebben, hetgeen in strijd is met de verplichting tot neutraliteit, onpartijdigheid en objectiviteit.

200    Verzoeker voegt daaraan toe dat het Comdel door het bevoegde TABG had moeten worden geraadpleegd. Als dit comité reeds vanaf 2012 op de hoogte was geweest van de onjuiste motivering van de litigieuze overplaatsing en van verzoekers status van klokkenluider en zijn verdenkingen van corruptie in samenhang met de in punt 6 hierboven genoemde organisatie, zou waarschijnlijk een ander besluit zijn vastgesteld. Het DG Begroting is immers lid van dit comité en zijn diensten waren het die formeel een waarschuwing tegen deze internationale organisatie hadden ingediend.

201    De Commissie betoogt dat de argumenten van verzoeker niet‑ontvankelijk dan wel ongegrond zijn.

202    Wat betreft de grieven inzake schending van de verplichtingen van neutraliteit, onpartijdigheid en objectiviteit zij erop gewezen, zoals ook door de Commissie is betoogd, dat verzoeker de argumenten herhaalt die reeds zijn onderzocht en afgewezen in het kader van het tweede onderdeel van het tweede middel, ter ondersteuning van de schending van het beginsel van onpartijdigheid, volgens hetwelk de Commissie zich ertoe heeft beperkt verzoekers administratieve situatie te regulariseren, zonder zich ten doel te stellen zijn situatie opnieuw te onderzoeken. Om de in de punten 144 tot en met 155 hierboven uiteengezette redenen zijn deze grieven ongegrond.

203    Wat betreft de in het opschrift van dit onderdeel vermelde schending van de beginselen van gelijke behandeling en non‑discriminatie merkt de Commissie terecht op dat verzoeker geen enkel argument ter ondersteuning van deze grieven aanvoert, zodat het verzoekschrift op dit punt niet voldoet aan de vereisten van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering. Deze grieven zijn derhalve niet‑ontvankelijk.

204    De enige argumenten die verzoeker tot staving van dit onderdeel aanvoert en die niet in het kader van andere middelen aan de orde zijn gekomen, betreffen het verzuim om het Comdel te raadplegen.

205    Dienaangaande moet worden vastgesteld, zoals de Commissie heeft gedaan, dat verzoeker geen schending aanvoert van een specifieke bepaling van het besluit van de Commissie van 10 oktober 2012 betreffende het beheer van haar middelen in de delegaties van de Unie, dat het Comdel en de wijze van raadpleging ervan regelt.

206    De argumenten betreffende het Comdel staven de in het onderhavige onderdeel aangevoerde schending van de beginselen van objectiviteit, onpartijdigheid en neutraliteit van het bevoegde TABG. Dienaangaande stelt verzoeker in zijn repliek dat de tussenkomst van het Comdel het besluit op zijn minst in objectieve zin het aanschijn van onpartijdigheid en neutraliteit zou hebben verleend, aangezien een derde zijn beoordeling van de zaak zou hebben kunnen geven.

207    Ervan uitgaande dat het beroep op dit punt kan worden geacht te voldoen aan de vereisten van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering, moet worden opgemerkt dat de in punt 48 van zaak T‑689/16 genoemde bevoegdheid van de directeur‑generaal van het DG HR om besluiten vast te stellen inzake de overplaatsing van klokkenluiders, juist is bedoeld om klokkenluiders de door verzoeker gevraagde extra waarborgen van onpartijdigheid, objectiviteit en neutraliteit te bieden.

208    Bovendien staat buiten kijf dat het Comdel vóór de vaststelling van het eerste overplaatsingsbesluit is geraadpleegd. Ter uitvoering van arrest F‑96/13 diende de Commissie echter enkel de onrechtmatigheid te verhelpen die dit besluit had aangetast en die betrekking had op de schending van verzoekers rechten van verdediging.

209    Bovendien zij eraan herinnerd dat een procedurele onregelmatigheid – zelfs indien men ervan uitgaat dat het Comdel vóór de vaststelling van het bestreden besluit door de directeur‑generaal van het DG HR had moeten worden geraadpleegd –slechts tot de volledige of gedeeltelijke nietigverklaring van een besluit kan leiden indien wordt aangetoond dat de administratieve procedure zonder die onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben en het bestreden besluit bijgevolg een andere inhoud had kunnen hebben (zie arrest van 2 maart 2010, Evropaïki Dynamiki/EMSA, T‑70/05, EU:T:2010:55, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

210    Uit niets in het dossier blijkt echter dat de procedure een andere afloop had kunnen hebben indien het Comdel opnieuw was geraadpleegd. Zoals in de punten 184 tot en met 190 hierboven is opgemerkt, was de litigieuze overplaatsing namelijk ingegeven door de problemen binnen de delegatie en hield zij geen verband met de melding van onregelmatigheden waarop het DG Begroting zo nodig binnen het Comdel had kunnen reageren.

211    Bijgevolg moet het derde onderdeel worden afgewezen, en bijgevolg het derde middel ten dele niet‑ontvankelijk en ten dele ongegrond worden verklaard.

212    Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen tot nietigverklaring moeten worden afgewezen.

C.      Vorderingen tot schadevergoeding

213    Verzoeker verzoekt het Gerecht de Commissie te veroordelen tot betaling van een vergoeding van 250 000 EUR voor de geleden materiële schade en van 100 000 EUR voor de gestelde immateriële schade.

214    Wat de aangevoerde onrechtmatigheden betreft, verwijst verzoeker om te beginnen naar de eerste drie overplaatsingsbesluiten, waarbij hij stelt dat deze achtereenvolgens nietig zijn verklaard dan wel zijn ingetrokken op grond dat zij onrechtmatig waren.

215    Vervolgens betoogt verzoeker dat het bestreden besluit onder meer is vastgesteld met schending van zijn recht om te worden gehoord en zijn rechten van verdediging, zonder inachtneming van de regels inzake de bescherming van klokkenluiders, waarvan de status, de inhoud van de bescherming en het ontbreken van een begrenzing in de tijd reeds door de Unierechter waren verduidelijkt. Volgens verzoeker zijn de eerste drie overplaatsingsbesluiten met dezelfde onrechtmatigheden behept. Ter terechtzitting heeft verzoeker op een vraag van het Gerecht geantwoord dat zijn vordering tot schadevergoeding mede is gebaseerd op de onjuiste uitvoering van de arresten F‑96/13 en T‑689/16 in strijd met artikel 266 VWEU.

216    Ten slotte voert verzoeker een aantal onrechtmatigheden aan. Hij stelt dat hij sinds 2013 zeven keer tegen zijn wil is overgeplaatst naar voor hem in het leven geroepen overtollige posten, zonder dat ooit volledig rekening is gehouden met de omvang van de opeenvolgende nietigverklaringen. Het DG Personele Middelen en Veiligheid heeft volgens hem geen steun verleend tijdens deze overplaatsingen. De directeur‑generaal van het DG HR heeft stelselmatig geweigerd om hem te ontvangen, hoewel de Unierechter van mening was dat de vermeende redenen voor overplaatsing een subjectief element hadden dat vereiste dat het bevoegde TABG verzoeker zelf zou horen. Volgens verzoeker is hij op een zwarte lijst geplaatst en als „dwarsligger” bestempeld, zonder dat de administratie heeft getracht inzicht te krijgen in zijn situatie van klokkenluider. Al zijn verzoeken om bijstand zijn afgewezen, terwijl er geen voorschriften zijn vastgesteld voor de uitvoering van de bescherming van klokkenluiders. Door de besluiten tot overplaatsing is de vertrouwelijkheid van zijn persoonsgegevens stelselmatig geschonden. Met uitzondering van het bestreden besluit zijn de opeenvolgende overplaatsingsbesluiten vastgesteld door een onbevoegde autoriteit.

217    Wat de gestelde schade betreft, betoogt verzoeker, om te beginnen, immateriële schade te hebben geleden, die bij het Gerecht op 100 000 EUR wordt geraamd, als gevolg van drie factoren. Ten eerste betoogt verzoeker dat zijn reputatie, zijn persoonlijke en professionele waardigheid en zijn professionele geloofwaardigheid zijn aangetast doordat de Commissie hem op onrechtmatige wijze in een onregelmatige situatie heeft gehouden door de strekking van de opeenvolgend gewezen arresten te miskennen. Ten tweede wijst verzoeker op de onzekerheid van zijn administratieve situatie gedurende meer dan negen jaar als gevolg van de opeenvolging van onrechtmatige overplaatsingsbesluiten, waarvan er twee door het Gerecht nietig zijn verklaard, hetgeen getuigt van wanbeheer en een gebrek aan zorgvuldigheid wat bij hem tot angst en stress heeft geleid. Ten derde laakt verzoeker de opeenvolgende wijzigingen van functie en taken sinds het eerste overplaatsingsbesluit, waarbij hem in weerwil van zijn status van klokkenluider geen bijzondere bijstand is verleend.

218    Voorts betoogt verzoeker dat hij materiële schade heeft geleden, die op 250 000 EUR wordt geraamd en die verband houdt met, ten eerste, de precontentieuze kosten die sinds de nietigverklaring van het eerste overplaatsingsbesluit zouden zijn verveelvoudigd, en met, ten tweede, de situatie van rechtsonzekerheid en administratieve onzekerheid die is ontstaan doordat hij sinds 2013 is tewerkgesteld in overtollige ambten, waardoor zijn loopbaan in het slop is geraakt en hij door zijn hiërarchische meerdere als een lastig „zwart schaap” werd gezien. Ten derde is hem het genot van de voorwaarden van bijlage X bij het Statuut en van een internationale loopbaan onthouden en is hij bevordering op grond van zijn professionele inzet misgelopen.

219    Volgens de Commissie moeten de vorderingen tot schadevergoeding niet‑ontvankelijk dan wel ongegrond worden verklaard.

220    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de aansprakelijkheid van een instelling, orgaan of instantie van de Unie in het kader van een door een ambtenaar of ander personeelslid ingediende vordering tot schadevergoeding vooronderstelt dat is voldaan aan een aantal voorwaarden met betrekking tot de onrechtmatigheid van het verweten gedrag, schade en een oorzakelijk verband tussen het gedrag en de schade. De drie voorwaarden voor aansprakelijkheid zijn cumulatief, wat betekent dat als aan een ervan niet is voldaan, de instelling niet aansprakelijk kan worden gesteld (zie arrest van 16 juni 2021, CE/Comité van de Regio’s, T‑355/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:369, punt 142 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

221    Ook zij eraan herinnerd dat de precontentieuze procedure voor een beroep tot schadevergoeding verschilt naargelang de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, voortvloeit uit een besluit waardoor een ambtenaar is benadeeld in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut, dan wel uit een handeling van de administratie die geen besluit inhoudt. In het eerste geval staat het aan de betrokkene om binnen de gestelde termijn bij de administratie een klacht met betrekking tot het betrokken besluit in te dienen. In het tweede geval daarentegen moet de administratieve procedure beginnen met de indiening van een verzoek om schadevergoeding in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut, en eventueel worden voortgezet met een klacht tegen het besluit tot afwijzing van dat verzoek (zie arrest van 13 december 2012, A/Commissie, T‑595/11 P, EU:T:2012:694, punt 111 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

222    Vorderingen tot schadevergoeding die verband houden met de uitvoering overeenkomstig artikel 266 VWEU van arresten die in kracht van gewijsde zijn gegaan en gebaseerd zijn op het feit dat de vastgestelde besluiten enkel gedeeltelijke vergoeding van de gepleegde onrechtmatigheid toelaten, kunnen eveneens worden aangevoerd in de klacht tegen die besluiten, zonder dat de ontvankelijkheid van het beroep afhankelijk wordt gesteld van de indiening van een verzoek op basis van artikel 90, lid 1, van het Statuut (zie in die zin arrest van 13 september 2011, AA/Commissie, F‑101/09, EU:F:2011:133, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

223    Ten slotte kan een ambtenaar die heeft nagelaten om binnen de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut gestelde termijnen beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen een besluit dat voor hem bezwarend is, deze nalatigheid volgens vaste rechtspraak niet herstellen en als het ware nieuwe beroepstermijnen verkrijgen via een verzoek om vergoeding van de door dat besluit veroorzaakte schade. Evenmin kan hij zich in het kader van een beroep tot schadevordering beroepen op de gestelde onrechtmatigheid van die handeling. In het algemeen kan een ambtenaar niet door middel van een beroep tot schadevergoeding hetzelfde resultaat trachten te verkrijgen als hij zou hebben verkregen door het slagen van een beroep tot nietigverklaring dat hij niet tijdig heeft ingesteld (zie arrest van 18 november 2014, McCoy/Comité van de Regio’s, niet gepubliceerd, F‑156/12, EU:F:2014:247, punt 96 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

224    In casu moeten eerst de in punt 216 hierboven genoemde onrechtmatigheden, waarvan de Commissie de ontvankelijkheid betwist, worden onderzocht, alvorens de door verzoeker aangevoerde onrechtmatigheden met betrekking tot de in de punten 214 en 215 hierboven weergegeven opeenvolgende besluiten inzake de litigieuze overplaatsing te onderzoeken.

225    In zijn repliek stelt verzoeker dat de in punt 216 hierboven bedoelde aantijgingen slechts dienden als contextualisering van de beroepen die tot de opeenvolgende nietigverklaringen door de Unierechter hebben geleid.

226    Ter terechtzitting heeft verzoeker naar voren gebracht dat de in deze aantijgingen vervatte beschrijving van de wijze waarop hij sinds het eerste overplaatsingsbesluit door de administratie is behandeld, het mogelijk maakt chronologische elementen te verstrekken die voor het Gerecht nuttig zijn om vast te stellen of in casu aan het vereiste van de redelijke termijn is voldaan. Bovendien bevatten de besluiten die de administratie sinds 1 januari 2013 ten aanzien van hem heeft vastgesteld, volgens hem dezelfde onrechtmatigheid als de besluiten waarmee de litigieuze overplaatsing is behept, namelijk dat geen rekening is gehouden met zijn hoedanigheid van klokkenluider. Daarnaast liggen deze overplaatsing en het feit dat hij na zijn aangiften als „zwart schaap” werd beschouwd, aan de basis van de opeenvolgende overplaatsingen.

227    Zoals ook de Commissie meent, moeten de in punt 216 hierboven in herinnering gebrachte aantijgingen van verzoeker overeenkomstig de in de punten 221 tot en met 223 hierboven genoemde rechtspraak niet‑ontvankelijk worden verklaard. De schade waarvan vergoeding wordt gevorderd met betrekking tot deze onrechtmatigheden, vloeit namelijk niet voort uit het bestreden besluit of de uitvoering van de arresten F‑96/13 en T‑689/16, maar uit een reeks gedragingen, niet zijnde besluiten, van de administratie en uit andere bezwarende handelingen van vóór het bestreden besluit die verzoeker voor het Gerecht niet heeft betwist.

228    Hoe dan ook zijn de aangevoerde onrechtmatigheden ongegrond. Verzoekers aantijgingen berusten namelijk in wezen op de premisse dat tot de litigieuze overplaatsing, zoals bevestigd bij het bestreden besluit met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013, is besloten wegens zijn aangiften en dat deze overplaatsing daardoor bepalend is geweest voor zijn latere loopbaan.

229    Zoals in punt 190 hierboven is geconcludeerd, heeft de Commissie evenwel aan de op haar rustende bewijslast voldaan en rechtens genoegzaam aangetoond dat de litigieuze overplaatsing was ingegeven door andere redenen dan de aangiften van verzoeker. Bovendien heeft de Unierechter in zijn de arresten F‑96/13 en T‑689/16 de geldigheid van de litigieuze overplaatsing niet in twijfel getrokken.

230    De in punt 215 hierboven genoemde onrechtmatigheden zijn door verzoeker ook aangevoerd ter ondersteuning van zijn vorderingen tot nietigverklaring van het bestreden besluit en van het besluit tot gedeeltelijke afwijzing van de klacht.

231    In dit verband volstaat het eraan te herinneren dat vorderingen strekkende tot vergoeding van materiële of immateriële schade moeten worden afgewezen wanneer zij een nauwe samenhang vertonen met vorderingen tot nietigverklaring die niet‑ontvankelijk dan wel ongegrond zijn verklaard, zoals in casu (zie arrest van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

232    Wat ten slotte de vaststelling van een opeenvolging van onrechtmatige overplaatsingsbesluiten als bedoeld in punt 214 hierboven betreft, betoogt de Commissie terecht dat de vorderingen tot schadevergoeding die verband houden met de onrechtmatigheid die is vastgesteld in de arresten F‑96/13 en T‑689/16, waarbij het eerste en het tweede overplaatsingsbesluit nietig zijn verklaard, reeds door de Unierechter in die arresten zijn onderzocht en afgewezen. Deze grieven stuiten dus af op het gezag van gewijsde van deze arresten en zijn niet‑ontvankelijk.

233    Wat betreft de intrekking in de loop van de procedure van het derde overplaatsingsbesluit wegens onrechtmatigheid (zaak T‑308/20), blijkt uit de analyse in de punten 109 tot en met 113 hierboven dat deze intrekking heeft bijgedragen tot de vertraging van een reeds lange administratieve procedure, zodat het bestreden besluit in strijd met artikel 41, lid 1, van het Handvest niet binnen een redelijke termijn is vastgesteld.

234    Deze onrechtmatigheid heeft echter niet tot nietigverklaring van het bestreden besluit geleid, aangezien niet was aangetoond dat de niet‑inachtneming van deze termijn in casu de inhoud ervan had kunnen beïnvloeden (zie punten 115‑117 hierboven).

235    Volgens de rechtspraak kan een schending van het vereiste van een redelijke termijn er echter toe leiden dat de Unierechter de administratie (eventueel ambtshalve) veroordeelt tot betaling van een vergoeding voor de immateriële schade die door deze schending is veroorzaakt (zie in die zin arrest van 14 september 2011, A/Commissie, F‑12/09, EU:F:2011:136, punten 225 en 226 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

236    In de onderhavige zaak betoogt verzoeker ter ondersteuning van zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade onder meer dat de Commissie door de opeenvolgende fouten in de eerste drie overplaatsingsbesluiten een langdurende situatie van onzekerheid wat betreft zijn positie had gecreëerd, hetgeen een geval van wanbeheer en een gebrek aan zorgvuldigheid vormt, wat bij hem heeft geleid tot een onaanvaardbaar niveau van angst en stress.

237    Verzoeker vraagt het Gerecht de Commissie te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van 100 000 EUR voor alle gestelde immateriële schade, zonder onderscheid tussen de verschillende schadeposten.

238    Hoewel verzoeker geen enkel gegeven heeft verstrekt aan de hand waarvan de schade als gevolg van zijn langdurige onzekerheid precies kan worden becijferd, is het Gerecht, anders dan de Commissie, van oordeel dat deze omstandigheid er niet aan in de weg staat dat ex aequo et bono een bedrag wordt vastgesteld ter vergoeding van die schade, die in casu vast kan komen te staan.

239    In dit verband moet rekening worden gehouden met het feit dat de bijzonder lange duur van de administratieve procedure, die ertoe heeft geleid dat het bestreden besluit meer dan acht jaar ex post facto is vastgesteld, te wijten is aan opeenvolgende fouten van de administratie die bij verzoeker een toestand van onzekerheid en angst over zijn positie kunnen hebben teweeggebracht, temeer daar hij zich heeft beroepen op zijn status van klokkenluider.

240    In die omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat een billijke raming van de door verzoeker geleden immateriële schade kan worden gemaakt door deze in casu ex aequo et bono op 3 000 EUR vast te stellen.

241    Gelet op het voorgaande dienen de vorderingen tot schadevergoeding gedeeltelijk te worden toegewezen tot een bedrag van 3 000 EUR en voor het overige te worden afgewezen.

IV.    Kosten

242    Ingevolge artikel 134, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering draagt elke partij haar eigen kosten indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt, kan het Gerecht evenwel beslissen dat een partij behalve haar eigen kosten ook een deel van de kosten van de andere partij draagt.

243    Gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak dient de Commissie, behalve in haar eigen kosten, te worden verwezen in de helft van de kosten van verzoeker en verzoeker in de andere helft van zijn eigen kosten.


HET GERECHT (Negende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De Europese Commissie wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 3 000 EUR aan PL.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in de helft van de kosten van PL, die wordt verwezen in de andere helft van zijn kosten.


Truchot

Kanninen

Sampol Pucurull

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 november 2023.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.


1 Weggelaten vertrouwelijke gegevens.